| |
| |
| |
11 Jij at de vensterbank
Had ik geweten dat je uit wanhoop nog eens de vensterbank zou afknagen, ik had me altijd met geweld van je weggehouden. Want het paradijs bestaat niet en ik had beter moeten weten toen ik, met jou naast me, het hobbelige pad opreed aan het eind waarvan je woonde. ‘Ik had je gewaarschuwd,’ glimlachte je en heel je kracht had je nodig om dat zinnetje op te laten komen, dwars in tegen achttien jaar opvoeding in zelfwegcijfering. Over de velden keken we naar waar de vier torens van een moslimtempel opdoken. In de stilte op het terras van je ouderlijk huis, slechts nu en dan verbroken door woorden waarvan verliefden de onnozelheid nooit opmerken, bracht je moeder twee glazen soft.
‘Alstublieft mevrouw,’ giechelde ze in de voor haar vreemde taal, terwijl ze haar dochter het dienblad voorhield. Wie was hier nu de jongste?
Met inzet van heel mijn welwillendheid werkte ik de groene soft weg, ik kan me niet herinneren dat jij je glas zelfs maar aangeraakt hebt. Je moeder was in geen velden of wegen meer te bekennen en ik zei dat je haar bedanken moest. Ik reed weg tussen opzijstuivende kippen en doksen en jij wuifde en was allang blij dat je de hond kon terugroepen.
Weken later draaide ik weer het hobbelpad op, de koplampen van de auto streken op en neer langs de elektriciteitsdraden.
| |
| |
Ik keerde de wagen voor je huis, een batterij nieuwsgierige gezichten verscheen voor het raam. In het zwart kwam je naar buiten; het waas van later later later dekt de herinnering af of ik het portier voor je heb opengehouden.
De felle peerlampen van kraampjes aan de Waterkant gooiden nog een grijzig licht op waar wij stonden. Het water van de Surinamerivier kabbelde aan onze voeten, een legertruck zal wel voorbij ge reden zijn, mensen langsgelopen, maar wij waren niet daar.
Zigzaggend, om de diepe gaten in het wegdek te vermijden, reden we naar Domburg.
‘Moet je nog niet naar huis?’ vroeg ik.
‘Nee,’ wist je heel zeker. Tussen de oude mahoniebomen, voor één waarvan ik je zou fotograferen - later nooit en nooit meer opener dan toen - liepen we de steiger op. Verder in de donkerte lachten mannen en rinkelden bierflessen. Je knoopte mijn shirt los, je lippen beroerden mijn borst.
‘Je moet wel gedacht hebben dat ik een hoerig type was,’ zei je later. Mijn handen gleden over je rug, naar voren, naar je borsten die ik nooit zo ideaal vermoed had. Om je borsten was je uitgelachen door je zussen, vertelde je, ook dit veel later. Je sliep een tijdlang onder zware voorwerpen en met strakke baddoeken omgebonden, om je borsten kleiner te laten worden.
Ik bracht je thuis tussen blaffende honden en reed naar mijn vrouw om in tranen te zeggen dat wat niet goed ging nu zijn definitieve einde had gevonden. Haar pijn voel ik nu pas na.
De wind die over Commewijne aan kwam waaien, bracht ons op de Boulevard verkoeling. Verderop stonden auto's met
| |
| |
kozende stellen, hoeren en hun klanten, peinzende mensen. We vrijden en ‘ik wil het nu’ zei je, ook weer met een vastberadenheid die met geen traditie rekening hield. We reden de Anton Dragtenweg af en draaiden bij Geijersvlijt een laantje in, waar een knikkende madam ons voor een tientje een kamer met fan en wastafel en een metalen bed met matras en schoon laken verschafte. Misschien keek ze naar jou, nee, ze had je niet eerder gezien. In deze omgeving godbetert heb je op je lip gebeten en ‘auw’ geroepen en dan: ‘Het is goed, kom maar, het gaat.’ Of je je afgevraagd hebt vanwaar ik dit huis kende: ik weet het niet.
Ik leerde je lief te hebben in je eigen taal: ham toke bahut cahila, en in de taal van de kitscherige video's die per kilo werden aangesleept in je huis: main tumse pyár kartí húm. Ik leerde elk plekje van je lijf kennen - de pigmentverkleuring in je lies, de littekens op je hiel van een nooit gehechte wond: een dokter kostte immers geld - maar voor ik je ziel leerde kennen, moest je prachtige lijf verdwenen zijn.
Niet heb ik gezien waar jij vandaan kwam: een wereld als het sprookje, met jou als de sloof in het huis dat je zelf met je meisjeshanden had helpen bouwen, op de nek gezeten door een boze moeder (van wie je hield, hoe veel ze je ook sloeg), kwaadaardige zussen en een karikaturale schoonzuster, allemaal woonachtig op hetzelfde erf. En natuurlijk was ik de prins die je eruit kwam halen, voor een dag of wat dan. Misschien zocht je in mij een vaderfiguur en dat was ik ook, want net als je vader dook ik met vreemde vrouwen het bed in.
Over je broer die niet voor vol werd aangezien, in een huwelijk geplant waar hij niet aan toe was en nooit aan toe
| |
| |
zal komen - ik heb zijn schoenen nog gestrikt op de tilwan en amper enkele weken later, je weet het, vertelde zijn vrouw in het rond ‘dat hij het maar op een manier kon doen’ - wil ik maar zwijgen. Ik heb hem te zeer liefgehad, om de wijze waarop hij jou vertrouwelijkheden in het oor fluisterde, enfin om zoveel.
Niet begrepen heb ik waarom je zwijgen meer had moeten zeggen dan scheldtirades, hysterisch gekrijs - dat je in je had en in je hield. Ik intussen zweette mijn hele jeugd eruit en naaide de een na de ander en zei het jou - ‘nooit meer iets voor elkaar verzwijgen’ - en scheurde je ziel kapot. In een driftige manoeuvre haalde ik ze allemaal in: de burgerlijkheid van zondags kerkbezoek, de truttigheid van laffe, dubbelzinnige opmerkingen, de minachting voor elke belangstelling die die voor auto's en discotheken ontsteeg, en vooral: de puber in mij die door geen meisje bedreigend werd gevonden, wel begripvol, vader desnoods, maar minnaar niet.
En jij maar ruimdenkend wezen en je ongelukkig voelen in het huis van mij en mijn ex en de meubels van mijn verleden waaraan je part noch deel had gehad. Zoals we langs elkaar heen leefden; eenheid bestaat niet buiten het individu en het is zelfs de vraag of zij binnen het individu bestaat.
Gelukkig hadden we aardige buren - dacht ik -, maar ik had geen ogen in mijn rug en zag niet de nijd in hun blikken: del, die een vrouw zomaar verdringt. De werkster verdween: ‘Ik laat me door zo'n jong meisje niet commanderen,’ terwijl ze goed wist dat ikzelf altijd instructies gaf; sodemieter dan maar op, dacht ik. De nieuwe school die je bezocht, leerde je de ware aard van de mannen van dit land kennen. Je vertelde erover, vooral over die hindostaan met een pens zo groot dat hij alleen nog maar in een spiegel zijn
| |
| |
pik kon zien. Hij gaf biologie en liet geen gelegenheid voorbijgaan om betekenisvolle opmerkingen te maken en dito blikken in je richting te werpen, gluiperd van een vent. Ik begrijp nu pas goed waarom je maandenlang spijbelde en er me nooit een woord over zei.
Al van verre hoorde ik op een avond dat ik thuiskwam de stereo dreunen. Ik rende naar binnen en draaide het volume lager. Je had je opgedirkt als een klassieke slet met zware make-up, in goudkleurige bikini en op hoge pumps. Je fel rood gestifte mond had de witte keukenkasten besmeurd. De al voor driekwart lege rumfles probeerde je weer aan je mond te zetten. Ik pakte hem af en ik heb godsallemachtig nog foto's van je gemaakt, ik met mijn ziekelijke obsessie om alles vast te willen leggen. Toen kreeg ik pas door dat je niet reageerde op mijn woorden. Ik zeulde je naar boven, mepte je in je gezicht - het was het enige dat je je later nog kon herinneren - en legde je op ons bed, dat je meteen onderkotste. Huilend heb ik je gewassen en de rotzooi opgeruimd.
Je werd ziek, zwaar ziek, in 's Lands Hospitaal lag je tot een geraamte te vervallen. Ik werkte me kapot, fietste me in het zweet, omdat voor de kapotte auto geen onderdeel meer te vinden was in ons door moordenaars bestuurde Zuidamerikaanse eiland. Het was Diwali, je vader in zijn reusachtige, rode broek boog zich ter aarde in de keuken, prevelde onuitlegbare teksten, ontstak de diya's met ghi en bracht lekkernijen naar zijn offerplaats (‘Voor de ratten,’ zei je altijd en ik hield ook daarom van je). Verzadigd van dal, pulauri en roti trapte ik weer richting ziekenhuis. De portier aan de Gravenstraat hield het terrein hermetisch afgesloten, maar de poort aan de Tourtonnelaan stond wagenwijd open; was
| |
| |
de situatie niet symbolisch voor ons land? Je had me niet meer verwacht en keek als de schone op het balkon die, eind goed al goed, toch geschaakt gaat worden, al stonden de andere vrouwen in de zaal een echte opera in de weg. Ik had zoete lekkernijen voor je meegebracht, maar je moest al braken bij de gedachte alleen.
Je moeder zocht je op en presteerde het twintig minuten lang te klagen over het werk dat nu thuis onafgemaakt bleef liggen; een lastpost was je altijd al geweest met je donkerdere huid dan je zusjes en waar die vrijpostigheid van je vandaan kwam: god, wie straft een moeder met zo'n dochter?
Ik had vroeger de werkster al eens gevraagd of zij ooit voorwerpen tegen de vensterbank van de rommelkamer zette, maar haar verontwaardigd klinkende antwoord had me snel de dwaasheid van de vraag doen inzien. Nu zij er niet meer was, verbaasde het me nog sterker dat de hele rand steeds verder afbrokkelde en witte steen blootgaf. Krabbelde de hond misschien tegen het raam op? Maar op de vloer lag niet één schilfertje.
We gingen samen het binnenland in. Op Stoelmanseiland huilde ik om mijn ex, je was er, je begreep het, en ik moet heel diep gaan om weer boven te halen dat we ook bij tijden ver van elkaar waren, en dat ik je aan tafel beledigd heb met zo'n clubje landgenoten uit Holland erbij die nogal laat tot de ontdekking waren gekomen dat ze beter om zich heen hadden moeten kijken aleer ze op het vliegtuig gestapt waren.
Een maand of wat later gaapte ons op Trinidad de stompzinnigheid van reclameteksten aan: We didn 't invent food, we perfected it. Ik las de prachtige erotiek van Nabokovs Lolita en liet de mijne ook niet onberoerd. Mijn aantekeningen van
| |
| |
die dagen beslaan niet de volle weken, maar geven toch heel wat neukpartijen. God, wat moet ik achter mijn lui aangelopen hebben in die tijd, maar om dat te beseffen moest eerst - hoeveel later? - je uitroep nodig zijn: ‘Seks tussen ons stelde ook niks voor.’ Dat je met jouw leeftijd en jouw, toen nog niet door mij voldoende onderkende, zwaarmoedigheid niet wist wat te doen met het feit dat het mijn eerste buitenlandse reis was zonder mijn ex: alleen snobisten erkennen niet dat ieder mens in wezen enkel egocentrisch kan denken, ik begreep je niet, noch jij mij. Mannen in een restaurant vroegen of je het leuk vond met hen plezier te gaan maken en ik moedigde je aan. Jarenlang heb ik het verdrongen, tot jij het me met je vlijmscherpe geheugen voorschotelde. Jezusnogaantoe, het was toch geen wonder dat je niet kon inzien dat ik zielsveel van je hield.
En toch was Trinidad ook de nacht op het strand, al was het dan noodgedwongen omdat we geen zin meer hadden in de spermabevlekte kamer van een bordeel waar we met stomme verbazing waren ontvangen, toen we zeiden dat we drie volle dagen wilden blijven. Steken van strandmuskieten en tegen het ochtendgloren een naderende onheilspellende optocht met bellen en fakkels, figuren in lange gewaden, kruisen die in de zee werden gezet en de doop van een nieuwe lidmaat van de Baptistengemeente. Als dat geen romantiek is, dan weet ik het niet meer. Mijn schrift met aantekeningen vermeldt: ‘In San Femando: standbeeld van calypsospeler. Niet gefotografeerd, niet meewerken aan mythevorming.’ Verwarring kan jarenlang ontkend blijven.
De terreur nam toe. Stakingen, studentenacties, ‘geen brood geen school’. Met wapenstokken en, voorzover die tekort- | |
| |
schoten, met uzi in de ene en pistool in de andere hand kreeg de repressie vorm. Het was de tijd waarin men, voordat men naar huis ging, voorzichtig om de hoek van de straat gluurde. Maar wat ik niet zag, was de terreur van het innerlijk. Er viel in huis niets bijzonders voor, maar wat ooit verzwegen was, bleef knagen; de groene vensterbank brokkelde verder en verder af.
Er volgde een logeerpartij bij een vriend die ik toen ‘goed’ noemde zonder aanhalingstekens. Ik moest naar het buitenland, jij bleef achter in een schijnparadijs van hartjes in de puree getekend en naakt dansen. Toen we elkaar weerzagen, maakten we schoon schip, biechtten alles op wat nog op te biechten viel in een soort staat van verdoving die pijn niet achter zich liet, alleen maar opschoof. Kon ik nu maar met zekerheid zeggen, dat je op dat moment verteld hebt hoezeer je naar de dood verlangd had en gehoopt had dat het steen van de vensterbank je een funeste maagbloeding zou bezorgen. Wat je niet weg hebt kunnen biechten, was je beeld van het paradijs. Toen je nauwelijks je rug gedraaid had, stak mijn ‘goede’ vriend zijn pik in het eerste het beste vrouwenlijf dat zich aanbood. Hij was zo vriendelijk dat in alle openheid per brief aan zijn voormalige liefje te melden. Het praktische paradijs was definitief voorbij, maar wat erger was: de idee bleef en zou enkel maar aan levendigheid winnen.
Een mens leert niet van zijn geschiedenis. Geen nuttelozer arbeid dus dan die van de historici. Geen zinlozer verhaal ook dan dat ik hier neerschrijf. Verbazingwekkend is enkel geweest dat nog eens tweeëneenhalf maal de hierboven beschreven tijd nodig was - om het onvermijdelijke zich dan toch te laten voltrekken.
Dat ik hier zit en in de verte kijk, veel verder dan de
| |
| |
vier torens van de moslimtempel aan de Pandit Paltantewarieweg: het is alles sentimentaliteit om het vast te stellen. Jij werkt aan je derde paradijs en je zult het niet vinden. Ik heb een vuurrode tak fajalobi geplukt (zeg maar dat ik niet romantisch ben, al schort het mij aan originaliteit) en op je drempel gelegd, ‘welkom thuis’ op het kaartje. Onruststoker die ik ben, wat zal je nieuwe minnaar daar wel niet van zeggen? Hij is niet van de groep waaruit jij voortkomt, dus wees gerust: geen slaag en alles komt terecht. Zeg maar dat ik niet van je houd.
|
|