| |
| |
| |
7 De leegte
I
‘Het is hier benauwd hoor,’ zei de moeder terwijl ze me de hand reikte. Ze groette en draaide me traag haar reusachtige achterwerk toe. Die zal wel een rol behangpapier op de plee hebben hangen, dacht ik. Het zat er weer op. Drieëntwintig min of meer bezorgde vaders en moeders waren gepasseerd. De meeste met een blik in hun ogen van: ik weet bij god niet wat mijn kind hier doet en nog minder wat ik hier zit te doen. Moeilijk soms om een opening te vinden, maar het waren wel de dankbaarste gesprekken. Een goede bezinning op de grote lijn: waarvoor dient heel dit circus, waar zijn we mee bezig, waarom is het goed dat dochterzoet of zoonlief een deel van de dag besteedt aan andere dingen dan op het veld werken? De meest tevreden ouders kreeg je na zo een gesprekje. Je zag ze denken: als die heer zulke mooie woorden kan vinden om het allemaal uit te leggen, en nog wel in het Nederlands, dan moet het wel deugen. Of misschien dachten ze alleen maar: plicht gedaan, zeven minuten volgekletst, laat hem maar, hij moet ook zijn brood verdienen, over tot de orde van de dag. Natuurlijk waren er ook de types die alleen maar kwamen om van de leraren te horen hoe bijzonder begaafd hun kind wel was. Die waren dan uiteraard niet echt geïnteresseerd in hun kind, maar in feite alleen in de erfelijke
| |
| |
overdracht die dit allemaal mogelijk had gemaakt. Ze straalden het uit, balancerend op hun te hoge hakken en interessant kijkend over de rand van hun in Miami gekochte leesbril: hier ben ik, de fine fleur van dit gezelschap dat eigenlijk mijn aanwezigheid niet waardig is, maar het is moeilijk muskieten te ontlopen in dit land. Nee, dan liever de man die een uur rijden op zijn brommer-begin-jaren-zestig uit het district was gekomen. Rouwrandjes onder zijn nagels, het hemd in oude vouwen, want het was sedert de bruiloft van de vierde dochter niet meer uit de kast geweest: ‘Ik spreken niet goed die Nederlands...’ Is goed, no problem, dan wi sa taki... Uiteindelijk waren dat toch de mensen die nog idealen hadden, wier idealen voor zichzelf bestonden uit de idealen voor hun kinderen en die blij gingen kijken wanneer ze hoorden dat er nog een perspectief voor die idealen was, het leven dient toch ergens voor.
Alleen vandaag was het niet zo gegaan. Idealen leken voltooid verleden tijd. Ik deed nog wat slome pogingen om wat doelstellingen-uit-het-leerprogram naar voren te brengen, maar ik voelde me een dwaas, een clown die niet leuk gevonden wordt. Erg veel hoefde ik zelf niet in te brengen, ik had meer te beamen: de verspilling, de schaarste, de dure schriften, de stroomuitval, het gebrek aan concentratievermogen, de zorgen. Over de studenten zelf ging het nauwelijks. Ik betrapte me er tot tweemaal toe op, dat ik een verhaal zat op te hangen over een totaal verkeerde persoon, omdat ik een andere Sharita of Jeryll in mijn hoofd had. Het was niemand opgevallen. Ik was blij dat het voorbij was, maar het was een laf soort blijheid. Ik liep naar de docentenkamer en zag dat ik een van de laatsten was, bijna iedereen was al present. Op een tafel lagen twee plastic zakken met roti's. Een krat
| |
| |
soft stond op de vloer, op een tafeltje ernaast een zak met ijsblokjes, een stapel cups, twee flessen rum.
‘Je bent lang bezig geweest, man,’ zei Ganga, ‘ik ben al aan mijn tweede roti.’ Hij dronk pure rum en lag naar schatting een rondje of vier voor. Hij schonk een royale cup voor me in, vergat zichzelf ook niet, en trok een zak roti in onze richting.
‘Had jij niet veel klandizie?’ vroeg ik.
‘Nee, nee, nee,’ zei hij, ‘proost’ en hij sloeg de helft van wat hij net had ingeschonken naar binnen. Ik wees naar zijn rum: ‘Ik zie dat je omzet niet evenredig is aan het aantal ouders dat je op bezoek hebt gehad.’ Hij lachte hard, waarbij hij drie kleine buigingen maakte die zoveel energie kostten dat een nieuwe slok - ad fundum - hem wel op zijn plaats leek.
‘Zeg,’ zei hij, terwijl hij in zijn diplomatenkoffertje grabbelde, ‘er is weer een nieuw nummer uit van ons tijdschrift. Wil je er één?’
‘Natuurlijk,’ zei ik en ik trok mijn portemonnee.
‘Goedenavond, dames en heren, goedenavond,’ klonk het opeens. Voor een moment verstomde het uitbundige gepraat waar leraren na een ouderavond niet buiten kunnen. In de deuropening was een wat oudere man verschenen. Hij droeg een geruit shirt waarvan de mouwen half opgestroopt waren en een jeansbroek met omgeslagen pijpen en hij liep op gympies. Zijn grijze kroeshaar begon al aardig terug te lopen, zijn eveneens grijze baard was kort met twee wat langere uitlopers. Hij droeg een soort boodschappentas. Half over, half door zijn iets afgezakte bril zochten zijn ogen het lokaal af.
‘Ik zie dat u hier prettig bij elkaar bent. En dat is goed, ja, dat mag, ook in deze tijden. Enfin, ik hoef u daar niets
| |
| |
over te zeggen. Ieder doet zijn best, maar ja, niet ieder krijgt de erkenning die hij verdient, nee. Ik heb nu al zolang gevochten voor het Sranantongo, ik was laatst nog...’
‘Smaakt de roti niet?’ vroeg Ganga.
‘Toch wel,’ antwoordde ik en ik deed haastig een beet die me direct op een venijnig kippebotje deed stuiten.
‘... en ik zeg u: mijn tante die hier in de stad leeft...’ ging de binnengekomen dichter voort. Ik begon rood aan te lopen. Ganga sloeg mij hard op de rug, kraaiende: ‘Hahahaha, massala! Jaja! Hahaha!’
‘... ik zal het niet lang maken. Ik heb hier mijn nieuwe dichtbundel, toch weer in het Sranantongo, ja. Die kost vier gulden vijftig. U mag ook meer geven, ik zal echt niet kijken. En eerlijk waar: van die vier vijftig, gaat drie vijfentwintig naar de drukker en dan moet ik nog met de bus hier komen. En u weet, het is al zo moeilijk om een bus te vinden 's avonds.’ Wij stonden het dichtst bij de deur en de dichter was nu bij ons komen staan. Hij groette beleefd.
‘Goedenavond, heren, hoe maakt u het? Oh, nu zie ik het: mijnheer Ganga, ja. Ik wil u echt niet lastigvallen. Wilt u een van mijn bundels kopen?’
‘Wat kost het?’ zei Ganga.
‘Vier vijftig, mijnheer, ik dank u.’
‘Nee, nee,’ zei Ganga, ‘ik ben niet zo'n lezer, weet u.’ Daarop hoorde ik de stem van consje die mij riep: er was nog iemand voor me.
‘Christus,’ mompelde ik, terwijl ik een massala-aardappel haastig wegkauwde, ‘de officiële spreektijd is al meer dan een uur voorbij. Een ogenblik alstublieft,’ zei ik tegen de dichter.
‘Je bent populair, man,’ zei Ganga die met een fles rum in zijn hand plaats maakte om me door te laten.
| |
| |
‘Je mag het wel van me overnemen,’ antwoordde ik nog.
‘O mijnheer, ik kom morgen ook nog hier, jaja,’ riep de dichter me na.
Tegenover me stond een uiterst correct geklede man, zijn haargrens was al behoorlijk teruggetrokken, maar ik schatte hem nog geen veertig. Een erg karakteristiek gezicht had hij niet en wat er karakteristiek aan had kunnen zijn werd verborgen achter een baard en een bril met getinte glazen. In zijn linkerhand droeg hij een leren tasje waarin naar ik vermoedde zijn autopapieren, portefeuille en sleutels zaten. Hij gaf me geen hand; ik was wel een hoofd groter, maar hij deed uit de hoogte.
‘Neemt u plaats,’ zei ik. Hij zei voor welke leerlinge hij kwam. Het viel me op dat het een totaal andere naam was dan zijn eigen naam die hij eerder had genoemd, maar dat kwam vaak voor: voogden van kinderen uit het district, stiefouders, moeders uit vaderloze gezinnen.
‘Ik ben haar voogd,’ zei de man. ‘Wat is uw indruk van haar prestaties?’ Ik zocht naar een gedegen formulering, zoals dat altijd moet wanneer het over wer'ede gevallen gaat, van die types tegenover wie je kunt bewijzen dat je het leraars-métier beheerst, alleen omdat je ze niet tegen de wand dooddrukt. Want bij het horen van de naam van deze studente wist ik exact over wie het ging. Het was de helft van een koppel dat onafscheidelijk leek en veel gemeen had: een puberaal gedrag dat niet paste bij een leeftijd van bijna oude vrijster, een arrogant gebrek aan wil om zich te ontwikkelen en een reeks rapportcijfers waarvoor zelfs een chimpansee zich zou schamen. Het enige dat mij cijfermatig bovengemiddeld toescheen, was hun behamaat. In één opzicht leken de twee boezemvriendinnen geheel niet op elkaar: de ene was extreem
| |
| |
lang, de andere kon zowat rechtop onder een schoolbank doorlopen. De man tegenover mij kwam voor de lange. Ik goochelde in gedachten met de woorden ‘discipline’, ‘wenselijkheid’, ‘norm’ en ‘eindniveau’, maar kreeg opeens zo de pee in toen ik massala onder mijn nagels zag, dat ik zei: ‘Ik ben bijzonder slecht over haar te spreken. U heeft de cijfers gezien, ik verwacht geen enkele verbetering bij een zo negatieve studiehouding.’
‘Waardoor denkt u dat dat komt?’ vroeg de man ijzig. Ik haalde mijn schouders op. ‘Het ontbreekt meer leerlingen aan motivatie in deze tijd,’ zei ik, ‘maar een grotere desinteresse in alles wat met school te maken heeft, ben ik niet eerder tegengekomen. Hetzelfde geldt voor haar vriendin, ze sterken elkaar in hun houding.’ De man zat nu kaarsrecht op het schoolstoeltje.
‘Ze heeft erg veel moeite met u.’ Het kwam mij voor dat hij zijn stem streng wilde laten klinken. Ik begon het een belachelijke vertoning te vinden.
‘Zo?’ zei ik.
‘U moet weten, wij zijn hier niet zo gewend dat grove woorden worden gebruikt in de klas.’
‘Zoals?’ vroeg ik.
‘U heeft “kont” tegen haar gezegd. Daar schrikt ze van.’
‘Heeft ze die dan niet?’ vroeg ik, ik schrok er bijna zelf van.
‘Mijnheer, u moet eens goed luisteren. U heeft dan misschien in het buitenland gestudeerd en daar kan het misschien anders toegaan dan hier, u heeft zich nu aan te passen.’
‘Ik ben best bereid meer op mijn woorden te letten,’ zei ik, ‘maar ik kan me niet voorstellen dat daarmee haar houding verklaard kan zijn. Waarom hebben andere studenten geen
| |
| |
last van mijn taal?’ Hij negeerde de vraag, wat me irriteerde, en ging door: ‘En dan nog iets: wij zijn in een fase die heel gevoelig ligt. Een fase van nationale opbouw en eenwording. Ik hoor dat u uitspraken doet in de klas, waar niet iedereen het mee eens is.’
‘Weet u zeker dat u objectief geïnformeerd wordt?’ kaatste ik terug.
‘Objectiviteit bestaat niet,’ zei hij.
‘Juist, en daarom laat ik mijn leerlingen twee kanten van een zaak zien en niet één kant. Twee kanten betekent denken, één kant betekent doden.’ Hij boorde dwars door mijn hoofd.
‘Ik moet nu weg. Ik neem aan dat u rekening zult houden met mijn opmerkingen.’
Ik bleef enkele seconden zitten en liep toen terug naar de docentenkamer. Onmiddellijk kwam een collega naar me toe.
‘Weet je wie dat was?’ Ik keek haar vragend aan en ze noemde de naam van een hoge militair. ‘Hij woont samen met dat meisje,’ voegde ze er aan toe. Ganga wenkte me. Tegen zijn gewoonte in was hij gaan zitten en zo op het oog was dat voor zijn stabiliteit maar beter ook.
‘Ik heb je roti warm gehouden, hahahaha,’ zei hij. De dichter was nergens meer te bekennen.
De vakantie begon en ging voorbij. Toen de school weer openging vertoonden de klassen zoals gebruikelijk hier en daar lege plaatsen. Maar één plaats viel me bijzonder op.
‘Waar is je vriendin?’ vroeg ik aan de kleine. Ze trok haar schouders op en met een onverschillig gezicht zei ze: ‘Ze zijn naar Holland.’
| |
| |
| |
II
Toen ik het verhaal af had, noemde ik het ‘De leegte’. Wat ik er mee aan moest, wist ik niet want literaire tijdschriften waren er niet in dit land, en ik begreep heel goed dat - hoe wezenlijk ik het stuk ook vond als uitdrukking van wat er hier gaande was - men zich elders ter wereld bezighield met heel andere dingen. Ach, ik was heel tevreden in mijn leraarsvak en had niet de pretentie om literair hogerop te komen. Ik liet het verhaal enkele weken liggen en nam het toen nog eens ter hand. Was het allemaal niet te direct, vroeg ik me af? Zo'n plot van a plus b is c, verhaaltje lezen, poppetje gezien, kastje dicht. Het was allemaal zo gebeurd en ik had er weinig aan toegevoegd: alleen het einde om de zaak rond te maken. Ik wist het niet.
Verschillende maanden later reed ik aan het begin van een vrijdagavond richting stad. Het was twee dagen voor de viering van Tien Jaren Revolutionaire Heilstaat. Ik draaide mijn auto de Malebratumstraat in en parkeerde op de stoep tegenover het gebouw van De Ware Tijd. De verkopers van de krant wachtten op het uitkomen van de zaterdageditie: ravottende jonge jongens, mannen in borstrok, trekkend aan een sigaretje, schel schreeuwende vrouwen, maar ook tengere, stille types die rustig een sinaasappel zaten te schillen. Enkele tientallen belangstellenden - meest woningzoekenden die snel de advertenties wilden doornemen - hingen op de motorkap van hun auto of tegen de gevels van de winkels in de buurt. Er ontstond beweging toen de pakken met kranten naar buiten werden gebracht. Ik hoefde niet de eerste te zijn; er waren hier kranten genoeg, alleen was het lang niet zeker dat met de beperkte oplage die het gevolg was van de papierschaarste
| |
| |
ook in mijn buurt kranten verkocht zouden worden.
Toen ik zag dat de man die recht had op het stekje voor het gebouw van de De Ware Tijd, de kranten begon te vouwen en opstapelde op een houten stoeltje aan de straatkant, stapte ik uit. Ik kocht een krant en reed ermee naar Orlando's Coffeeshop. Er zaten een paar mensen aan de bar, de eettafeltjes waren deels bezet. Ik nam plaats aan een tafeltje op het terras. Op het Kerkplein viel weinig te beleven: aan het raampje van een auto werd druk onderhandeld tussen de bestuurder en een dame op hoge hakken, enkele wachters voor een kantoorgebouw praatten op gedempte toon met nu en dan een luide lach over het lege plein. Een dienster zette een glas en een fles bier voor me neer, ik schonk in en nam een flinke teug. Het smaakte laf, de brouwerij was net weer gaan draaien en had te snel aan de vraag willen voldoen, waardoor het bier niet was geworden wat het had moeten zijn. Ik pakte de krant en begon de voorpagina te lezen. Een politicus had weer eens uitgepakt: ‘Wij vragen aan onze kiezers Verdraagzaamheid en wij plaatsen de Waarheid voor ons, Gerechtigheid aan onze Rechterhand en Redelijkheid aan de linker, Hoop achter ons en de Stem van het Volk rondom ons.’ De woorden gleden van me af, als waterdruppels op een vette glasplaat. Ik had nog niet eens de gelegenheid gehad de bladzijde om te slaan, toen een auto stilhield aan de stoeprand, vlak voor mijn tafeltje. Er stapten twee mannen uit, de een kende ik nog uit mijn Hollandse studententijd, we hadden beiden aan dezelfde talenfaculteit onze colleges gelopen; hij was nu ook leraar, maar niet op de school waar ik les gaf. De ander kon ik met geen mogelijkheid thuisbrengen. Hij was smaakvol gekleed, zijn shirt was duidelijk van het type ‘laten halen’. Zijn gladgeschoren gezicht en de geur van
| |
| |
een aftershave bewezen dat hij zich had ingesteld op een uitgaansavond. Met rechte rug, het hoofd in de nek, zette hij zich op een bijna arrogante manier neer in de stoel tegenover mij, wat me vreemd onrustig maakte. Ik zag dat mijn vriend even opmerkzaam naar de man keek.
‘What's the news, man?’ vroeg mijn vriend.
‘Verdraagzaamheid, Gerechtigheid, Redelijkheid, Hoop en de Stem van het Volk,’ dreunde ik op. Hij zuchtte theatraal en galmde: ‘Wij moeten allemaal onze Bijdrage leveren voor de Opbouw van de Natie. Gaat u voor, wij volgen.’ We kenden elkaar en wisten dat we het op deze manier nog een aardige tijd konden volhouden. De derde man aan ons tafeltje vertrok geen spier.
De bediening bracht een tweede fles bier, terwijl ik de krant vluchtig verder doorkeek. Op de Literaire Pagina stonden twee gedichten van de dichter die op die bewuste ouderavond was komen binnenwandelen. Eén van de twee viel mij op, omdat het was opgedragen aan de Bond van Leraren. Het droeg de titel ‘Drie vrolijke mannen op een pleintje’. Ik liet het mijn vriend zien.
‘Voorlezen,’ commandeerde hij.
‘Okay,’ zei ik. Het ging over een onbekende man die een dichter oproept te protesteren tegen de wantoestanden in het land. Op jouw leeftijd hoef je niet meer bang te zijn voor de dood, zegt hij. Maar een oude kennis neemt het voor de dichter op: kijk naar zijn grijze haren, zegt hij, hij heeft het recht om te zwijgen. Volgt nog wat gekibbel, waarop de dichter zegt: Leeg het land/een held tussen lege huizen,/ lege voetstappen, lege harten.
Het was een tijdje stil. Ik las het gedicht nog een keer voor mezelf en het beeld van de dichter kwam me voor de
| |
| |
ogen zoals hij die ouderavond was komen binnenvallen. Ik probeerde me die drie mannen op een pleintje voor te stellen: ongetwijfeld beschreef de dichter een andere situatie, maar ik zag in hen mijn collega Ganga, de dichter en mijzelf, verpersoonlijkingen van respectievelijk de revolutie vanuit de roti, de revolutie vanuit het woord en de revolutie vanuit...?, welnee, niks geen revolutie: de schipperende middenstand. Ik maakte mijn tafelgenoten deel van mijn gedachten en beschreef hen de binnenkomst van de poëet op die ouderavond van jaren daarvoor.
‘De Dichter uit het gedicht, dat is duidelijk wie dat is. In die Onbekende herken ik Ganga,’ richtte ik me tot mijn vriend. ‘Je kent hem toch: hij heeft de diepgang van een roti plain, maar sympathiek is hij zeker. Ja, en dan moet ik - sorry hoor - mezelf de rol toebedelen van de oude kennis die de zaak komt sussen. Er zit nu eenmaal niets anders op.’ Het meest frappant vond ik dat de dichter sprak over het lege land: de leegte in de huizen, de voetstappen en de harten. En dan hijzelf die het veld ruimt. ‘Leegte’ was natuurlijk een woord dat mij aansprak.
‘De paradox is natuurlijk dat deze dichter helemaal het veld niet heeft geruimd,’ ging ik door. ‘Hij blijft en hij schrijft. Maar ik heb het idee dat iedereen die dit gedicht leest, zegt: ach, het is maar een gedichtje. Die man, we kennen hem, je weet...’
‘Je kunt er toch ook niets mee doen?’ onderbrak de vreemde man me. ‘Hij protesteert niet eens tegen wat hier allemaal al tien jaren gaande is! Hij hoeft op zijn leeftijd toch niet meer bang te zijn dat hij wordt opgepakt?’
‘Wees eerlijk,’ wierp mijn vriend tegen, ‘deze man heeft toch al genoeg voor ons gedaan. Hoe lang schrijft hij nu al:
| |
| |
dertig, vijfendertig jaar? Maar het punt is dat we hem niet de eer willen geven die hem toekomt. Hij moet eerst dood, dan zijn we er als de kippen bij met rouwadvertenties in de kranten waarin onze namen prijken en we schrijven: wat een tragisch verlies, onze grootste dichter is gestorven!’
‘Ik zeg niet dat alles slecht is wat hij heeft geschreven,’ zei de onbekende, ‘maar met deze dingen kunnen we niets beginnen.’
‘Weet je dat wel zeker?’ vroeg ik hem.
‘Kijk,’ zei hij en noemde de naam van een dichter die een gedicht had geschreven dat een ieder kende, ‘bij hem wist je tenminste waar hij het over had.’
‘Dat was vóór '75,’ repliceerde mijn vriend. ‘Owrutensani, die tijd is voorbij.’
‘Luister,’ zei de onbekende, ‘dit land is één shit. En hoe komt dat? We zijn geen eenheid, we bijten elkaar de strot af, economisch, sociaal, politiek. Ik zeg je: als hier op de hoek een kind omver wordt gereden, en ik kom bij kennissen en doe die tori, dan vragen ze eerst: was het een neger of een koelie? Zo zijn wij! En die dichter zag dat en heeft er over geschreven. Maar dit gedicht: het is leeg. Vertel me wat de waarde ervan is!’
‘Ik denk,’ zei ik, ‘dat de dichter juist met een gedicht als dit hier, de leegte in onze hoofden ongedaan heeft gemaakt.’ Ik had het niet persoonlijk bedoeld, maar ik zag dat de onbekende nogal geraakt was door mijn opmerking. Wie de schoen past, trekke hem aan, dacht ik. Ik voelde me wat gestoord in mijn eigen bespiegeling over het gedicht en ik had geen zin om tekst en uitleg bij mijn opmerking te geven, want ik begreep wel dat ik daarvoor baldadig veel tijd nodig zou hebben.
| |
| |
‘Het spijt me, ik moet echt weg,’ zei ik. ‘Misschien hebben we het er nog wel eens over.’
Ik liep niet naar mijn auto, maar met de krant onder mijn arm zette ik koers in de richting van de Gravenstraat. Twee meisjes probeerden mijn aandacht te trekken, maar toen ik zelfs niet opkeek, staakten ze direct hun pogingen. Het gedicht liet me niet los. De Dichter, de Onbekende en de Oude kennis: ik kon het nog steeds niet los zien van die ouderavond op mijn school. Maar ik kreeg het toch niet helemaal helder. De rol van de Onbekende kreeg ik maar niet goed ingevuld. Ganga: dat was toch geen man die zich druk maakte over wat er in de maatschappij gebeurde? Nee, hij was gaandeweg het evenbeeld geworden van het voornaamste voorwerp in zijn leven, de fles: uitgedijd van onder en naar boven toe steeds smaller toelopend.
Ik sloeg de hoek van het Kerkplein om, de Lim A Postraat in en moest uitwijken voor een jongen van een jaar of zestien die ik herkende als een van mijn studenten.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg ik hem.
‘Dag metter,’ zei hij verlegen, ‘ik bezet een plaats voor een oom die morgen een visum wil aanvragen bij het Nederlandse consulaat.’ Ik begreep dat de jongen op deze manier wat geld bijverdiende en dat hij morgen wel weer in slaap zou vallen tijdens de les. Maar de tijd was allang voorbij dat ik daarvoor nog iemand verwijten maakte.
‘Wat brengt het op?’ vroeg ik.
‘Honderd gulden.’
‘Hmm, niet slecht,’ zei ik terwijl ik knikte in de richting van de anderen in de rij, ‘als jullie slim zijn, ga je om de beurt slapen. Als je kunt.’ Ik wenste hem sterkte en liep verder in de richting van het consulaatsgebouw. En opeens schoot
| |
| |
het door me heen wat er mankeerde aan mijn interpretatie van het gedicht. Niet in die avond op zich lag de sleutel, maar in het verhaal dat ik ervan gemaakt had. Dan was dus niet Ganga de Onbekende, maar de eerste militair die ik ooit ontmoet had die moeite had met grove woorden, haha. Die militair die ik in mijn verhaal opeens, brap, weg had laten gaan naar Holland. Maar ik realiseerde me ook heel goed dat het idiote van de situatie was dat die figuur eigenlijk niet de hoofdpersoon uit het gedicht was, maar uit de bizarre geschiedenis die ik werkelijk had meegemaakt. Die geschiedenis was niet groots in haar dramatiek geweest, zoals de emoties van ons kleinburgers nooit echt groot zijn, maar de angst was er wel geweest, dezelfde angst die er al zo lang was in het land en die af en toe aangescherpt werd en die juist door haar permanente aanwezigheid de mensen sloopt tot ze het opgeven, het hoofd laten hangen, wegtrekken. Jawel, deze militair, hij was de Onbekende. En als machteloos leraartje had ik hem in mijn verbeelding naar Holland opgedonderd; dat was de enige vorm van verzet geweest die ik mij had kunnen permitteren en omdat die in wezen niets voorstelde, zo lullig was, was ik maar blij dat ik het verhaal nooit aan de openbaarheid had prijsgegeven.
Ik had het idee alsof ik in de weer was geweest met zo'n plastic spelletje waarbij je moet zien een reeks kogeltjes allemaal tegelijk tot rust te brengen in een reeks gaatjes. Het was me nu gelukt en ik voelde de behoefte om nog even met mijn vriend te praten. Bij het consulaat sloeg ik de hoek om, om via de Watermolenstraat naar Orlando's Coffeeshop terug te lopen. Mijn vriend zat er nog, maar zijn gezelschap was verdwenen, wat ik zeker niet betreurde.
‘Hé,’ zei hij, ‘wat had jij opeens een haast daarstraks.’
| |
| |
‘Ach, laat maar. Ik wilde nog even met je spreken over dat gedicht.’
‘Je bent er wel van onder de indruk, is het niet?’
‘Onder de indruk? Ik weet het niet, misschien wel, ja.’ Ik nam de krant onder mijn arm uit en vouwde hem open. Ik legde uit dat ik dacht dat ik er met mijn interpretatie van de personen naast gezeten had. Ik bracht het vers in verband met die oude geschiedenis op mijn school - over mijn verhaal zweeg ik maar. Mijn vriend leek er echter niet helemaal met zijn gedachten bij te zijn.
‘Ik kan het natuurlijk ook allemaal in mijn hoofd halen, terwijl ik faliekant verkeerd zit...’ zei ik.
‘Shit, shit...’ zei mijn vriend. Ik keek hem bevreemd aan.
‘Waar is je maatje trouwens gebleven?’ vroeg ik hem. Maar hij negeerde mijn vraag en zei: ‘Jongen, je zit er helemaal naast met je interpretatie. Helemaal, ik zeg het je. Of, nou ja...’ De dienster kwam vragen of ik nog iets wilde gebruiken, maar ik schudde van neen. Mijn vriend ontwaakte van heel ver weg.
‘Wie die man was, vroeg je? Ik heb geen flauw idee. Of beter gezegd: ik had geen flauw idee.’
‘Wat vertel je me nu?’
‘Toen ik het erf afreed om naar de stad te gaan, kwam een man van het erf van mijn buren. Hij stak zijn hand op en vroeg me of ik hem een lift kon geven naar het centrum. Hij stelde zich wel voor, maar ik verstond zijn naam niet. Onderweg vertelde hij me dat hij een jaar of vijf geleden ontslag heeft genomen uit het leger en naar Holland is vertrokken. Volg je me? En nu komt hij met zijn harde Hollandse guldens hier mooie sier maken. Laat zich de godganse dag in taxi's rondrijden, betaalt vijfentwintig gulden voor een
| |
| |
whisky zoals wij een sinaasappel kopen, verschaft zich de mooiste Braziliaansen voor de prijs van acht whisky's. Die onbekende opruier uit dat gedicht, die Onbekende van jou, begrijp je, die zat in diezelfde stoel waar jij nu in zit, zowaar als ik je zeg.’
|
|