| |
| |
| |
9 De polaroidfoto
Raakt het u niet, gij allen die voorbijgaat? Het is een moment van vreugde dat daar staat aan te breken in de planken woning aan de Rust en Vredestraat. Op de balkons en trappen van de huizen links en rechts branden de Diwalilichtjes, door de shutters zwieren naar buiten de klanken van een harmonium, het getingel van een dhantal en het gloeb-gloeb-gloeb van de tabla. Maar het huis in het midden, kleiner en niet van steen, is uitverkoren tot plaats voor de uitbreiding van de Heerscharen des Heren. Onwetend van de zoveelste telg van zijn nageslacht zit de vader achter zijn dambord, buiten onder het licht van een elektrische mast, en wetend wacht de zwageres achter een kom met water bij het licht van een peertje dat wankel aan zijn stroomdraad hangt. Om de paar minuten schenkt zij water uit een ketel. Dan verstomt het Bijbelwoord van tante Germadien die in allerijl - zij heeft de krulspelden nog in - de vrouwen is komen versterken. Zie het komt en het geschiedt, luidt het woord van de Here Here. Maar de verstomming houdt langer aan dan nodig is. Vijf vrouwen kijken naar dat ene wezentje. En heel zachtjes prevelt er een 'n woord dat God niet welgevallig is. Maar zij die het nieuwe leven gebaard heeft, richt zich op en zegt: ‘Godes naam mag men nimmer misbruiken.’ De kleine heeft te vroeg gelachen.
Als hij veertien is, krijgt hij het laatste rapport van zijn leven.
| |
| |
‘Jacobus Jaw van Genderen bevorderd naar klasse 3 van de school voor Lager Onderwijs der Moravische Broeder Gemeente,’ vermeldt het. Hij heeft geleerd tot tien te tellen en schrijft met hoekige bewegingen zijn naam. Het Woord Gods wordt door hem gevreesd, maar hij lacht tegen dominee Zeefuik die eens per veertien dagen zijn moeder komt voorhouden dat alle dingen door Hemzelf zijn voorbeschikt. Het heeft tijd gevraagd, maar hij slaapt nu met de armen gekruist over de borst. Hij heeft gehoord wat goed en kwaad is, maar het waarom der dingen is niet voor hem weggelegd. Op de dag dat hij de school verlaat, wordt hem te verstaan gegeven dat hij als man aanrakingen met zijn broertjes liever dient te vermijden; in zijn opgetrokken wenkbrauwen liggen zoveel vragen besloten dat zijn moeder gaat kijken of de kleintjes al van school terugkeren. Ze zijn er nog lang niet.
Jacobus houdt het erf bij, voert de kippen en bewaakt ze, want kippen zijn zeldzaam geworden en eieren kostbaar. Zijn moeder komt om brèkfest [twaalf uur] thuis. Ze is doodmoe, heeft vocht in haar benen, maar het is geen bubu, geen filaria zoals vrouw Muller verderop in de straat heeft. Het is de vermoeidheid van het uren in de rij staan voor een fles spijsolie, voor twee liters melk, voor een pond zout. Jaren geleden is ze eens gefotografeerd met een bord: In wi kondre, wi na basi. Die foto werd op een affiche gezet en honderden malen vermenigvuldigd. Ze vónd toen ook dat ze baas was in eigen land en ze is trots geweest als de mensen onder de markt elkaar aanstootten en op haar wezen. Hier en daar hangen er nog steeds van die aanplakbiljetten, maar ze wil ze 't liefste wegscheuren. Wij zijn baas in ons eigen land ja, maar ze is zich steeds vaker gaan afvragen wie die ‘wij’ zijn en ze
| |
| |
heeft in de rij voor sardines en zoutvlees ook alle tijd gehad om daarover na te denken. Haar trots is niet meer wat die geweest is; is ingeschrompeld van trots op dit vrije land tot trots op haar erf, haar vrije kippen en het meest vrije van haar sliert kinderen: Jacobus Jaw. Ze vecht tegen een lijdzaamheid die, ook al zijn alle dingen voorbestemd, een doorn is in het oog des Heren. Maar het valt haar niet licht de christelijke naastenliefde dagelijks in praktijk te brengen. Wie zag ooit een legeruniform in de rij bij Poelepantje? Eerst was er een neger als regeringsleider, toen een Chinees, weer een neger, een hindostaan en allemaal kwamen ze op voor de mofina wan, wij hier in onze krochtige woninkjes. De zakken vulden zich en de hoop kromp in. Regeringsleiders komen en gaan, maar de armoede blijft altijd bestaan. Kakalaka n' abi leti na fowrumofo, zo is dat: de kakkerlak heeft niets te vertellen in de kippebek. Zijn beproevingen zijn zwaar dezer dagen, maar wie doorziet Zijn handelen? Zijn woord geeft troost, daar is geen twijfel aan.
Hij heeft al enkele keren aangeboden in haar plaats de uren in de rij door te brengen, maar zij weigert. Het is haar trots om ook in moeilijke tijden voor haar kroost te blijven zorgen en - wie weet, de Heiland vergeve het - ook de angst dat men zal lachen om zijn een beetje scheve ogen, om zijn wat onbestemde lach en het druppeltje dat wel eens van zijn onderlip wil lopen. Dan komt de dokter aan de deur.
‘Het consult is betaald door tante Germadien,’ zegt hij, ‘hoe staat het met uw benen?’
‘'t Is niets,’ antwoordt zij, want iemand die zo streng uit zijn ogen kijkt, kun je toch niet lastig gaan vallen met geklaag. Maar hij heeft het snel gezien.
| |
| |
‘Nee, het is geen elefantiasis, maar u komt voorlopig uw stoel niet af voor langer dan drie minuten.’
‘Maar dokter, in deze tijd, hoe ga ik mijn dingen vinden dan?’
‘Uw zoon is thuis, toch?’ Haar zoon? Haar zoon ja.
Het is dinsdagmorgen zes uur als Jacobus het erf afstapt en de straat inslaat die hij in geen maanden meer gegaan is. En het is negen uur als hij terugkeert. Hij helt wat over, de tas die hij draagt is zwaar. Hij heeft echter niet één fles spijsolie meegebracht, maar twee, niet twee kilo suiker maar drie en vier liters melk in plaats van twee. Zijn moeder kijkt hem aan.
‘Dit is het werk van de Here,’ zegt zij. Ze heeft hem nog nooit zo mooi gevonden.
Jacobus helpt zijn broertje met de bromfiets. De motor loopt goed, nu moet de ketting er nog op. Ma kijkt toe, terwijl ze kouseband kleinsnijdt in een metalen kom die in haar schoot rust. In zijn ene hand klemt Jacobus een plijer [combinatietang], met de andere houdt hij het achterwiel in evenwicht. Dan slaat plots de ketting naar voren en klauwt naar Jacobus' hand en niets is dan nog zo absurd als zijn nooit verdwijnende lachje.
‘Mi Gado!’ roept zijn moeder, terwijl de bak met kouseband op de grond klettert, ‘mijn God!’ Ze raapt het stuk vinger op, grist een baddoek van de waslijn en draait die om Jacobus' hand. Ze stappen snel naar de polikliniek. De mensen kijken hen na.
‘Godverdomme,’ kreunt Jacobus. Het is minder de pijn aan die verminkte hand die hem dit doet zeggen, dan iets anders
| |
| |
dat heel diep zit en dat te maken heeft met die ogen die hen nakijken, iets wat eigenlijk nooit naar buiten is gekomen. De enige die dat begrijpt is zijn moeder. Maar ze zegt: ‘Ik weet dat je pijn hebt, m'n jongen, maar toch zult ge Gods naam niet ijdel gebruiken. Vloek niet.’
De situatie in het land wordt met de dag kritieker. Er wordt gevochten, in het oosten, in het zuiden, ook vlak bij de stad wordt gezegd. Op een dag brengt de postbode een oproepkaart. Jacobus Jaw van Genderen moet zich aanmelden voor het vervullen van zijn dienstplicht. Het kan niet, het moet een vergissing zijn, zegt zijn moeder in zichzelf. Ze veegt de tranen van haar wangen, voordat ze naar buiten stapt om de kaart in de vuilniscontainer te laten verdwijnen.
Maar enkele weken later stopt een jeep van de Militaire Politie voor het planken huisje. Twee mannen met witte tressen op hun uniformen stappen uit en kijken over de zinken schutting die het erf eerder afbakent dan afschermt.
‘Kijk naar die jongen,’ zegt zijn moeder. ‘Hij is gehandicapt, hij mist een vinger.’
‘Ook met negen vingers kun je de dienstplicht vervullen,’ zegt een van de twee mannen.
‘Maar hebben jullie dan helemaal geen menselijkheid?’ vraagt zij.
‘Voor de wet zijn alle mannen gelijk, mevrouw.’ En dan fluistert ze iets, waarvan ze zich realiseert dat ze het nog nooit gezegd heeft: ‘Maar ziet u dan niet dat hij niet is als u en ik?’ De twee mannen en de vrouw tegenover elkaar voelen zich beschaamd en ze schamen zich daarenboven over hun schaamte.
‘We komen morgen terug,’ zegt dan een van de twee
| |
| |
militairen, ‘dan kunt u hem voorbereiden op zijn taak. Dat is alles wat we kunnen doen, eigenlijk gaan we nu al tegen de orders in.’ De moeder knikt, het moet zo zijn, het is zo beschikt.
En zo stapt Jacobus Jaw van Genderen de volgende dag achter in de jeep en rijdt hij trots wuivend de straat uit. En het gaat boven verwachting goed. Hij wordt tewerkgesteld bij de foeragering en later in de keuken van het Militair Hospitaal. Daar weet hij zelfs een baantje te regelen voor zijn zusje. In zijn moeder huist de twijfel over de intrede van dit meisje in de mannenwereld van het leger, maar de last van haar kinderschare die met de dag hongeriger lijkt te worden, weegt het zwaarst en de knoop wordt doorgehakt. Het meisje gaat, er is geen oordeel over uitgesproken, toestemming is nooit gegeven - noch ooit geweigerd. En ook dit kruis blijkt lichter dan verwacht. Het meisje doet haar werk naar tevredenheid van haar superieuren en zij wordt ontzien. Een broer in haar onmiddellijke aanwezigheid is in het voordeel van haar rust. Althans: een broer als Jacobus.
En dan doet zich dat voor waarvoor alle moeders zo vaak hun knieën buigen - en altijd met even weinig zin, want generale staven hebben te doen met de slijtage van rupsbanden, niet met die van kniegewrichten: het front heeft versterking nodig. Jacobus wordt hulpje van de kwartiermeester.
Het is dominee Zeefuik die enkele maanden later de gammele zinkplaten van de erfschutting van Jacobus' thuis doet bewegen. Zijn moeder zit op de plaats waar zij al zoveel groenten heeft schoongemaakt. Maar de laatste dagen zijn haar benen weer gezwollen, nu ze zelf heeft moeten hosselen om alles
| |
| |
in huis te halen voor de monden die gevoed willen worden. Die van de heer des huizes het eerst: er is een nieuwe passant verschenen die merkwaardig genoeg zijn viriliteit niet bewezen wil zien in verse kinderaanwas. Ze is blij om dat beetje menselijk mededogen. Maar ook de nieuweling is er niet de man naar haar van de kwelling van het sjouwen met boodschappentassen te bevrijden.
De dominee groet de kinderen en richt zich dan tot de moeder: ‘Vrouw, hoe gaat het?’
‘Het gaat, met Gods wil,’ antwoordt zij.
‘De kinderen...?’ De toon van haar antwoord blijft nog net binnen de perken van de betamelijkheid die men tegenover een man van God heeft te betrachten, maar haar zucht zegt hem meer dan haar woorden.
‘Eigenlijk kom ik om over Jacobus te spreken, ik heb bericht ontvangen van het Nationale Leger,’ gooit hij er dan plompverloren uit en op het zien van de angst die zich op haar gezicht begint af te tekenen, vervolgt hij direct: ‘Nee, het is niet wat u denkt. Het heeft ook met uw dochter te maken.’
‘Maar zeg me dan toch, wat is er gebeurd?’
‘Die jongens van u: kunnen ze niet naar binnen?’
‘Theo, Johnnie, Ramon: mars, naar binnen!’ Ze slaat met haar rokken wat schillen en groenteafval van de plank die in een wankel evenwicht tegen het huis als bank fungeert, en nodigt de dominee uit plaats te nemen.
‘U moet niet gaan schrikken, vrouw. Jacobus valt niets te verwijten. Het Kwaad bespringt het eerst de zwakken.’ Ze voelt iets heel zwaar worden ergens achter in haar hoofd.
‘Wat weet deze jongen van zedelijk en onzedelijk? Hij is een man, maar hij beseft het zelf niet en hij kent niet de wetten die God aan ons heeft geopenbaard.’
| |
| |
‘Maar, zeg me...’
‘Hij heeft zich aan uw dochter... wel, “vergrepen” is niet het goede woord. Maar er zijn toch dingen die niet getolereerd kunnen worden. Het is nog niet echt dramatisch, het is nog niet te laat, maar deze jongen, deze man moet tegen zichzelf beschermd worden.’
‘Maar dominee, ik zie niet...’
‘Ik heb er over nagedacht. Alleen een huwelijk kan dit leven in goede banen leiden. En ik heb al een geschikte kandidate gevonden.’ Op het noemen van de naam spert zij haar ogen open.
‘Maar weet u dan niet dat zij een volle nicht van mijn jongen is? Dit meisje,’ zegt zij, ‘is een onwettig kind van mijn zuster Germadien, maar zij is erkend door een heer die vaak bij mijn zuster op bezoek komt.’ De dominee knikt en zegt: ‘Ik wist het, maar daarom is het voor beiden toch goed? Ik zie geen andere oplossing.’ Dan fluistert zij: ‘Maar wie doen we dit aan? Hem of haar?’
‘Het is de natuurlijke gang van het leven,’ zegt hij.
‘U begrijpt me niet goed, dominee Zeefuik. Ik heb altijd gebeden om mooie kleinkinderen, maar wie garandeert...’ Maar hij onderbreekt haar: ‘Vrouw van Genderen, is er een betere garantie denkbaar dan alles in Gods hand te laten?’ Bevreemd ziet zij hem aan, met marmeren ogen, en zij zegt: ‘Liever was u gekomen om te zeggen dat hij gesneuveld is.’ Zij draait zich om en betreedt haar planken huis om zich onder haar klamboe te begraven.
De aarzelingen van de moeder over het aanstaande huwelijk van haar oudste zoon hangen onder haar klamboe, maar wanneer zij opstaat van haar matras laat zij ze achter en wijdt
| |
| |
zich aan het vele dat moet gebeuren ter voorbereiding van het feest. Haar ogen zijn weer die van een vrouw uit de Rust en Vredestraat en als zij hem weerziet, geeft zij hem een stevige brasa die de schuwheid van hem doet afvallen. Er worden geen woorden verspild aan wat er is voorgevallen tussen broer en zusje. In de weken die volgen zwellen de benen van vrouw van Genderen tot ongekende omvang. Zij zucht wel eens, maar het deert haar minder dan vroeger, want zij voelt haar moederlijke trots op de zelfstandige toekomst van haar zoon groeien. En met kracht schuift zij die ene schaduw voor zich uit, kome wat kome. Nu en dan trekt zij Jacobus dicht tegen zich aan en bezweert hem in zijn oor: ‘Ik zal nog nooit zo trots zijn geweest, als wanneer ik met jou en je eerste kind op de foto kom.’ Hij lacht; het is niets voor hem er bij stil te staan dat hij veel meer van deze vrouw houdt, dan van de veel jongere met wie hij de huwelijkse staat zal gaan delen.
Het bericht dat haar schoondochter zwanger is, doet de moeder van Jacobus in gebed verzinken en zij beseft heel wel dat het veeleer een smeekgebed dan een dankbede is. Zij is er wat verward door en weet niet goed of zij zich er over heeft te schamen. Wat zij wel weet, is dat de maanden die komen nog maar één gedachte haar zal beheersen. Als dominee Zeefuik langskomt om haar te feliciteren, zegt zij dan ook: ‘U bent er nog te vroeg mee.’
De buik van de schoondochter neemt dergelijke proporties aan dat duidelijk wordt dat de dag niet ver meer kan zijn, dat het eerste kleinkind van vrouw van Genderen het levenslicht zal zien. En op een middag in de grote droge tijd verzamelen zich de vrouwen van de familie om bijstand te
| |
| |
verlenen bij de bevalling - het heeft heel wat voeten in de aarde om grootmoeder ervan te overtuigen dat het met het oog op haar gezondheid beter is, dat zij niet bij het gebeuren aanwezig is. Zij wacht gezeten voor haar plankwoning met de aanstaande vader dicht tegen zich aan getrokken. Een geboorte is, zeker in deze buurt, een alledaags gebeuren, maar een ieder zwijgt over wat er deze keer anders is, of anders kan zijn. Het enige wat die uitzonderlijkheid naar buiten brengt, is de aanwezigheid van een dokter, een luxe die de familie zich meende te moeten permitteren - wat met de gulhartigheid van tante Germadien geen praktische problemen heeft gegeven. Haar is dan ook het voorrecht vergund om tien over drie het erf en zijn bewoners wereldkundig te maken van de geboorte van een zoon, wegende zeven pond en vier ons en verkerende in blakende welstand.
Onder de beschutting van een paraplu wordt de nieuwgeborene een kwartiertje later naar buiten gedragen door een der tantes. De fotograaf, een buurjongen met een polaroidcamera, is al gearriveerd en Jacobus posteert zich achter grootmoeder die zijn zoon en haar kleinzoon in de armen houdt.
‘Lachen!’ roept de fotograaf. ‘Niet bewegen!’ Stokstijf poseert het gezelschap, een lach legt zich vast rond de mond van grootmoeder en haar zoon Jacobus, zelfs de omstanders die niet op de foto komen houden hun adem in; alleen de kleine zet een keel op. Maar als de klik van de camera is gehoord en allen druk pratend hun ledematen strekken, volhardt één persoon in de aangenomen pose. En op de foto die uit de polaroidcamera is geschoven openbaren zich de contouren van een breed lachende zoon, staande achter een bank waarop zijn moeder een krijsende baby vasthoudt, grootmoeder met de dood op haar gezicht.
|
|