| |
| |
| |
6 Beton, idealen, keizer, energie
De man die denkt wanneer hij wil heeft ons niets te vertellen.
- E.M. Corian
Als ik naar buiten kijk, zie ik door het dievenijzer een donkergrauwe lucht die helemaal niet past bij de hitte hier binnen. Als de uiterlijke omstandigheden niet kloppen, hoe dan met de idealen? Niet aan denken. Tenslotte ben ik goed in het leven terechtgekomen, al zijn er wel eens momenten die het moeilijk maken dat onder ogen te zien. De tekenen willen soms bedriegen. De foto's die ik gemaakt heb, het half verbogen wasrekje met deels gerafeld ondergoed, mijn vrouw in haar valsroze Kirpalaniduster, de dode kameraden die de vissen in het aquarium zijn voorgegaan en nu bovenop het vuil in de open vuilnisbak liggen: ik moet me er niet op verkijken. Ik woon in een prachtige omgeving. De buurman houdt van Beethoven, hij draait de hele dag zijn muziek, ik hoor het door de open shutters. Zien doe ik hem zelden. Hij sluipt binnen op zijn laarsjes, snijdt een meegebracht jongetje met een broodmes aan stukken - Emperor Concerto! - en brengt een uur zoet met het door de gootsteen persen van de lichaamsbrokken. Eén nacht heb ik een gil gehoord, verder kent hij zijn vak. Het is prettig om te gaan met mensen die geestdrift betonen voor hun bezigheden, zelfs als je niet
| |
| |
met ze omgaat, zoals ik met mijn buurman.
Hoe ik in deze buurt ben terechtgekomen zou door primitieven worden omschreven als ‘een speling van het lot’. Mijn vrouw zegt: ‘Het was een vergissing, maar veel maakt het niet uit.’ Het is een van de weinige wijze dingen die uit haar mond komen. Zij is niet van dezelfde groep als ik, maar daarover wijd ik niet uit, want al het gekonkel over rassen in dit land kan alleen maar duidelijk maken dat wij elkaar zien als een verzameling honden. Erg ver bezijden de waarheid is dat misschien niet, toegegeven, maar er zijn beroerdere dingen denkbaar.
Mijn andere buurman is wit, de hoogst aangeschreven kleur hier zoals overal elders op de collectie absurde waarden die wereld heet, maar, het is niet om het een of ander, hij heeft de bleekheid van de dood en wie wil er nou met de dood geconfronteerd worden? Werkelijk, het zou me niet verbazen als hij achter het gehuil zat dat opklinkt rond de erven van mijn schoonfamilie en dat maakt dat shutters en deuren stijf dicht worden gehouden zo gauw de nacht is gevallen. Maar dit is ordinair geroddel, weliswaar de pijler van onze communicatie, de mondkrant die haar redactieburelen heeft onder de markt, niettemin een fatsoenlijk mens onwaardig.
Ik zet de televisie aan. Een geblinddoekte dame in lang gewaad heft een toorts op waar een bundel vonken vanaf springt. Dan komen de beelden, aha, een science-fiction film. Een zelfgeproclameerd Keizer draagt de macht over aan een trio komedianten dat voor het volk een geniale misleidingsact opvoert. Een kijkje achter de schermen leert hoe de vertegenwoordigers van het werkende volk voor een handvol kleingeld te koop zijn. Eén van deze lieden komt close-up in beeld, het vooruitgestoken onderstuk van zijn gezicht bedekt met
| |
| |
de grijze haren van een sik. Hij spreekt de massa toe. Ik versta hem niet, want het is zo'n film uit Birma met Kantonese ondertiteling als wij hier wekelijks te zien krijgen - heel leerzaam - maar ik weet toch precies wat hij zegt: ‘Wi musu discussieer, sodatti a arbeidersmassa sa trek uit a optimale voordeel fu a collectieve arbeidsovereenkomst.’ Dan maakt het toestel een klikkend geluid en het beeldscherm geeft nog slechts grijze dwarrel te zien.
Ik loop over de zandstraat. Een hagedis schiet op hoge poten voor mij weg. Lagadyisia kir' en m'ma, tudum tum tum, neurie ik. De hagedis heeft zijn moeder vermoord. Ik zie twee parende honden en ik blijf even staan. De teef kijkt onrustig naar links en naar rechts, de reu hijgt en smakt en bij elk van de schokkende bewegingen van zijn achterlijf toont zich het roodbruin van een wond aan zijn buik. Ik moet aan twee bekende leiders van ons land denken en opgemonterd stap ik door. Vanaf de erven stuiven honden grauwend in mijn richting, sommige vinden een gat in de omheining en rennen achter me aan, maar ze komen niet dichterbij dan tot op een meter en blijven me op die afstand keffend en grauwend volgen.
Het is nog vroeg in de avond, over een paar minuten kunnen de kevers zich weer doodvliegen tegen de brandende straatverlichting. Ik passeer overwoekerde percelen, de resten van een huis dat jaren geleden afbrandde, de villa van een van onze bekendste politici - een jeep van de militaire politie op de oprijlaan onttrekt een Benz grotendeels aan het oog. Een straat verder is de kolos neergekwakt van de woning van een andere politicus die al lang wijlen is en nu een standbeeld op het centrale plein heeft dat alleen al een fortuin moet hebben gekost omdat hij een vetzak zonder weerga was.
| |
| |
Een collega vroeg me een tijd geleden toen ik nog actief was op het ministerie: ‘Noem me nu eens de naam van één van onze leiders die ons niet de nek heeft afgeknaagd tot de zenuwvezels bloot kwamen te liggen.’ Ik heb het niet gedaan natuurlijk. Mi n' e span. Waarom zou ik me druk maken? Een beetje denken, maar niet te diep, een beetje lopen, maar niet te ver. De beeldbuizen vullen de huizen met hun vale licht. Hier en daar zitten mensen onder hun neutenwoningen en praten en lachen en praten en lachen. Iemand roept mij, maar ik doe of ik het niet hoor.
Twee weken geleden werd ik bij mijn chef ontboden. Mijn ontslag naderde, na dertig jaar trouwe dienst. Mijn verrichtingen lieten te veel te wensen over. Ik haalde mijn schouders op: iemand moest toch ooit de historische last op zich nemen als eerste ambtenaar in onze historie ontslagen te worden? Op non-actief gesteld waren er al zovelen, maar ontslagen, nee, de kolommen van de tweede druk van onze landsencyclopedie kwamen binnen mijn bereik. Vanaf dat moment ben ik maar thuis gebleven.
Ik passeer een van de pijlers van onze economie, een schoonheidssalon. Het aanbod is werkelijk de moeite waard, getuige een prijslijst die heel veel omvat behalve de prijzen. Maar schoonheid heeft geen prijs en dus krullen we onze lange pieken op tot krullen als van een prijswinnend poedeltje en ons verdoemde kroeshaar bezorgen we een stevige erectie. Wie meer verlangt kan kiezen uit alle kleuren van de regenboog, bont op stront, er is de ampullenbehandeling en niet te vergeten de hoofdhuidmaskers. Voor het gelaat: epileren, harsen, wimpers verven (kleuren idem), het verwijderen van comedonen die u en ik kennen onder de prozaïsche naam van meeëters, het eruit pulken van gerstekorrels, massages,
| |
| |
maskers en, alweer: de ampullenbehandeling, wat dat dan ook zijn moge. Benen en voeten worden ontdaan van kalknagels, eelt, kloven en likdoorns, geen ampullenbehandeling, sorry. Voor het lichaam: bodypeeling, figuurcorrectie, ontslakking, revitalisatie, relaxatie, busteversteviging, harsontharing, cellulite couperose, sterker nog: lamplightnails, reflexzônemassage, aromatherapie, digitopressure-lymfemassage, elektrokinesie, iontoforetische ampullenbehandeling, ja toch weer! Komt dit volk er niet super uit te zien? Het haar wassen kan trouwens ook.
Als ik langs een gymnastieklokaal kom, strijken mijn gedachten over de lijven van het jonge volk dat zich daar in het zweet werkt. Hoe kom ik toch op die dingen? Grinnikend bedenk ik hoeveel smakelijke boutjes hier rondlopen die mijn buurman onder Beethovens keizerlijke klanken zou kunnen verorberen. Energie is het enige dat blijft bestaan. Heroïsch hebben wij dit begrepen en ons in de touwen gewerkt, aan de ringen in duizend bochten gewrongen, afgejakkerd op racebanen, in zwembaden. Minstens één belangrijke medaille heeft dit opgeleverd. Wij geven deze snelle jongen de ton aan baar geld waarmee wij een bedrijf van de grond hadden kunnen krijgen, we noemen een straat naar hem ook al is hij nog lang niet overleden, we geven een sportstadion zijn naam, een vliegtuig, de eerstvolgende onbekende boskakkerlak, er komt een postzegel met zijn kop compleet met eerstedagsstempel, we zetten een zwembaan op van internationale allure waarin we ons te zijner tijd altijd nog comfortabel kunnen verdrinken. Minder konden wij toch niet doen: als een onzer atleten een trainingskamp in het buitenland had gevolgd, werd hij al met toeterende bussen van het vliegveld gehaald. Ja, ja, zeg eens dat wij onze helden niet eren! Dit
| |
| |
volk heeft musculaire structuren om u tegen te zeggen. Vooral ook op de penissen zijn wij trots. De eeuwige energie, de voortplanting tot de grote kosmosknal. Energie is eeuwig, en stof. Ik hoor iets wegpersen onder mijn schoen en zie dat ik in het kadaver van een 'n paar dagen geleden overreden kat ben gestapt. Dat moet nu net mij overkomen, een mens zou er somber van worden.
Het voelt erg glad aan onder mijn zolen. Lekker gaat-ie zo op de vloer van de carport. Muziek. Kaseko-style! So mi de wan indji, na so mi sa tan. Eens een Indiaan altijd een Indiaan. Jammer voor de Indianen. Billen flapperen op en neer, eeuwige beweging, eeuwige energie. Het stof wordt weggegoten met de ene cup bier na de andere. Land van mijn dromen, buiten het bereik van de boze wereld. Ik ben nu vier maanden werkeloos. Vier buurten vormen mijn jachtgebied en elke avond vind ik wel ergens gekleurde lampen, hard gelach, geschitter van gouden tanden en de geur van saté, bier en Black-Cat-rum. Een man van mijn leeftijd boort niet, hij sluipt niet binnen als een armoedzaaier, hij komt op bezoek, hij hoort erbij via wie-weet-welk familielid of welke gast. Ik zie er fatsoenlijk uit en dat telt.
Ik treed even uit de lichamen om op adem te komen. Heb ík nog idealen? Dat ik daar nu aan moet denken. Zo stel ik mij de hemel voor: een zwarte hond op een schoon erf met schelpen, met een koel huis en een rij bacovenboompjes. Uitzicht op een ashoop van gecremeerde politici. Op een herdenkingsplaat hun namen in letters zo groot dat ik ze hier kan lezen. De televisie gerepareerd, een rotishop op loopafstand, maar uit de wind. Ik heb dus idealen, dat is een positieve gedachte.
| |
| |
‘Hoe gaat het, man?’ vraagt iemand me. Met een lepel gooit hij happen rijst naar binnen. Zijn mond is even rond als het gat van een cementmolen, achterin vliegt het eten op en neer. ‘Goed, heel goed,’ antwoord ik. ‘Je ziet er zorgelijk uit,’ zegt hij - rijst in de muil, kippevlees, kraakbeen, het bot ook naar binnen, de molen draait op volle toeren. ‘Dat lijkt maar zo,’ antwoord ik en wijs achtereenvolgens op mijn rum-cola, een plastic bakje met saté en de trillende billen. Hij lacht heel hoog door het beton heen: ‘Aai, man, aai!’ Dit bespaart me weer een monoloog van een half uur, denk ik. Want 99% van onze bevolking praat over wijven, dansen en drinken, tot daaraan toe, maar de andere 99% over politiek. ‘Weet je hoe dat ding is?’ zeggen ze dan en ze grijpen zichzelf stevig in het kruis, daar waar de trots van onze natie schuilt. ‘Luister, ik ga het je precies vertellen...’ Ach, denk ik, wat valt er te klagen? Kun je in dit land niet alle kanten op, allemaal dezelfde kanten? We zitten als eieren in een kartonnen rek. Iedereen is kwetsbaar, geen raakt de ander, en met één beweging liggen we met zijn allen aan stukken. Vrouwe Justitia heeft hier enkel een zonnebril op, mooi toch? Dit is een uniek land dat zich onttrekt aan alle wetten van de sleur. Hier is de mooiste even mooi als de minder mooiere. De ene mens heeft meer kracht dan zijn gelijke. Allebei zijn beter. Hier werkt een weegschaal het best wanneer één van beide schalen met moeren verankerd is in een betonnen sokkel. So what? Waar vind je dat nog?
Ik begeef mij weer op de dansvloer, dein mee op de monotonie van de kaseko. Ik zak door mijn knieën, steek de mannetrots schokkend vooruit. Dan stap ik weer naar mijn cup rum-cola, lauw geworden nu. Het vocht sla ik in één slok naar binnen en ik neem afscheid van al de oude vrienden
| |
| |
die ik hier vanavond gemaakt heb. Ik werp nog even een blik op een hoogblonde vrouw die de ene cup bier na de andere naar binnen slaat. Ze ziet niemand van al die hijgers die zich om haar heen hebben geschaard en zich bijna tegen haar aan schurken.
Ik sjok naar huis, misschien wat aangeschoten. Ik realiseer me dat ik weer neurie. Hallo mijnheer Den Uyl, waar brengt u ons naartoe? Naar fabeltjesland? Eeh ja, naar fabeltjesland! Hoe kom ik op dat melodietje? Een pedagogisch verantwoorde videoband die ik op een kinderfeestje gezien heb? Ja, natuurlijk, alles is hier verklaarbaar uit de beeldbuis. Het etmaal rond kijken we naar documentaires over landen die niet eens in onze atlas staan. Wij zijn breed georiënteerd, zo breed dat we wel eens onze ellebogen nodig hebben. Alles heeft tenslotte zijn prijs.
In mijn straat is er alleen nog licht bij mijn witte buurman. Zachtjes klinkt bekende muziek aan de andere kant, maar daar is alles donker. Ik open het hek van mijn erf, mijn zwarte hond komt me begroeten. Over de netjes aangeharkte schelpen loop ik langs een rij bacovenboompjes naar de voordeur die tot mijn verbazing niet op slot is. Binnen is het koel. Ik neem plaats achter mijn werktafel, knip de bureaulamp aan en trek het telefoontoestel naar me toe. En opeens, ik heb geen flauw idee waar het vandaan komt, overvalt me een neerslachtigheid als nooit tevoren, een treurnis van een orde dat ik er enorm van schrik. En ik merk op hetzelfde moment dat het fysiek de verkeerde kant met me opgaat. Dat hoge, schrijnende gevoel, ergens in mijn lies of in mijn balzak, godweetwaar, dat er is en niet verdwijnt en slechts bij het afgebogen, maar toch scherpe licht van de bureaulamp wil verzwakken: ik ervaar het als bewijs van mijn existentie in een wereld waarvan
| |
| |
ik toch nog luttele seconden geleden dacht dat die door de alcoholroes bezworen kon worden. En toch begrijp ik heel goed dat die pijn uiteindelijk maar een bijverschijnsel is: hoe houden we de zaak geestelijk overeind, dát is de enige vraag van importantie en ik mag toch echt niet klagen, verdomd, ik mag niet klagen. Te veronderstellen dat de wereld een gekkenwereld zou zijn, is te gemakkelijk. Het verontrustende is immers dat die gekken door de gezonden-van-geest in het leven zijn geroepen om hun ‘roeping’ te vervullen.
Het is vijf over drie in de nacht. Ik wacht nu al vijf lange minuten tot dat telefoontoestel gaat rinkelen en mij meedeelt dat ik kan uitrukken. Vóór mij ligt het wapen dat deze hele wereld op zijn kop zal gaan zetten. Als er een god bestaat, dan geef ik die nog enkele minuten om zijn bestaansrecht te bewijzen. Zo niet, dan doe ik wat mij voor ogen staat en bedien ik me van het instrument dat emotieloos, dof blinkend hier op die tafel ligt. Geen mens zal me daarvan kunnen weerhouden - en ik denk aan die blonde vrouw, zo zeldzaam in deze streken, en ook zo zeldzaam ongedwongen. Ze bewoog zich met een onbevangenheid die jaloers maakt én die het beste pantser is tegen allerlei slijmballen die vinden dat ze haar zonodig moeten komen zeggen dat ze zo charmant en mooi is, zo opvallend en sexy en godweetwatnogmeer. En ze denkt misschien: leuk, heerlijk om zo charmant te zijn, en mooi, en opvallend, en sexy en godweetwatnogmeer, maar als ik ergens schijt aan heb, dan is het aan jou, slijmbal.
Ik keer me half om en zie een donkere schim die zich aftekent tegen het weinige licht dat tussen de spijlen van het dievenijzer door naar binnen valt.
‘Niet schrikken,’ zegt mijn vrouw, ‘ik ben het. Je bent laat, jongen.’ Ze geeft me een zoen, strijkt langs mijn hals.
| |
| |
‘Ga maar gauw slapen, je zag er vanmiddag al zo moe uit.’
‘Is de televisie al gerepareerd?’ vraag ik, terwijl ik de bureaulamp uitknip.
‘Die was helemaal niet kapot,’ antwoordt ze. ‘Er wordt gezegd dat er een electriciteitsmast is opgeblazen in het binnenland en nu krijgen alle wijken om de beurt een paar uur stroom van de centrale in de stad.’ Ik zet het toestel aan. Een stem in Thatcher-Engels laat flarden los: ‘... in the Roman Empire the Emperor was omnipotent... economic power lay in the hands of a small élite...’ Ik zet het toestel uit, loop naar de trap en knip de lamp aan. In een hoek ligt stof dat onze energieke huishoudster met haar Corona Ideal-stofzuiger over het hoofd heeft gezien. Morgen is er weer een dag, gaat het door mijn hoofd als ik de trap opklim. We moeten optimistisch blijven.
|
|