ten. De drie vrouwen die elkaar langer dan een jaar niet ontmoet hadden, bespraken de dingen van alledag. Toen de vrouw die was gaan offeren plotseling het woord ‘Kwatta’ noemde, zei een van de vrouwen: ‘Zuster, je praat over Kwatta! Dan moet ik denken aan wat er gebeurde in het Kwattabos met een familielid. Nooit hebben wij geweten waar ze naar toe is gegaan, of ze omgekomen is, of dat ze nog in leven is.’ De vrouw keek de anderen verbaasd aan en zei: ‘Zusters, ik val je in de rede, omdat het verhaal dat je mij vertelt niet juist is. Ik denk dat ik de moeder waarover je vertelt, met mijn eigen ogen gezien heb. Ik was toentertijd in No-Meri-Mi-Kondre. Ik heb met de moeder gegeten, gedronken en geslapen, en wel in hetzelfde kamp. Of die zuster die ik in No-Meri-Mi-Kondre gezien heb nog in leven is, weet ik niet.’
De zuster en de tante van de verdwenen moeder keken de vrouw onthutst aan. Zou deze vrouw die moeder echt gezien hebben? Toen deze zag hoe verbaasd de anderen haar aankeken, zei ze: ‘Ik merk dat jullie mij niet geloven. Hoewel ik weinig tijd heb, zal ik het een en ander wat ik weet aan jullie doorgeven.’
Ze vertelde: ‘Ik was gaan offeren. Ik was niet speciaal naar No-Meri-Mi-Kondre gegaan, maar ik werd erheen gebracht. Ze hadden mij geblinddoekt. Ik geloof dat wij drie dagen gelopen hadden voor wij in No-Meri-Mi-Kondre aankwamen. Het dorp is vreesaanjagend, huiveringwekkend. Overal, aan alle kanten witte doodskoppen; geen grote, maar kleine doodskoppen, van babies misschien.’
De vrouw sprak verder: ‘Nadat ik was gaan offeren in een aukaans dorp, bleek dat ik daar geen hulp kon vinden. Ze namen mij mee naar een ander dorp waar men mij zou helpen. Maar ik werd geblinddoekt. Ze wikkelden mij in een kleed opdat ik niet zou weten waar ze mij naar toe brachten. Zo kwam ik terecht in het andere dorp, dat No-Meri-Mi-Kondre heette. Als ik op een andere manier erheen was gegaan, zou ik nooit meer terug hebben kunnen keren, zoals de moeder waarover het gaat. Zij werd door hen gevonden. Ze denken dat hun god de moeder naar hen gezonden had. Het is zo dat niemand uit No-Meri-Mi-Kondre kan terugkeren.
In het kamp waar ik drie weken bleef was ook een vrouw uit de stad. Dat verbaasde mij. Er werd verteld over een zieke vrouw die in het Kwattabos woonde en ik hoorde dat de vrouw gestorven was in het bos. Ik heb een week doorgebracht met de zieke vrouw in een kamp. Ik kon haar vragen hoe ze in het dorp gekomen was.
De moeder vertelde mij dat zij, nadat haar familie haar achtergelaten had onder de kankantri, in slaap gevallen was. Toen ze wakker werd stonden naakte negers om haar heen. De moeder zei verder: ‘Ik was niet in staat iets te zeggen. Ik had hevige koorts. Toen ik weer bij kwam lag ik in een hangmat in een kamp. Een oude vrouw zat vlakbij. Ik stond op uit de hangmat en vroeg om water. De oude vrouw gaf mij kokosmelk. Nadat ik gedronken had en mij weer goed voelde, vroeg ik haar waar ik was. Ze zei: ‘Zuster, je bent nu in No-Meri-Mi-Kondre. Wie hier komt gaat nooit meer terug. Ze hebben je onder onze moederboom gevonden. Jij hoort bij ons.’’