| |
| |
| |
Rudolf van Lier
Families onder de keerkring
Alle families die in Suriname hebben gewoond sedert de ontdekking van Amerika zijn, met uitzondering van de indiaanse families van overzee afkomstig; zij hebben hun wortels en stam elders. Mijn grootmoeder, Francina Jacoba de Neef zei wel eens dat haar grootmoeder een indiaanse was, maar ik heb geen gegevens hierover kunnen vinden en weet dus niet of er ergens een autochtone wortel van onze familie is. Van alle families van ons voorgeslacht heeft volgens de beschikbare kennis de familie van mijn overgrootmoeder Gomperts het langst in Suriname gewoond: haar familie is daar aan het einde van de zeventiende eeuw gekomen. Alle andere families hebben er zich op een latere datum gevestigd.
Het is alleen mogelijk de geschiedenis van onze familie goed te begrijpen, zoals altijd het geval is, als het in het kader wordt geplaatst van de geschiedenis van het volk - en in ons geval de volkeren - van herkomst en van de bevolking van het land van vestiging. Ik zal daarom trachten in het kort de historische kaders in Europa, Afrika en Suriname te schetsen waarbinnen de geschiedenis van de vier families waarover ik hoofdzakelijk zal schrijven, moet worden geplaatst.
Suriname was een van de vele exploitatiekoloniën die in het Caraïbische Gebied en de Noord-Oost kust van Zuid-Amerika in de zestiende en zeventiende eeuw zijn gesticht. De kolonie werd in 1650 door de Engelsen als blijvende vestiging in het leven geroepen; in 1667 werd het door de Nederlanders veroverd. Suriname is met een korte onderbreking tijdens de Napoleontische oorlogen, de periode van 1804-1816, een deel van het Nederlandse Rijk gebleven tot het in 1975 een onafhankelijke republiek werd. Er waren toen geen directe afstammelingen van de families waaruit wij zijn voortgekomen meer in het land.
De exploitatiekoloniën in Amerika werden gesticht met het doel stapelprodukten - suiker, koffie, cacao, katoen en tabak - voor de Europese markt te leveren. Deze produkten werden verbouwd op plantages waarvoor de arbeid werd geleverd door negerslaven die uit Afrika werden aangevoerd. Eerder waren pogingen om indianen gedwongen op de plantage te laten werken, mislukt: zij konden zich niet voldoende aan dit soort arbeid aanpassen en waren bovendien te gering in aantal om voldoende mankracht voor het zich expanderende plantagewezen op te leveren.
De plantages zijn het sociaal-economische beeld van het land tot ver in de eerste decennia van de twintigste eeuw blijven bepalen, zowel wat de welvaart als de bevolkingssamenstelling betreft. Toen na de afschaffing van de slavernij (1863) geen mankracht meer uit Afrika kon worden verkregen, werden achtereenvolgens chinezen, hindostanen en javanen als contractarbeider voor de plantages aangevoerd. Een groot gedeelte van hen keerde na afloop van hun contract niet naar hun land terug en vestigde zich als kleinlandbouwer in Suriname waar zij volledige burgerrechten kregen. De chinezen vormden op deze regel een uitzondering: zij
| |
| |
vestigden zich als kleine winkeliers. Aan het einde van de negentiende eeuw leverde het land een bont en boeiend beeld op van naast elkaar levende bevolkingsgroepen met een zeer verschillend karakter.
Er moeten nog een tweetal groepen worden genoemd die een grote rol hebben gespeeld in de geschiedenis van Suriname: de joden en de bosnegers, die vroeger Marrons (weglopers) en nu Boslandcreolen heten naar analogie van de in het land geboren bevolking van gemengde of zwarte afkomst in het kustgebied, die te zamen Creolen worden genoemd.
Van het begin van de vestiging van de kolonie Suriname hebben er joodse kolonisten gewoond die een duidelijk onderscheidbare aparte groep hebben gevormd. Tegen het begin van de Tweede Wereldoorlog hebben zij pas hun betekenis als groep verloren. In deze joodse groep hebben Van Liers en Gompertsen een vooraanstaande plaats ingenomen.
De bosnegers hebben met de indianen in het binnenland een vrijwel autonoom bestaan geleid. Zij zijn de afstammelingen van slaven die van de plantages weggelopen zijn en die naar hun Afrikaanse traditie eigen politieke en sociale verbanden aan de bovenloop van de grote Surinaamse rivieren hebben opgebouwd. Door de oorlogen die zij vooral in de achttiende eeuw met de kolonisten hebben gevoerd, hebben zij het leven in de kolonie diepgaand beïnvloed. Door middel van verdragen die met hen zijn gesloten zijn zij stam na stam in het bereik van de Surinaamse staat opgenomen. Door mijn oom Willem Frederik van Lier, die in de twintigste eeuw de eerste bestuursambtenaar is geweest die in de moderne tijd in het bosnegergebied heeft gewoond, hebben zij ook voor onze familiegeschiedenis directe betekenis.
Er waren nog een aantal kleinere groepen die met een apart karakter duidelijk aanwezig waren in het land; dat waren de libanezen - in Suriname syriërs genoemd - met hun textielwinkels, en de afstammelingen van Nederlandse boeren die zich na een mislukte collectieve kolonisatiepoging in 1853, als veeboeren en groentetelers bij Paramaribo hadden gevestigd.
Nadat de slavernij in 1863 was afgeschaft trokken de ex-slaven gaandeweg van de plantages weg. Een gedeelte van hen vestigde zich als kleinlandbouwer op het land, maar het grootste gedeelte trok naar Paramaribo, dat de enige stad is die zich in Suriname heeft ontwikkeld. Het was het administratieve en handelscentrum van het land sedert het begin en is dit ook gebleven. De bewoners werden gevormd door ambtenaren, plantage-eigenaren en administrateurs, die naast hun huizen op de plantages huizen in de stad bezaten, handelslieden, kleine neringdoenden en ambachtslieden. Vanouds was een groot aantal huisslaven en bedienden een belangrijk stedelijk bevolkingsdeel. Na de afschaffing van de slavernij vormden ze met de groep van de naar de stad gemigreerde ex-slaven een grote stedelijke arbeidersklasse. Deze leverde de arbeid voor de bosbedrijven, de goud-, balata- en houtindustrie die tussen 1880 en 1930 belangrijke bestaansbronnen vormden, en voor de stedelijke industrie; later leverde zij de arbeid voor de belangrijkste bedrijfstak van Suriname, de bauxietindustrie.
| |
| |
Vanaf het begin zijn er grote wisselingen in de welvaart van het land geweest; deze was geheel afhankelijk van de produktie van de plantages en de exportmogelijkheden van plantageprodukten naar Europa. Handel en ambachtelijke activiteiten in het land hingen nauw hiermee samen. Eerst in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw en in de twintigste eeuw is hierin verandering gekomen met de opkomst van de goud-, balata- en bauxietindustrie; ook de kleinlandbouw begon in deze periode een bijdrage tot de export te leveren en tot grotere voorziening wat voedsel betreft.
De grootste bloei bereikte de Surinaamse economie in de achttiende eeuw: van 1750 tot 1770 nam het aantal plantages van 300 tot 500 toe. Het kapitaal voor deze uitbreiding werd verkregen door hypothecaire leningen op de Amsterdamse geldmarkt; ook op de oudere plantages werden grote hypotheken genomen.
Voor Nederland was Suriname in deze tijd een bron van rijke inkomsten. Deze kolonie droeg het meeste bij tot de ontwikkeling van de suikerhandel en de handel in tropische produkten van Amsterdam. De scheepsbouw en de bedrijven die voor de uitrusting van de schepen werkten en de ruilartikelen voor de slavenhandel vervaardigden, profiteerden ook van de economische bloei van Suriname. De slavenhandel zelf, die vanuit Vlissingen werd bedreven, leverde bovendien grote winsten op. Van deze stad uit vond de driehoekshandel plaats waarbij schepen artikelen uit Nederland op de westkust van Afrika voor slaven en slavinnen ruilden om ze vervolgens in Suriname en op de Caraïbische eilanden voor tropische produkten in te wisselen, die weer naar Amsterdam werden gevoerd. Aan deze bloei is betrekkelijk snel in het laatste kwart van de achttiende eeuw een einde gekomen. Een crash op de Amsterdamse beurs in 1773 maakte de geldmarkt krapper. Dalende koffieprijzen deden de winsten teruglopen en nieuwe oorlogen met de bosnegers ondermijnden het vertrouwen in de toekomst van het land. De planters hadden het geleende geld ook vaak voor niet-produktieve doeleinden gebruikt zoals luxe-uitgaven en reizen naar Europa. Zij konden na een aantal jaren de rente van de leningen niet meer betalen; hun plantages werden verkocht en kwamen in handen van de geldschieters in Nederland.
Sedert het einde van de achttiende eeuw is Suriname een land met een afnemende welvaart. In het begin van de negentiende eeuw wordt het nog aangemerkt als een gebied waarin investeringen de hoogste winsten opleveren, maar dan begint de economie van het land een steeds ongunstiger beeld te vertonen. Het aantal plantages neemt in versneld tempo af: tussen 1832 en 1863 loopt het van plusminus 450 tot 216 terug. Maar het grote keerpunt is de afschaffing van de slavernij in 1863. Suriname komt dan in een ongunstige concurrentiepositie te verkeren ten aanzien van andere gebieden in het Caraïbische Gebied en in het Oosten: de verkeersgeografische ligging en de relatief dure arbeid, die voortaan uit India (sedert 1873) en Indonesië (sedert 1891) moet worden aangevoerd zijn hierbij belangrijke factoren. Beleggers verliezen hun belangstelling voor Suriname en richten hun activiteiten op andere tropische landen. Suriname houdt op een plantageland te zijn; het wordt een land afhankelijk van één groot bedrijf, de bauxietwinning, en van
| |
| |
kleinlandbouwers. In de tweede helft van de negentiende eeuw wordt Suriname in feite een noodlijdend land. De handelsbalans wordt passief en het Surinaamse bestuur is voor het bekostigen van haar activiteiten op subsidies van Nederland aangewezen. Een situatie waarin door de verhoogde bauxietexport eerst in de Tweede Wereldoorlog een einde is gekomen. Maar daarna wordt Suriname voor zijn verdere ontwikkeling weer afhankelijk van financiële hulp uit Nederland.
Ik heb het beeld van Suriname als plantageland in zijn laatste fase nog duidelijk voor ogen. Als jongen werd ik enige jaren voor ik in 1929 naar Nederland vertrok meegenomen op een tocht met een motorboot over de Surinamerivier tot de Joden-Savanne, de oude vestigingsplaats van de Surinaamse joden, die in de eerste helft van de negentiende eeuw werd verlaten. Deze plaats was op enkele grafzerken na geheel door laag bos en gras overwoekerd. Het dorpje Carolina dat er vlakbij stroomafwaarts lag, was in de tijd van mijn reis het laatste bewoonde stuk vóór de dorpen van de saramakaner bosnegers hogerop. De tocht voerde langs plantages die aan beide zijden van de rivier nog in bedrijf waren en door hun aantal nog duidelijk een factor van betekenis vormden. Van de rivier af waren de directeurswoningen zichtbaar - de meeste nog goed in de verf - en de werkgebouwen; op sommige plaatsen kronkelde de rook uit de fabrieksschoorstenen. Eenzelfde beeld herinner ik mij van de tochten over de Commewijnerivier die ik verschillende keren maakte op weg naar vrienden van mijn ouders op plantage - zoals dat in Suriname werd gezegd. Op deze tochten zag men niet zelden op de rivieren ponten, de platte vaartuigen, die met produkten naar de stad werden gesleept.
De plantages waren als polders langs de rivieren aan elkaar grenzend aangelegd met het front met de woonhuizen en bedrijfsgebouwen niet ver van de waterkant. Zij waren door kleine kanalen, trenzen genoemd, doorsneden, die het water naar de sluizen bij de rivieren voerden, die voor lozing bij laag water werden open gezet; bij hoog water werden zij dan weer gesloten. Ik heb als jongen ook verschillende keren bij bezoeken aan families op de plantages die met mijn ouders bevriend waren, over deze trenzen met hun donker moeraswater gevaren met roeiboten of korjalen, zoals de houten boten worden genoemd waarmee vooral de bosnegers en indianen de rivieren en kreken bevaren.
De plantages droegen zeer verschillende, vaak zeer kleurrijke namen. Soms werden zij naar de eerste bezitters genoemd met de familienaam of met de voornaam van een vrouwelijk familielid; daar de planters uit verschillende Europese landen kwamen was het niet uitzonderlijk dat de namen Nederlandse, Engelse of Franse herkomst aanduidden. De plantages werden ook vaak naar steden of dorpen in Europa genoemd; ook kregen zij speelse namen zoals dat vroeger bij landhuizen het geval was. Er waren er ook enkele die in de naam de herinnering bewaarden van een indiaanse nederzetting die daar vroeger was geweest. Ik herinner mij namen als Accaribo, Dordrecht, Sint Barbara, Jagtlust, La Poule, Alliance, Brouwerslust, Zorg en Hoop, Tourtonne, Geijersvlijt, Mon Plaisir, Nijd en Spijt, Peperpot, de Worsteling Jacobs en nog zoveel andere.
| |
| |
De plantages waren meestal onderling niet door wegen verbonden; het verkeer vond plaats over de rivieren. Een uitzondering hierop vormden enkele plantages in de buurt van Paramaribo, bij het plaatsje Nieuw Nickerie en een aantal plantages in het Commewijnegebied en Coronie. Vroeger waren er ook wegen tussen de plantages in het district Para.
Toen ik na negentien jaar in Suriname terugkeerde was het beeld van het land volkomen veranderd. Er waren nog slechts een vijftal plantages van enige betekenis in bedrijf, maar zij beheersten het fysieke beeld van de rivieroevers niet langer. Suriname had een wegennet gekregen, waarlangs de met rijst en sinaasappelbomen bedekte percelen van de kleinlandbouwers met hun kleine huizen lagen. Over deze wegen onderhielden bussen het personenverkeer en de produkten werden met vrachtwagens naar de stad vervoerd. Het beeld van het land was ingrijpend gewijzigd. Het meest herkenbaar waren nog de oude delen van Paramaribo. Deze delen bepaalden in hoge mate het gezicht van de stad. Paramaribo lag aan een bocht van de rivier, die daar nog een zeer grote breedte had voor zij kilometers ver het land in smaller werd. De breedte van de rivier gaf de indruk dat Paramaribo aan een groot water lag. Bij het brede plein aan de rivier lagen het Gouvernementshuis met de regeringsgebouwen en de sociëteit Het Park, die een grote rol speelden in het sociale leven van de maatschappelijke bovenlagen. Op dit plein kwamen twee grote straten, de Gravenstraat en de Herenstraat uit, waaraan de grote woonhuizen van de beter gesitueerden lagen. Van het plein liep langs de rivier ook de Waterkant met haar statige woonhuizen, die verder overging in de Saramaccastraat met zijn havenloodsen en aanlegsteigers voor de schepen en de overdekte markt, een centrum van volksleven. Maar ook de stad vertoonde als geheel een sterk gewijzigd beeld.
Paramaribo was van het begin af een stad van houten huizen met leien en pannen daken of daken van gegolfd plaatijzer; vroeger werden singels gebruikt. Er waren slechts een viertal publieke gebouwen en vijf grote huizen die van baksteen waren, deels in de achttiende en deels in de negentiende eeuw gebouwd; het Gouvernementshuis was half van steen half van hout. Eerst na de Tweede Wereldoorlog heeft de bouw in steen en cement zich sterk uitgebreid. De grote woonhuizen hadden twee of drie verdiepingen; de ramen werden afgesloten door groen geverfde houten blinden; slechts bij een aantal huizen waren er ramen van glas. Veel huizen hadden een open overdekt balkon met stellages voor bloempotten. Na 1900 waren er weinig mensen die de grote huizen in hun geheel bewoonden; de parterrelaag werd meestal apart verhuurd. De huizen stonden dicht of betrekkelijk dicht naast elkaar; er waren poorten tussen de huizen die toegang gaven tot het erf, waarop kleine woningen voor de huisslaven en -slavinnen en later voor de huisbedienden lagen. Sommige huiseigenaren verhuurden deze huisjes ook aan mensen uit de volksklasse. In de volksbuurten lagen ook erven die geheel voor dit doel waren bestemd. De kleine volkshuizen stonden hier rij aan rij, al of niet met een wat groter voorgebouw dat of eigendom van iemand uit de lagere middenklasse
| |
| |
was of aan deze was verhuurd. Een aantal van deze woonerven waren notoir door de trieste armoedige staat waarin ze verkeerden.
De straten waren voor een groot gedeelte ongeplaveid en liepen over schelpenritsen die haaks op de rivieroever stonden. Hierdoor waren zij niet zanderig of modderig; de schelpenritsen namen ook sneller na regenval het water op. Op deze schelpenritsen was ook het grootste gedeelte van de huizen gebouwd. In de buitengedeelten van de stad waar zij ontbraken was dit bemerkbaar door het zanderige of modderige aspect van de weg bij zware regens en ook doordat het water hier langer bleef staan. De voornaamste straten in het oude gedeelte van de stad waren met bomen en palmen beplant. Voor de afwatering van de stad zorgden een aantal gegraven kanalen: de Sommelsdijckse Kreek, de Drambrandersgracht, de Steenbakkersgracht, het Viotte- en Picornikanaal, de Limesgracht en de Knuffelsgracht. Ik noem ze om hun schilderachtige oud-Nederlandse namen. Een aantal van deze grachten is thans gedempt, maar toen ik het land verliet (1929) waren de meeste nog aanwezig. Het water liep in smalle goten weg die langs de straatkant liepen en vandaar verder de grond in of in de grachten. Riolering heeft de stad niet gekend.
Voor 1886 liep men 's avonds met lantaarns over straat. In dat jaar kwamen er straatlantaarns met petroleum. Deze werden in 1909 door gaslantaarns vervangen. In de huizen van de beter gesitueerden werd de petroleumverlichting toen ook door gaslampen vervangen en verschenen er gasfornuizen. Maar in de meeste huizen zijn de huisbedienden nog heel lang met houtskoolpotten blijven koken; dat was nog het geval toen ik wegging. Bij de huizen waarbij de bovenverdiepingen apart werden verhuurd was hiervoor bij een raam aan de buitenkant een uitbouw aangebracht, het kookraam.
Elektriciteit kwam er pas in 1932 en werd toen in de meeste woonhuizen voor verlichting gebruikt. Bij de straatverlichting is men tot 1946 echter nog gedeeltelijk gas blijven gebruiken.
Een drinkwaterleidingnet bestaat er sedert 1933; aansluiting werd verplicht gesteld; voor de erven kwamen er gemeenschappelijke kranen. Voordien werd het water in regenbakken opgevangen, waarop de dakgoten waren aangesloten; op de erven vond men ook nog watertonnen. Verder stond bij elk erf wel een waterput van vijf tot zes meter diep als ik mij dat goed herinner.
Voor een goede voorstelling van Paramaribo en Suriname moet je je altijd rekenschap geven van de schaal waarop het leven zich hier afspeelde. Paramaribo had slechts een beperkte oppervlakte. Als je vóór de grote stadsuitbreiding na 1950 in het midden van de stad ging staan, kon je gemakkelijk al lopend binnen twintig minuten de waterkant of een van de drie grote straten bereiken die het stadsgebied begrensden. Van geheel Suriname kan worden gezegd dat zelfs tijdens de grootste bloei van het plantagewezen nog geen honderdste deel van het land, dat meer dan vier keer zo groot als Nederland is, in cultuur was gebracht. De occupatie die in lintbebouwing langs rivieren en wegen plaatsvond drong echter wel kilometers ver het land in.
| |
| |
Ook de bevolking van stad en land had een geringe omvang: in de negentiende eeuw kwam de bevolking van Paramaribo niet boven de 30.000 bij een totale bevolking die aan het einde van de eeuw de 70.000 niet was gepasseerd; bij het begin van de Tweede Wereldoorlog woonden er plusminus 50.000 mensen in de stad, bij een totale bevolking van plusminus 150.000. Sedert 1850 heeft meer dan 30 % van de totale bevolking van Suriname in Paramaribo gewoond. Paramaribo was wat uitgebreidheid en bevolking betreft vergelijkbaar met een kleine provinciestad in Nederland. Van zowel de omvang als het inwonertal van de stad, evenals van de totale bevolking van het land, is de grote uitbreiding en groei eerst in de tweede helft van deze eeuw gekomen. Dat Paramaribo een betekenis had die boven het bewoonde oppervlak en het inwonertal uitging, werd veroorzaakt door de functie die het vervulde van bestuurs-, handels- en dienstencentrum in een aparte staatkundige eenheid die ruimtelijk gescheiden op een grote afstand lag van het oppergezag waaraan Suriname was onderworpen.
Maar ook in sociaal en geestelijk opzicht dringt - ondanks het volstrekt andere karakter van Paramaribo - de vergelijking met een kleine provinciestad vijftig jaar geleden zich op. Het leven vond slechts in een kleine besloten kring plaats en droeg duidelijk sporen van isolement. Het voornaamste verkeer tot de tweede helft van de negentiende eeuw vond met Nederland plaats door middel van grote zeilschepen die met passagiers en vracht heen en weer zeilden met een reisduur van vijf weken en langer. Toen de stoomvaart zich ontwikkelde kon men eerst indirect via Demerara naar Nederland varen, sedert 1865 deed de Compagnie Général Transatlantique op weg naar het Franse Cayenne Paramaribo aan. De komst van de ‘Franse mail’ zoals deze verbinding, toen ik er vroeger woonde, werd genoemd, was een gebeurtenis in Paramaribo. Een rechtstreekse verbinding door stoomschepen met Nederland kwam eerst in 1884 tot stand door de oprichting van de Koninklijke West-Indische Maildienst, de k.w.i.m. Deze onderhield eerst een maandelijkse en later (1904) een driewekelijkse dienst tussen Amsterdam en Paramaribo. De k.w.i.m. ging later op in de k.n.s.m. die op haar beurt in de Nederlandse Lloyd opging.
De k.n.s.m. heeft in ons familieleven een bijzondere rol gespeeld, doordat jullie moeder Nelly Jacqueline Meurs [de echtgenote van R.v.L.], op haar negentiende jaar als secretaresse van de agent, zoals de vertegenwoordiger van de maatschappij werd genoemd, in dienst van de k.n.s.m. trad en onmiddellijk belast werd met taken als het indelen van de passagiers in de hutten, het beheer van de kas en het uitbetalen van de sjouwers op de kaden, steigers genoemd, die in geen relatie stonden tot haar leeftijd, ervaring en het salaris dat haar werd betaald. Maar zij heeft zonder problemen tot haar vertrek uit Suriname in 1939 tot volle tevredenheid haar werk verricht. De baan zelf was een van de beste en aardigste banen die een jonge vrouw in die dagen in Paramaribo kon krijgen. Het schiep de mogelijkheid bredere contacten te leggen door de omgang met de passagiers en de schepelingen en het werk was beweeglijk en afwisselend.
Voor elke kolonie is het contact met het buitenland en vooral het moeder-
| |
| |
land van grote betekenis; het is een gebeuren dat een kernpunt vormt van het sociale leven. Het beeld dat mij hiervan voor ogen staat heeft zich na 1870 ontwikkeld en is tot mijn vertrek onveranderd gebleven. Toen ik na de oorlog terugkwam had de situatie zich sterk gewijzigd, hoewel ik nog enkele sporen ervan, zoals het binnenkomen van de post uit Holland als een soort bijzonder gebeuren, terugvond. De grotere frequentie van het scheepsverkeer, maar vooral het luchtverkeer hadden een nieuw tijdperk ingeluid.
Het aantal buitenlanders dat naar Suriname kwam was voor 1940 zeer gering en de Surinamers, meestal uit een kleine groep beter gesitueerden, die het zich konden veroorloven naar Nederland te reizen of er weer tijdelijk of voorgoed uit terug te keren, was uiterst beperkt. Vertrek en aankomst van de boot naar en uit Nederland was een gebeurtenis van betekenis. Men hield zich uitvoerig bezig met elke nieuwkomer, die iets van een publieke bezienswaardigheid had; elke Surinamer die kwam of ging trok ook grote belangstelling van zijn familie en vriendenkring en werd omringd met een afscheids- of begroetingsritueel van een stroom bezoeken en attenties, bloemen en cadeaus. Nederland was heel ver en slechts een oord voor geprivilegieerden. Het was ook het land waar men heen moest voor betere toekomstmogelijkheden zij het door studie of werk, weg uit het kansarme Suriname.
Bij vertrek vormde ‘de boot’ een soort sociëteit waar men elkaar ontmoette. Een ander sociaal trefpunt bij aankomst van ‘de boot’ was het postkantoor. De beter gesitueerde families, je zou het zelfs als statuskenmerk kunnen opvatten, hadden eigen postbussen die aan de gevel van het postkantoor aan het Kerkplein waren aangebracht. Wanneer de mail werd gesorteerd en in de postvakken werd gelegd, verzamelden zich hier een aantal mensen die zakelijke of privé-banden met Nederland hadden om onmiddellijk na de sortering hun post te bemachtigen. Prominent hierbij waren de ouders met studerende kinderen in Nederland, of kinderen die zich voorgoed elders hadden gevestigd. De post uit Holland speelde een grote rol in hun leven. En zo werd de boot uit Holland een evenement beladen met een deel van de tragiek van een kleine koloniale maatschappij.
Zolang ik mij kan heugen hadden de Van Liers een eigen postbus. Toen ik in Suriname terugkwam na negentien jaar - mijn oom Willem van Lier had de traditie voortgezet - werden mijn brieven in zijn postvak neergelegd.
Was het contact met het buitenland beperkt, ook het verkeer in het binnenland schiep weinig geestelijke ruimte en leidde niet tot een verwijde horizon.
Het binnenlandse verkeer vond bijna geheel te water plaats. De plantage-eigenaren en hun directeuren beschikten over tentboten, grote roeiboten met een overdekt gedeelte, die meestal door acht roeiers werden voortbewogen. Later kwamen hiervoor motorboten in de plaats. De produkten werden naar de haven van Paramaribo gevoerd met de ponten, de grote plat-bebodemde schepen die vroeger eveneens door mankracht werden voortbewogen; later werden zij door motorboten gesleept.
| |
| |
Sedert het midden van de negentiende eeuw onderhielden rivierboten met stoomkracht het verkeer tussen de stad, de bestuursplaatsen in het district en de plantages langs de grote rivieren, Suriname, Commewijne, Cottica en Saramaka. De landelijke districten Nickerie, Coronie en Marowijne konden slechts via de zee worden bereikt. Het verkeer daarheen werd in het verleden met zeilboten, kleine schoeners, onderhouden; sedert het midden van de negentiende eeuw werden hiervoor ook zeewaardige stoomboten in dienst gesteld, die wekelijkse, en op Albina tweewekelijkse diensten onderhielden. Reizen in het binnenland was duur en vraagt ook nu nog relatief grote geldelijke offers. Men beschikte niet gauw over middelen om naar Nickerie, Coronie of Albina te gaan voor vakantietochten. De meeste mensen hadden buiten de stad veelal niets te zoeken. Toen het aantal plantages sterk was verminderd namen ook de mogelijkheden tot logeerpartijen op de plantages af. Dit werd een privilege voor een beperkt aantal families, evenals vakanties op de dorpen in het muggenvrije Paradistrict, bekend om zijn aangenaam klimaat, die het voorrecht van enkele beter gesitueerde families waren. Ik herinner mij dit goed omdat ook wij in dit privilege deelden en daar altijd jaar-in-jaar-uit dezelfde families ontmoetten. Het ging vooral om Republiek, La Prospérité en Bersaba aan de donkere Coropinakreek, waarin kon worden gebaad, gezwommen en met korjalen kon worden gevaren, wat aan deze plaatsen een bijzondere attractie gaf. Op enkele kleine woonoorden langs de spoorweg kwamen er ook enkele vakantiehuizen voor.
Mensen uit de volksklasse die van de Paraplantages of uit het Coronie-district kwamen, hadden wel gelegenheid buiten de stadsgrenzen te komen; ze bezochten familieleden op het land. Ook de bosarbeiders die een groot gedeelte van het jaar in de goud- en balatagebieden in het binnenland werkten, kwamen buiten de stadsgrenzen. Het werk in het bosland moet aan het leven van deze mensen een aparte dimensie hebben gegeven, zoals dat het geval was bij mijn oom Willem van Lier, die een groot gedeelte van zijn leven in het bosland heeft doorgebracht. In de gesprekken die ik met hem had was dit heel duidelijk merkbaar.
Voor de meeste Surinamers was het binnenland, vooral het gedeelte dat boven de watervallen lag, een onbekend terrein. Nu vliegt men er met kleine vliegtuigen heen; de bosnegerdorpen zijn een toeristische attractie geworden. Maar een tweetal decennia terug kon het slechts met behulp van bosnegers per korjaal worden bereikt; de tocht naar de dorpen hogerop duurde langer dan een week en was door het loon van de bosnegervervoerders en de kosten van levensonderhoud vrij kostbaar. Het overgrote deel van de bewoners van Paramaribo kende in het verleden buiten de stad slechts de onmiddellijk aangrenzende districtsgebieden en een enkele plantage. De meeste plantages en het binnenland met zijn rivieren, kreken, watervallen en gebergten, met zijn rijke fauna en flora, met zijn bosneger- en indianendorpen bleef voor hen een onontsloten gebied.
Naast het verkeer over de rivieren was tot het ontstaan van een uitgebreider wegennet in de Tweede Wereldoorlog de enige landverbinding van betekenis de spoorweg, die in 1905 in gebruik werd gesteld. De aanleg hiervan begon in 1902
| |
| |
en het doel dat men zich hierbij voor ogen had gesteld was de goudgebieden aan de Lawarivier in het binnenland te ontsluiten. Toen bleek dat deze gebieden niet die goudrijkdom hadden die was voorzien, werd de spoorweg slechts tot Dam, 173 km het land in, doorgetrokken. Dit punt werd in 1912 bereikt. De aanleg van de spoorweg was dus een weinig geslaagde onderneming, vooral omdat de landbouwontwikkeling die men aan de wegen die men haaks op de spoorlijn had aangelegd, had willen stimuleren, achterwege bleef. De spoorweg werd echter in stand gehouden voor het vervoer van wat de gebieden die hieraan lagen aan goud, hout en landbouwprodukten opleverden en voor het passagiersvervoer.
Republiek waarheen wij in de vakantie gingen lag aan de spoorweg en was alleen zonder grote ongemakken met de trein te bereiken. Dagelijks werden de levens- en consumptiemiddelen als vlees, brood en ijsblokken ook voor ons per spoor hierheen aangevoerd. Republiek zelf bestond alleen uit de woningen van de districtspolitie, de woningen van de ploegbaas en een viertal spoorwegarbeiders die met het toezicht en onderhoud van het baanvak bij Republiek belast waren, een groot logeergebouw dat vroeger tijdens de spooraanleg door de dokter bewoond werd en tijdens de vakanties ook door particulieren kon worden gehuurd, een voor onze behoeften slecht gesorteerde chinese winkel en een aantal huisjes van kleinlandbouwers. Mijn ouders huurden meestal het logeergebouw samen met de ouders van jullie moeder. Als het om een of andere reden niet lukte, trokken wij in een van de kleine Parahuizen, waarbij dan een grote hut met palmbladeren bedekt, zoals de indianen die maakten, werd opgetrokken, waar wij overdag verbleven. De bewoners zochten dan een onderkomen bij familie in de buurt. Behalve de beide families en de huisbedienden moest ook onderdak geboden worden aan de vele logées die voor verblijven van wisselende tijdsduur werden uitgenodigd. De vakanties op Republiek waren hoogtepunten in het leven van de familie.
De aanleg van de spoorweg heeft een grote rol in het leven van de Meursen-familie gespeeld. Jacques Meurs was een van de doktoren die voor het personeel belast met de aanleg van de spoorweg, werd aangetrokken; hij heeft lange tijd in het doktershuis op Republiek gewoond. Johan Meurs heeft als technisch tekenaar bij de aanleg gewerkt. Een van de zijwegen bij het spoor die later een belangrijke doorgangsweg in het nieuwe Surinaamse wegennet is geworden, de Meursweg, is naar hem genoemd. Jullie grootvader, Tjark Johannes Meurs, was als administratief ambtenaar werkzaam bij de spoorwegaanleg. Hij werd later stationschef van Paramaribo, een functie waarin hij de dienst moest regelen van het spoorwegpersoneel, en de inzet van het materiaal dat bestond uit middelgrote locomotieven, personen- en goederenwagons en trollies. Hij zetelde in het houten kantoorgebouw bij het Vaillantsplein, het beginpunt van de spoorweg die vandaar door de Saramaccastraat de rivier langs, het Paradistrict inliep. Hij heeft deze functie vervuld tot hij de leiding van de zaken van mijn grootoom Jean Etienne de Neef op zich nam. Het spoor bestaat nog gedeeltelijk; het eerste en het laatste gedeelte zijn in de loop der jaren opgeheven. Het traject is ingeschrompeld, maar de oude locomotieven en wagonnetjes zijn nog steeds in bedrijf. Het station mid-
| |
| |
den in de stad is afgebroken, het vertrekpunt is in de jaren vijftig naar de buitenkant van de stad verlegd. Als kind hadden de locomotieven voor ons elk een eigen karakter; sommige hadden alleen een nummer, een aantal - waarschijnlijk iets groter dan de oudere - hadden namen, Dam, Para, Gègè. Van deze laatste die van een bijzonder type waren, kon oom Hans als kind horen welke locomotief in aantocht was vóór hij in zicht kwam.
|
|