| |
| |
| |
Orale vertellingen
| |
| |
| |
Tëmeta Wetaru
Përëpërëwa iwehtoponpë/Het verhaal van Përëpërëwa
Dit is het verhaal van Përëpërëwa, zo heb ik het gehoord van mijn grootvader Tuhtinpë.
Përëpërëwa leefde heel lang geleden. Hij was helemaal alleen. Volgens Tuhtinpë bestond het voedsel van Përëpërëwa uit niets anders dan alleen maar waruma-bladeren, bladeren, bladeren en nog eens bladeren van de waruma-bamboe. En daar woonde hij ook, tussen de waruma diep in het bos.
‘Ik ben maar een arme zwerver’, zei Përëpërëwa vaak tegen zichzelf. En zo was het ook, als je bedenkt dat hij geen vuur had en niets behoorlijks te eten.
Op een dag besloot hij te gaan vissen, om zo wat vlees te pakken te krijgen. Als vishaak gebruikte hij de arendsklauwliaan, dat is een liaan met doorns in de vorm van vishaakjes. Toen hij daar zo in het water stond te vissen, ving hij eerst een stukje suikerrietstengel.
‘Wat is dat nou?’ zei hij. Vervolgens haalde hij schillen van napi op.
‘En wat is dat nu weer?’ zei hij, omdat hij er geen idee van had dat het schillen van zoete aardappelen waren. Zo haalde hij nog meer schillen van andere zoete aardappelsoorten en zelfs van ananassen op.
Tenslotte ving Përëpërëwa een vis. Die schoot van de haak en viel achter hem op de grond tussen de struiken. Përëpërëwa kon hem eerst niet vinden.
‘Waar is dat ding toch?’ Hij had een waraku-vis gevangen, maar die leek wel verdwenen te zijn. Opeens kwam ze te voorschijn!
‘Hallo’, zei ze, ‘wat is er? Wie zoek je?’
‘Ik zoek de waraku die ik gevangen heb’, zei Përëpërëwa, ‘hij moet hier ergens gevallen zijn.’ De vrouw, want het was een vrouw die daar opeens voor hem stond, begon hem uit te lachen.
‘Maar dat ben ik’, zei ze, ‘ik ben Waraku!’
Përëpërëwa snapte er niets van. Hij wist niet waar hij kijken moest en van verlegenheid en schaamte boog hij zijn hoofd.
‘Wat is er met je aan de hand?’ vroeg de vrouw. ‘Wie ben jij eigenlijk?’
‘Ik, ik ben maar een oude man, ik ben Përëpërëwa.’
‘Ja, dat heb ik gehoord, dat heeft m'n vader me gezegd. Ik heb gehoord dat hier een oude man woont die Përëpërëwa heet. Ik kom je opzoeken’, zei Waraku.
‘Maar wie heeft je over mij verteld?’ stamelde Përëpërëwa.
‘Dat zei ik toch, mijn vader. Vertel eens, waar woon je, waar is je dorp?’ wilde Waraku weten.
‘Ik heb geen dorp’, antwoordde Përëpërëwa, ‘ik woon hier vlakbij.’
‘Kom op, laat me maar eens zien waar je woont’, stelde de vrouw voor.
‘Goed, ga maar mee.’ En daar gingen ze, dwars door de struiken, want paden waren er niet. Het kostte moeite om er te komen.
‘Nou, hier woon ik dan’, zei Përëpërëwa toen ze bij het bamboebosje waren aan-
| |
| |
gekomen. Hij ging Waraku voor, het bosje in, want daar woonde hij echt, letterlijk tussen de bamboebladeren.
‘Waar leef je van’, vroeg Waraku, ‘wat eet je?’
‘Nergens van, ik eet alleen maar van deze waruma-bladeren.’
Je kunt je afvragen wat de Përëpërëwa daar tussen de waruma nu eigenlijk voor een figuur was. Je zou bijna denken dat hij een soort rups was, want hij at alleen maar waruma-bladeren en nooit vruchten of groente.
Waraku had echt medelijden met hem en om over wat anders te praten vroeg ze: ‘Zo, zo leef je dus, maar... eh, waar is je familie eigenlijk?’
‘Heb ik niet’, zei Përëpërëwa, ‘ik heb alleen een moeder.’ Daar zat ze, z'n moeder, Përëru, een pad - Përëpërëwa z'n moeder was een pad - half verscholen onder wat waruma-bladeren.
De vrouw wilde weer weggaan. ‘Kom’, zei ze, ‘laten we maar teruggaan naar de plaats waar je aan het vissen was.’ En toen ze daar aangekomen waren: ‘Heb je honger? Wacht hier even, dan ga ik wat te eten voor ons halen.’
‘Goed’, zei Përëpërëwa en Waraku dook weer in het water.
‘Wel verdraaid, wie ben je eigenlijk’, riep de verbaasde Përëpërëwa uit terwijl hij de vrouw in het water zag verdwijnen.
Na een poosje kwam ze plotseling weer achter hem te voorschijn.
‘Wat zullen we nu beleven? Ben je daar weer?’ riep Përëpërëwa uit. ‘Hoe ben je hier gekomen?’ De vrouw had nu voedsel bij zich en ook een kleine kalebas met iets te drinken. Ze had bananen meegebracht, ananassen, napi [zoete patat], napëkë [yamssoort], allerlei voedsel.
‘Eet er maar van’, zei ze. Maar Përëpërëwa had helemaal geen trek. Hij proefde wat van het eten en de drank, maar het stond hem tegen. Hij werd er misselijk van. Hij moest ervan overgeven, omdat hij er niet aan gewend was iets anders dan waruma-bladeren te eten.
‘Lieve help! Is het zo erg?’ Waraku at in haar eentje verder. ‘Luister’, zei ze, ‘zo heeft m'n vader het me verteld, omdat hij verdrietig was. Hij zei dat jij mijn entu [eigenaar] moet worden en ook de entu van hemzelf.’ Toen lachte Përëpërëwa haar uit.
‘Wat krijgen we nou!’ zei hij. ‘Nee hoor, ik wil helemaal geen vrouw.’
‘Wat mijn vader zegt is verstandig. Hij heeft gelijk. Hij heeft me naar je toegestuurd omdat hij je graag mag. Echt waar.’
‘Zit dat zo’, zei Përëpërëwa, ‘zit dat zo.’
‘Nu ga ik weer naar m'n vader’, zei Waraku, ‘maar morgen kom ik weer bij je terug.’
En dat deed ze ook. De volgende ochtend stond ze weer vroeg voor Përëpërëwa z'n neus.
‘Ik snap niet hoe jij hier kunt leven’, zei ze. Ze kon het niet aanzien dat Përëpërë-
| |
| |
wa daar in die wildernis van bamboe woonde. ‘Zo kun je toch niet leven? Kom, bouw een dorp voor ons. M'n vader heeft me precies verteld hoe dat moet. Kijk, hier moet je een plek openkappen, want dit is een goede plaats ervoor.’
‘Ja, maar hoe moet ik dat dan doen?’ riep hij uit.
‘Wacht maar, ik zal het even aan m'n vader gaan vragen.’ En weer verdween Waraku in het water, om even later terug te komen met een kapmes en een kleiner mes.
‘Kijk, zo doe je dat. Zo doet m'n vader het’, zei ze en kapte en kapte tot er genoeg ruimte was om er een huis te kunnen bouwen.
‘Nu wil ik dat je hier een huis bouwt’, zei ze. Ze kapte palen voor het huis en zette ze in de grond. ‘Kijk, zo bouwt m'n vader een huis. En zo maakt m'n vader een dak voor het huis’, vervolgde ze en ze vlocht een dak van bladeren van de murumuru-palm.
Toen het huis helemaal klaar was, zei ze: ‘Nu ga ik onze hangmat halen.’ En ja hoor, even later kwam ze terug met een hangmat en een bankje. Ook bracht ze cassave en meer ander voedsel mee en ook vuur en klei om potten van te bakken. De oude Përëpërëwa liet het allemaal maar over zich heengaan en zei alleen: ‘Wat gebeurt hier toch allemaal?’
Waraku maakte haar hangmat vast aan een paar palen in het huis, maar toen het tijd werd om te gaan slapen wilde Përëpërëwa weer naar zijn plekje tussen de waruma-bladeren.
‘Nee, kom nou’, zei Waraku, ‘laten we hier slapen, en als je beslist niet in mijn hangmat wil, vlecht dan een mat om daarop te liggen. Maar blijf in ieder geval hier in huis slapen.’
Een paar dagen later probeerde Waraku hem er weer toe te brengen in haar hangmat te komen liggen, maar hij was bang dat hij er uit zou vallen, ook al beweerde de vrouw dat dat niet zou gebeuren.
Niet lang daarna begon de droge tijd en Waraku zei: ‘Het nieuwe jaar begint. Maak een stuk grond klaar. Dat doet mijn vader ook altijd als het nieuwe jaar komt en de zon gaat schijnen.’ Zij wist alles van de wisseling van de seizoenen, maar Përëpërëwa had ook daar geen flauw idee van.
‘Kijk, zo doe je dat’, zei Waraku, terwijl ze met het kapmes de struiken kapte. En toen ze daarmee klaar was, zei ze: ‘Zo, nu ga ik een bijl halen om de bomen mee om te hakken.’
Nadat ze weer met haar bijl te voorschijn gekomen was, probeerde ze Përëpërëwa zo ver te krijgen dat hij de bomen zou gaan kappen.
‘Hak ze om’, zei ze, ‘dat doet m'n vader ook altijd.’ Përëpërëwa deed het op een tamelijk onhandige manier, maar het lukte toch een boom om te krijgen.
‘Ga door, hak er nog een om’, zei Waraku en Përëpërëwa hakte verder.
Na een paar weken was het hout droog en de vrouw stak het aan.
‘Kijk’, zei ze, ‘zo brandt m'n vader zijn kostgrond altijd. Laten we het hele stuk nu verder goed schoonmaken.’ Dat gebeurde en toen ze klaar waren begon de
| |
| |
vrouw over het bouwen van een groter huis te praten.
‘Laten we nog een huis bouwen, een groter huis, zoals m'n vader doet.’ Waarschijnlijk was dat een huis met een dak van maraya-palmbladeren, want die gaan langer mee dan murumuru-bladeren.
‘En nu ga ik zaaizaad halen’, kondigde Waraku vervolgens aan. Intussen had Përëpërëwa geprobeerd cassavebrood te eten... Hij had nog niet alles geproefd, alleen nu en dan wat cassavebrood, een paar bananen en wat drinken. Goed, Waraku zei dus dat ze weer naar haar vader ging om wat te halen.
‘Ik ga plantmateriaal van cassave halen en ander zaad en plantgoed’, zei ze. ‘Zorg ervoor dat je er bent wanneer ik terugkom. Je moet de boeg van mijn vader z'n korjaal beetpakken en je moet niet bang zijn als je m'n vader in z'n ogen kijkt. Laad alle goede dingen die hij brengt meteen uit de boot, de bananeplanten en alle andere spullen en doe dat een beetje vlug.’
‘Dat is goed’, zei Përëpërëwa.
Even later kwam er een grote golf op hem afzetten en midden in die watervloed verscheen Ariweimë [krokodil]. Hij stopte aan de oever waar zijn schoonzoon was. Hij bracht cassave- en bananeplanten, van alles.
‘Vlug, pak de boeg van vaders korjaal en bind hem vast...’ riep Waraku. Maar Përëpërëwa had Ariweimë recht in z'n ogen gekeken en rende weg, omdat hij dacht dat Ariweimë hem wou vangen.
‘Ach, waarom heb je toch niet naar me geluisterd’, zei Waraku. Ze sprong in de boot en ze pakte wat ze pakken kon en bracht dat aan wal. Maar het lukte haar niet het plantgoed van de bomen die altijd vruchten dragen te bemachtigen voordat haar vader er genoeg van kreeg en uit zijn humeur raakte omdat hij gemerkt had dat zijn schoonzoon hem niet accepteerde. Ariweimë dook weer onder water en verdween.
‘Wat heb je toch gedaan? Waarom was je toch zo bang? Nu is hij er vandoor en heeft hij bijna alles weer meegenomen!’ riep Waraku uit.
Ja, zo was het helaas. De beste dingen had Waraku's vader weer meegenomen, zoals bijvoorbeeld maïs, cassavestekken en banane- en ananasplanten die vele jaren vrucht zouden dragen, planten ook die meer dan één vrucht per keer zouden opleveren. Daar was nu niets meer aan te doen. Përëpërëwa had het door zijn angst voor Ariweimë's ogen goed verprutst. Enfin, ze plantten wat Waraku wèl uit de korjaal had kunnen pakken: bananen, suikerriet, napi, napëkë en ananasstekken.
In die tijd begon Përëpërëwa met andere ogen naar Waraku te kijken. Hij wilde bij haar in de hangmat en dat zei hij dan ook.
‘Kom, ik wil met je naar bed’, zei hij.
‘Meen je dat? Nou, mij best hoor’, vond Waraku.
Ze zeggen dat er vroeger een andere tijdsindeling was. Zo zou men heel lang gele-
| |
| |
den geen zonsondergang gekend hebben. Vroeger ging de zon nooit onder, zegt men. Hij stond altijd recht boven ons, naar de horizon zakken deed hij nooit...
‘Wil je echt met me naar bed?’ vroeg Waraku.
‘Ja, dat wil ik’, zei Përëpërëwa, ‘je bent tenslotte hier naar toe gekomen om mijn vrouw te worden.’ Dat was dus geregeld.
‘Oh, wacht nog even. Ik ben zo terug.’ En voor de zoveelste keer dook Waraku het water in. Even later kwam ze terug met haar huisdier, een aapje. Zo op het eerste gezicht had het beestje veel weg van een akarima [capucijneraap]. Ze gaf Akarima de opdracht de zon weg te brengen. En dat gebeurde. Akarima duwde de zon - die tot dat ogenblik altijd stilgestaan had - van zijn plaats. Hij duwde, duwde, duwde... de zon kwam steeds lager te hangen... . Precies zoals wij het nu dagelijks meemaken, ging de zon langzaam verdwijnen.
Maar Përëpërëwa vond het helemaal niet leuk.
‘Wat gebeurt er nu met de zon?’ vroeg hij benauwd.
‘O, niks aan de hand hoor. Hij gaat gewoon onder.’
‘Ja, maar, maar waar is dat goed voor? Waarom laat je de zon ondergaan?’ vroeg Përëpërëwa ongerust. ‘Waarom laat je hem helemaal weggaan?’ Kurun ... weg was de zon! En nu was Përëpërëwa pas goed van streek. Hij barstte in tranen uit. ‘Ach man, doe niet zo kinderachtig, ga niet liggen janken. Kom op, je wilde toch met me naar bed? Nou dan, dat hoor je toch niet op klaarlichte dag te doen!’
‘Nee, nu wil ik het niet meer’, zei Përëpërëwa en je begrijpt dat het toen de beurt aan Waraku was om er de smoor in te hebben!
‘Waarom ben je toch zo'n bangerik? Je stelt je aan als een klein kind. Bij ons doen kinderen net zo stom als jij, terwijl jij toch allang volwassen zou moeten zijn. Kom op, het wordt heus wel weer licht. Let maar op, zo lang zal het niet duren. Dit zal je voortaan steeds meemaken’, verzekerde Waraku hem. En ja hoor, het werd weer dag. Tot Përëpërëwa's verbazing kwam de zon weer te voorschijn. ‘Hoe bestaat het. Waar heeft de zon toch gezeten?’ riep hij uit.
‘Niets bijzonders hoor. Het is precies zo gegaan zoals ik het wilde.’
En zo ging het weer. De zon klom aan de hemel, bereikte z'n hoogste punt en verdween vervolgens weer. Përëpërëwa snapte er nog steeds niets van en toen de zon die avond onderging was hij dan ook weer helemaal van streek. Pas na een paar dagen begon hij eraan te wennen en eindelijk brak de nacht aan waarin Waraku en Përëpërëwa in één hangmat sliepen.
De gewassen op de kostgrond deden het goed. Het beloofde een goede oogst te zullen worden. Op een dag zei Waraku: ‘Kom, laten we gaan kijken. Het is nu tijd om de vruchten te gaan plukken. Als het zover is, gaat m'n vader altijd oogsten voor m'n moeder. Als het zover is, hoor je te gaan oogsten. Het is nu het goede moment om de cassave te plukken.’ Ze bedoelde eigenlijk dat cassaveknollen niet uit de grond gegraven hoefden te worden, maar als vruchten van de takken konden worden geplukt.
| |
| |
‘Ach nee, rustig aan, haast je toch niet zo, de vruchten zijn nog niet eens rijp’, zei Përëpërëwa alsof hij alles over het groeien en oogsten van cassave wist. Daar nam Waraku op haar beurt natuurlijk geen genoegen mee en ze probeerde haar man van zijn ongelijk te overtuigen.
‘Waar dacht jij dan dat de vruchten groeiden’, zei ze. ‘Dacht jij dat ze onder aan de stam groeiden? Vergeet het maar. Nee hoor, ze hangen nu mooi zo hoog dat je niet eens hoeft te bukken of je uit te rekken om ze te plukken.’
Maar helaas, Përëpërëwa was zo eigenwijs dat hij zelfs weigerde te gaan kijken en je kunt je voorstellen dat Waraku goed nijdig op Përëpërëwa was.
‘Wie denk je wel dat je bent?’ zei ze. ‘Denk je soms dat jij mij de les kunt lezen? Sinds wanneer weet jij alles van kostgronden af? Onthoud één ding goed: als je het vertikt om naar me te luisteren dan gaat het goed verkeerd, niet alleen nu voor ons, maar ook in de toekomst voor je achter-achterkleinkinderen, altijd!’ Ze bleven er ruzie over maken. Misschien is het echt wel zo, dat het oogsten van cassave nu heel wat makkelijker zou zijn als Përëpërëwa toen niet zo eigenwijs geweest was. Doordat hij niet op tijd wilde gaan kijken, is het altijd gebleven zoals Waraku in haar boosheid voorspelde en tot vandaag toe is het een heel karwei om cassaveknollen te rooien in plaats van te plukken!
Het leven ging verder. Na verloop van tijd kregen Përëpërëwa en Waraku een kind. Met dat kind gebeurde op een kwade dag iets verschrikkelijks.
Op een dag ging Përëpërëwa jagen. Nu was dat op zich geen probleem, maar - en dat tekent toch het karakter van de man - daarmee liet hij dus zijn vrouw alleen met het kind achter en dat maakte het weer mogelijk dat Waraku bezoek zou krijgen van een wïrïpë, een kwaadaardige bosgeest. Kaikë heette die wïrïpë. Kaikë had een vreselijk schelle stem en ze stotterde nog ook. Toen ze bij Waraku kwam probeerde ze net als een mens te praten. Zo begon ze: ‘Hehehe, hoe noem je dit? Hehehe, wa-wat zeg je als je ca-cassave gaat rooien?’
‘Heel eenvoudig’, antwoordde Waraku, ‘dan zeg ik: “Ik ga cassave halen”.’ Op die manier vertelde Waraku de vreemdeling van alles, Kaikë vroeg en probeerde alles met haar rasperige stem na te apen: ‘Ik ben aan het cassave raspen... ik ben aan het zeven... ik ben brood aan het bakken... ik zeg “schat” tegen m'n man... laten we gaan baden... tegen m'n schoonmoeder zeg ik: “houd de baby even vast”... ik ben vlees aan het koken... ik ben eten aan het klaarmaken’, en ga zo maar door. En Kaikë zei iedere keer maar ‘I-i-is 't waar, i-i-is 't waar?’ Ze had een verschrikkelijk onsympathieke stem als ze dat zei, ‘I-i-is 't waar?’
Tenslotte had de wïrïpë genoeg geleerd.
‘M-m-m-mooi’, zei ze, ‘m-m-m-mooi, ik ga een ba-ba-bad nemen.’ En toen... toen greep die engerd Waraku opeens beet, wurgde en vilde haar en... schrokte haar naar binnen. Met de baby deed ze hetzelfde. Nu waren de huid van Waraku en haar kind prachtig getekend. Kaikë nam een stuk hout en veranderde dat in een kind door er de huid van de baby overheen te trekken en zelf kroop ze in de huid van Waraku.
| |
| |
Toen Përëpërëwa thuis kwam, zat Kaikë cassave te schillen. Ze begon tegen hem te praten. ‘Ha-ha-hallo’, zei ze, ‘ha-ha-hallo. Hehehe, ik ben nog nie-niet klaar, ik ben nog nie-niet klaar.’ Wat! Wie is dat? dacht Përëpërëwa. Dat moet iemand anders zijn. Dat kan nooit m'n vrouw zijn, die heeft niet zo'n harde schelle stem.
‘P-p-proef maar’, zei ze, ‘hehehe, p-p-proef maar, ee-eet maar op.’ Maar Përëpërëwa hoefde al niet meer te eten. Hij voelde zich ellendig omdat ze zo anders was dan Waraku en bovendien nog stonk ook. Hij zei niet hardop ‘Wie ben je? Jij bent m'n vrouw niet’, maar in zijn hart wist hij heel zeker dat hij niet Waraku voor zich had. Dat liet hij dus niet merken en snauwde alleen: ‘Schiet op met het eten, waarom ben je zo laat vandaag?!’
‘Hehehe’, antwoordde Kaikë, ‘hehehe, onze jo-jo-jongen was steeds aan het hui-hui-huilen. Ik moest 'm steeds va-va-vasthouden.’
Nu kon Përëpërëwa niet langer doen alsof.
‘Mens, je bent m'n vrouw helemaal niet. Wie ben je eigenlijk? Ben je m'n vrouw Waraku of niet?’
‘Na-na-natuurlijk, hehehe, na-na-natuurlijk.’ Përëpërëwa was woedend op de vrouw en tot het tijd was om te gaan slapen zei hij geen woord meer tegen Kaikë. Toen zei hij dat ze in z'n hangmat moest komen. Nou, dat wilde ze wel.
‘Hehehe’, zei ze, ‘hi-hier ben ik al, hehehe.’
Nu kwam Përëpërëwa er definitief achter dat Kaikë geen echte vrouw was - wïrïpë hebben immers geen geslachtsorganen - en hij liet haar verder links liggen. Welke wïrïpë heeft mijn vrouw vermoord, vroeg hij zich af. Hij sliep slecht en de volgende ochtend was hij natuurlijk nog steeds heel slecht te spreken over wat er gebeurd was.
‘Hehehe, ik ga-ga weer ca-cassave halen, hehehe’, schetterde Kaikë.
‘Je gaat je gang maar’, snauwde hij terug.
‘Ik laat m'n ki-ki-kind hier, hehehe, ik laat m'n ki-ki-kind hier.’ Ze zei alles nog minstens twee keer ook!
Nadat ze vertrokken was, greep Përëpërëwa het kind, sneed het in stukken en gooide het in de kookpot.
Niet lang daarna stond de wïrïpë weer voor hem.
‘Hier be-be-ben ik weer, hehehe, hier be-be-ben ik weer.’
‘Mooi’, zei Përëpërëwa, ‘er is vlees voor je in de pan, eet wat.’
‘Wa-wa-wacht even, hehehe, wa-wa-wacht even, ik ga een ba-ba-bad nemen. Wat heb je geschoten?’
‘Oh, er zat hier vlakbij een jonge luiaard. Die heb ik gegrepen en in de pan gegooid. Neem er straks maar wat van’, zei Përëpërëwa zo vriendelijk als hij kon. ‘Hehehe, lekker, lekker.’ Ze was weer snel terug om te eten. Ze begon aan haar eigen kind te kluiven.
‘Hehehe, net een ki-ki-kindervoetje’, kwetterde ze, ‘hehehe, net een ki-ki-kindervoetje. Waar is m'n ki-ki-kind eigenlijk?’
‘Daar’, wees Përëpërëwa, ‘het ligt te slapen.’
| |
| |
‘Oh, hehehe, oh.’
Përëpërëwa had flink wat peper bij het vlees gedaan.
‘Drink de jus ook, drink alles maar op.’ Kaikë nam gulzig een paar flinke teugen en... verbrandde zich van binnen. Proestend en brakend sprong ze op en rolde over de grond. Maar het hielp allemaal niets meer. Even later was ze dood. Voor de zekerheid sloeg Përëpërëwa ook nog een paar keer hard toe. Kaikë was dood, mors- en morsdood.
Përëpërëwa was weer net zover als in het begin van het verhaal: arm, straatarm en alleen, zonder vrouw en zonder kind. Net als vroeger was hij weer een arme oude zwerver. Dat duurde een hele poos, totdat er op een dag iemand anders kwam opduiken. Wie dat in werkelijkheid was, werd in het begin niet duidelijk, want die geheimzinnige figuur kwam alleen als Përëpërëwa niet thuis was. Hij merkte 't eerst aan de cassave. Hij was zo aan cassavebrood gewend geraakt, dat hij na de moord op Waraku en zijn eigen wraak op Kaikë zelf cassaveknollen was gaan rooien, schillen, raspen, persen, zeven en bakken.
Op een dag was Përëpërëwa gaan jagen. In huis lag een hoop geschilde cassave die hij van plan was te gaan raspen. Maar toen hij thuis kwam was alles keurig geraspt. Hé, wie zou de cassave toch geraspt hebben? vroeg hij zich af.
Zo gebeurde het nog een paar keer. Iedere keer als Përëpërëwa weg geweest was, had iemand iets voor hem gedaan. Zo werd het meel gezeefd zonder dat hij er zelf een vinger voor had hoeven uitsteken. Het hoefde alleen nog maar gebakken te worden, maar daar lag ook al brandhout voor klaar.
Wie zou dat toch zijn die zo geweldig goed voor me is? Daar wilde hij beslist achter komen. Nu had Përëpërëwa een paar huisdieren: Werekeru [parkiet], Përëru [pad], (zijn moeder misschien) en Ariwe [kaaiman]. Op de vraag wie er zo goed voor hem geweest was, konden ze hem geen antwoord geven, want ze konden niet praten. De handen van alle drie zagen eruit alsof ze met het witte cassavemeel gewerkt hadden, maar ja, zo zien de handen van parkieten, padden en kaaimannen er nu eenmaal altijd uit. Toen Përëpërëwa aan hen vroeg: ‘Hebben jullie mijn brood gebakken?’ gaven ze geen antwoord. Ze bleven even stom als altijd. Het enige wat Përëru uit kon brengen was ‘përëpërë’, Ariwe zuchtte zwakjes ‘aaa’ en Werekeru kwetterde ‘were, were’.
En toch wil ik het weten, dacht Përëpërëwa. Hij maakte zichzelf heel klein en verstopte zich in een mandje. Dat deed hij doelbewust terwijl Përëru en de anderen nog sliepen, zodat die hem niet konden verraden.
En ja hoor, daar kwam ze aanvliegen: Soni [koningsgier]. Deze keer kwam ze om brood te bakken. Ze deed haar gierekleren uit en hing ze over een balk. ‘Waarschuw me als hij er aan komt, Were’, zei ze tegen Werekeru. ‘Denk erom dat je me niet vergeet te waarschuwen als de oude man eraan komt. Waar is hij eigenlijk heen?’ vroeg ze aan het drietal.
‘Geen idee, dat weten we niet’, zeiden ze. Op dat moment kwam Përëpërëwa te
| |
| |
voorschijn. Hij pakte de gierekleren en gooide ze in het vuur. De vrouw, Soni, schrok zich een ongeluk en zeeg op een bankje neer.
‘Waarom doe je toch zo met me? Waarom kun je me niet ontvangen zoals het hoort?’ Ze was erg verdrietig, omdat haar kleren verbrand waren. ‘Wil je dan beslist niet geholpen worden? M'n vader zou je weer willen helpen met dingen waarvan je nog nooit gehoord hebt.’ Verder wist de verdrietige vrouw niets te zeggen. Ze zat voorovergebogen door haar tranen heen naar haar bovenbeen te staren. Përëpërëwa sneed een rups uit een stukje hout en zette die op Soni's bovenbeen neer. Eerst had hij geprobeerd haar aan het lachen te krijgen door haar te kietelen, maar dat had averechts gewerkt. Omdat ze daar alleen maar nog bozer om geworden was, had hij dus die rups uitgesneden. Daar moest de vrouw hartelijk om lachen. Ze begon zelfs weer te praten tegen Përëpërëwa, maar het was wel meteen voor de laatste keer.
‘Ik ga weer weg’, begon ze. ‘Jij wil gewoon niet geholpen worden. Daarom ga ik weer weg. Mijn vader heeft me opnieuw naar je toegestuurd. Ik wilde je helpen zoals ik je nu geholpen heb met brood maken voor je. Maar nu is die kans voorgoed verkeken. Je wil me niet, want je hebt m'n kleren verbrand. Als je me ontvangen had zoals het hoort, als je m'n kleren alleen maar gepakt had en niet verbrand, zou ik altijd bij je gebleven zijn om je te helpen. We zouden kinderen gekregen hebben, kleinkinderen, achterkleinkinderen... Dit zei m'n vader tegen me: “Ik wil hem nog één keer helpen.” Maar het is allemaal tevergeefs geweest. Ik ga weg.’
Dat waren de laatste woorden van Soni tegen Përëpërëwa. Nadat ze uitgesproken was, stond ze op, liep het bos in en verdween voorgoed. Përëpërëwa probeerde nog achter haar aan te gaan, maar hoewel het leek alsof ze gewoon het pad afliep kon hij haar niet volgen. Ze verdween voorgoed uit zijn leven. Op dat moment kon hij zichzelf niet uitstaan.
‘Wat ben ik toch een vreselijk mens!’ zei hij tegen zichzelf en er was niemand die hem tegensprak.
Ja, daar zat hij dus weer in zijn eentje... een arme zwerver, er was niemand met wie hij kon praten, niemand die zijn brood bakte.
Kort daarna werd het ook nog ontzettend droog. Daar had Waraku's vader voor gezorgd. Hij had het water afgesloten om Përëpërëwa op de proef te stellen. Die ging uiteraard op zoek naar water. Maanden achtereen trok hij rond, steeds maar op zoek naar water. Hij trok van rivier naar rivier, maar alle beddingen waren droog. Er viel geen druppel regen, de zon scheen onbarmhartig en de grond was bedekt met dorre bladeren. Die bladeren brachten hem op het idee zich er tussen te verstoppen en zich in een kïto [kikker] te veranderen. Waar kïto is, is water, dacht hij, maar toen hij 's nachts met de andere kïto zijn keel kapot kwaakte, kon hij toch nog steeds zijn dorst niet lessen.
De volgende dag ontmoette hij Makatïrï [een vogel], dat wil zeggen de stamvader van alle Makatïrï, die in de ogen van Përëpërëwa een mens was.
| |
| |
‘Eindelijk, hier is echt water’, riep hij uit en hij wilde er net als Makatïrï en de zijnen in duiken. Hij dook... Maar nee hoor, hij viel gewoon... recht in de armen van Ariweimë, zijn vroegere schoonvader!
‘Kijk eens aan, wie hebben we hier nou toch? Wat doe jij hier?’ vroeg Ariweimë. ‘Oh, eh, ja hallo... ja, hier ben ik, hé?’ hakkelde Përëpërëwa.
‘Zo, enne... waar is mijn dochter’, vroeg Ariweimë alsof hij niet wist wat er allemaal gebeurd was, ‘waar is mijn dochter?’
‘Weet ik dat! Ze is weg. Ze is verdwenen en ik heb haar niet meer gezien. Ik was op een dag gaan jagen en toen ik thuis kwam, was ze verdwenen. Er was wel een vrouw, maar dat was je dochter beslist niet. Dat mens praatte ook heel erg gek.’ ‘Ja, ja, schei maar uit. Dat weet ik allemaal wel. Ik beweer ook niet dat jij haar vermoord hebt. Ik heb steeds laten blijken dat ik je wilde helpen. Ik wilde dat je gelukkig zou zijn hier op aarde. Maar nu is het uit met je, afgelopen. Ik wil je niet meer zien, sterf maar!’ En terwijl Ariweimë dit zei, had hij Përëpërëwa stevig beetgepakt.
Përëpërëwa zei berustend: ‘'t Is goed. Ga je gang maar, maak me maar dood. Al heb ik je dochter niet met m'n eigen handen vermoord, het is wel mijn schuld dat ze er niet meer is.’ Toen kleedde Ariweimë Përëpërëwa, de man die hij ooit als schoonzoon gekozen had, uit en bond zijn armen en benen met z'n eigen kamisa [lendendoek] vast. Zo sleepte Ariweimë zijn slachtoffer het water in, kopje onder. Het was duidelijk dat Ariweimë Përëpërëwa op deze manier wilde doden, maar vreemd genoeg leek Përëpërëwa niet te kunnen sterven. Ariweimë sleepte hem overal heen, door de rivieren, door het bos, door de bergen. De kreken van nu zijn toen ontstaan, maar verder haalde al het gesleep niets uit, Përëpërëwa ging eenvoudig niet dood, hij was letterlijk niet kapot te krijgen. Hij was zelfs nog in staat om tegen Ariweimë te blijven praten.
‘Hou maar op’, zei hij, ‘ik ga gewoon niet dood. Het lukt je niet. Je vermoeit je tevergeefs. Ik kàn echt niet doodgaan. Je kunt me beter hier vandaan wegsturen. Het heeft geen zin ermee door te gaan. Je wordt er alleen maar zelf moe van. Kijk maar naar mijn lichaam... het ziet er nog steeds goed uit. Geef het maar op, je krijgt me echt niet kapot.’
Eindelijk stopte Ariweimë er inderdaad mee. ‘Wacht maar’, zei hij. ‘Je mag dan tot nu toe in leven gebleven zijn, toch is het een keer afgelopen met je, denk ik. Goed, ik zal je laten gaan, maar niet hier vandaan.’ En opnieuw nam hij Përëpërëwa op sleeptouw. Hij sleepte hem door een brede, diepe rivier. Waar het heenging?
‘Ik wil niet weer naar huis terug’, zei Përëpërëwa. ‘Breng me niet meer naar m'n eigen dorp. 't Kan me niet schelen waar je me naar toe sleurt, maar alsjeblieft niet meer naar mijn oude dorp.’
Toen bracht Ariweimë Përëpërëwa tenslotte naar de entu [het hiernamaals]. Daarmee deed hij tenslotte toch wat Përëpërëwa gevraagd had. Hij bracht hem naar de entu, hoewel hij 'm liever vermoord had als wraak voor zijn verdwenen dochter.
| |
| |
Zo is het lang geleden gegaan. Zo heb ik dit verhaal door Tuhtinpë horen vertellen en zo heb ik het nu aan jou verteld. Nu is het klaar.
[Vertaald uit het Trio door Cees Koelewijn.]
|
|