Sirito. 50 Surinaamse vertellingen
(1993)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Mantoorni Soekdai
| |
[pagina 67]
| |
Ten einde raad, bek-af van het rondjes-lopen en van de pijn, smeekte Tijger hem los te laten. ‘Alsjeblieft, alsjeblieft, alsjeblieft’, was nog het enige wat hij uit kon brengen. ‘Goed’, zei Krab. ‘Breng me dan maar weer terug naar de waterplas.’ Toen ze daar weer waren aangekomen, commandeerde Krab: ‘Buig je nu over het water heen, héél diep.’ En zo deed Tijger. En Krab liet los en gleed direct de diepte van het water in. Tijger had geen belangstelling meer voor zijn kwelgeest. Hij voelde aan zijn neus die opgezwollen was. Hij probeerde in de spiegeling van het water te zien of hij er erg belachelijk uitzag, maar door de kringen van de plaats waar Krab in de diepte geschoten was, kon hij niets zien. Tijger draaide zich om en stapte naar huis. Maar op korte afstand ontwaarde hij een jonge jongen, half verscholen achter een boom. Het was de koeienhoeder van het dorp verderop. Hij had het hele gebeuren op zijn gemak kunnen volgen. Tijger schaamde zich zo diep, dat zijn snorharen zich enkele centimeters terugtrokken. Maar omdat hij toen het idee kreeg dat zijn gehavende neus nog beter te zien kwam, schaamde hij zich nog meer. Hij dacht: als deze jongen nu maar niet overal gaat rondvertellen wat voor een modderfiguur ik hier heb geslagen; wacht, ik zal daar een stokje voor steken. Hij rende op de jongen af, greep hem vast en riep: ‘Ik weet wel wat jij van plan bent! Mij voor gek zetten zeker. Maar dat zal niet gebeuren! Ik heb dan vanmiddag wel niet kunnen drinken, maar ik heb aan jou een smakelijk boutje!’ ‘Nee, nee’, piepte de koeienhoeder angstig, ‘hoe komt u daarbij? Ik heb zelf ook een hekel aan Krab! Ik had vreselijk medelijden met u, maar ik kon u niet helpen, want u liep zo hard.’ Eerst geloofde Tijger hem niet, maar op den duur wist de jongen Tijger toch te overtuigen dat hij niets kwaads in de zin had. En Tijger liet hem gaan. Maar nauwelijks was de jongen uit het zicht verdwenen, of de twijfel sloeg toch weer toe bij Tijger. Hij vond het toch maar beter om de jongen heimelijk te volgen om te zien of die inderdaad zijn mond zou houden. Hij sloop van boom tot boom achter de koeienhoeder aan. Toen deze in zijn dorp kwam, ging hij zijn hut binnen, maar hij kwam bijna onmiddellijk weer naar buiten met onder zijn arm een dhol. Tam, tam, tam, tam, sloeg hij op de dhol. ‘Kom horen, allemaal’, riep hij, ‘kom horen, want ik heb een ongelooflijk verhaal te vertellen over Tijger en Krab!’ En vanuit zijn schuilplaats zag Tijger knarsetandend toe, hoe van alle kanten mensen naar de koeienhoeder kwamen om te horen hoe deze met veel lachen en gebaren zijn verhaal deed. Wacht maar, dacht Tijger terwijl hij wegsloop, ik krijg jou nog wel. De volgende dag, vroeg in de ochtend, lag Tijger op wacht, niet ver van het dorp. De zon was nog maar net op, of hij zag de koeienhoeder met zijn kudde koeien aankomen. Tijger hield zich goed schuil en toen de jongen tot op enkele meters genaderd was, maakte Tijger één geweldige sprong en greep hem bij de kladden. Angstig loeiend zetten de koeien het op een draven. | |
[pagina 68]
| |
‘Zo, goedemorgen’, sprak Tijger de koeienhoeder toe, ‘ik mag wel zeggen: een héle goede morgen, al geldt dit misschien niet voor alle hier aanwezigen, hahaha.’ De jongen probeerde te spartelen om los te komen, maar Tijgers klauwen hielden hem roerloos op dezelfde plaats. ‘Ik heb toch niets gedaan’, piepte de jongen benauwd. Maar hij kon maar beter zijn mond houden, want de nagels van Tijgers klauwen krasten venijnig in zijn vlees. ‘Hou je bek!’ brulde Tijger. ‘Niets gedaan, niets gedaan? Enhèn, dat heb ik gehoord, ja. Dat heb ik gehoord!’ De koeienjongen zette het op een smeken, maar het hielp allemaal niets. Tijger was vastbesloten zijn wraak te halen. Hij sjouwde hem mee, het hele eind tot bij zijn huis. Opeens moest de jongen enorm gapen. ‘Waaaaaahhhhh!!!’ Zoiets had Tijger nog nooit gezien! ‘Wat doe jij nu?’ vroeg hij. ‘Ik heb gisteren krabben gegeten en die willen er nu allemaal uit’, zei de koeienhoeder. ‘Nee, dat meen je niet. Wacht, wacht!’ riep Tijger. ‘Jawel’, zei de jongen terwijl hij zijn mond weer even opendeed, ‘ze moeten er nu echt uit, alle krabben.’ Maar het laatste hoorde Tijger al niet meer, hij was al om de hoek van zijn huis verdwenen. En zelfs als je nu héél snel gaat kijken daar achter, zul je niet eens meer het puntje van zijn staart kunnen ontdekken.
[Verteld op Livorno door Mantoorni Soekdai in het Sarnami. Naverteld in het Nederlands door haar kleindochter Truus Pancham.] |
|