het dorp zou verlaten totdat het plan was uitgevoerd. En dat was maar goed ook, want later zou blijken dat er een verrader onder hen zat.
Twee dagen nadat de kuil voltooid was, wandelde koning Gaan Baa zoals gebruikelijk in de vooravond langs het schemerdonkere pad naar zijn vrouw in het dorp. Langs het hele pad sloegen hem de ogen gade van zich achter de bomen schuil houdende dieren.
‘Gbogboloo! Gbilin!’ zo klonk het: Gaan Baa was in de diepe kuil gevallen. De dieren die het vanuit hun schuilplaats gezien hadden, slopen geruisloos weg. Zogenaamd wist niemand dat Gaan Baa in een kuil gevallen was en niet eruit kon komen. De dieren voelden zich vrij en zetten hun leven voort. Vrij van vrees begaven zij zich overal om hun voedsel te zoeken.
Inmiddels zat Gaan Baa al drie weken in die kuil gevangen, zonder eten. Hij zag er mager en verzwakt uit.
Op een dag toen Mati Mongii dacht dat alle andere dieren het dorp uit waren, ging hij stiekem bij de kuil staan. Gaan Baa zag en smeekte Mati Mongii hem eruit te helpen. Maar Mati Mongii weigerde en gaf als excuus dat het een afspraak was dat geen enkel dier Gaan Baa te hulp mocht schieten. Wie die afspraak schond zou door de anderen voor verrader worden uitgemaakt. Maar Gaan Baa bleef maar smeken en bezwoer hem dat dit een les voor hem was geweest en dat hij voortaan nooit meer wreed zou zijn tegen zijn eigen onderdanen en hen niet meer zou verslinden. En zo werd Mati Mongii omgepraat.
‘Ik zal mijn staart naar je toewerpen en daar moet je je aan vastklampen, dan ga ik je naar boven trekken. Maar je moet eerst beloven dat zodra ik je boven de grond krijg, je je snel uit de voeten maakt, opdat de anderen er niet achter komen dat ik, Mongii, je eruit gehaald heb’, richtte Mati Mongii zich tot Gaan Baa. En Gaan Baa beloofde het plechtig. Mati Mongii wierp hem zijn staart toe en Gaan Baa greep die vast, maar hij begon te lachen.
‘Waarom lach je, Gaan Baa?’ vroeg Mati Mongii.
‘Wel’, zei Gaan Baa, ‘ik zit al drie weken hier gevangen zonder iets te eten te hebben gehad, je begrijpt dat ik geen kracht genoeg heb om mij aan jou goed vast te klampen zodat je mij naar boven kunt trekken. Mag ik een stukje van jouw staart opeten opdat ik weer op krachten kom?’
‘Je meent het niet, Gaan Baa!’ riep Mati Mongii. Maar Gaan Baa drukte zijn klauwen dieper in de staart en Mati Mongii besefte gauw dat het Gaan Baa menens was. Toen schoot Mati Mongii iets te binnen waarvan hij dacht dat dat wel zou kunnen helpen. Hij stelde Gaan Baa voor om hem eerst boven de grond te halen en dan zou hij hem een stukje van zijn staart geven. En om Gaan Baa het gevoel te geven dat hij het meende, eiste hij van Gaan Baa hem te beloven dat het maar om dat ene stukje ging. Gaan Baa beloofde dat. Mati Mongii trok Gaan Baa uit de kuil, niet wetende dat hij vanaf het eerste moment gadegeslagen was door Mati Todo [vriend kikker]. Razendsnel verspreidde Mati Todo het nieuws dat Mati Mongii de zaak verraden had en de moordenaar had bevrijd.