| |
| |
| |
5 Elk leven volgt zijn eigen wetten
De eerste maal dat Lu Wei een gouden ring miste, was op de dag na Nieuwjaar. Het was kort voor sluitingstijd en hij trok de met zwart fluweel beklede lade met ringen onder het glas van de uitstalkast vandaan om die in de kluis te zetten, toen hij het merkte. De ringen waren zonder regelmaat over de lade verspreid, een lege plaats tekende zich niet af, en toch voelde Lu Wei dat er één ring gestolen was. Nu ja, gestolen, dat was wat het eerste door hem heen schoot, er was natuurlijk altijd nog de mogelijkheid dat zijn zoon de ring verkocht had, en zelfs - heel in de verte - zocht Lu Wei een verklaring in zijn geheugen, dat met het vorderen van de jaren aan wat slijtage onderhevig was geworden. Maar zijn gevoel zei hem dat er iets niet klopte.
Hij klapte de luiken voor de vensters, hing ouderwetse hangsloten aan de dwarsstangen en sloot de dubbele voordeur. Toen zette hij de lade in de kluis, borg ook de andere laden op en sloot tenslotte de zware brandkastdeur. Het eerste wat hij deed toen hij in de woonvertrekken kwam, was zijn zoon vragen of die vandaag een 22-karaats ring verkocht had.
‘Een 22-karaats ring?’ vroeg deze en lachte kort, ‘dan zou ik dat toch zeker wel gezegd hebben.’ Het was waar, een zo kostbaar stuk verkocht je niet als een oorbelletje of een kettinkje. De ring die Lu Wei in gedachten had, was van een dergelijk kaliber dat de verkoop ervan een hele maand
| |
| |
kon goedmaken. Weliswaar leidde Lu Wei geen armzalig bestaan, maar in het wereldje van Chinese juweliers was hij maar een kleine jongen die enkel een redelijke kredietwaardigheid bezat op grond van wat hij aan sieraden in zijn winkel had liggen, niet op grond van het bezit van baar goud of grote geldsommen op een bankrekening. Zijn vader, immigrant uit het jaar 1947, had het zich als kleine neringdoende niet kunnen veroorloven zijn zoon Lu Wei voor een gedegen opleiding naar China te sturen en hij was al lang blij geweest toen hij hem bij een edelsmid in de leer kon doen. Zelf had hij zijn zoon die dingen bijgebracht die hem zijn vleugels zo ver zouden doen uitslaan als voor een kleine middenstander nodig was: het Hakka-Chinees, wat Sranantongo en rekenvaardigheid en een immense goedheid. Lu Wei boog het hoofd, hij zag zelf de ongerijmdheid van zijn vraag wel in en twijfelde te zeer aan zijn eigen waarneming om tegenover zijn zoon op de kwestie door te gaan. Hij nam zich voor later op de dag naar de winkel terug te keren om de twee laden met ringen te herordenen: per lade een vast aantal ringen, exact dertig, in een vast patroon, drie rijen van tien, zodat direct te zien was wanneer er een exemplaar ontbrak.
De jongeman die uit het helle licht van de straat binnenkwam, keek onrustig in het rond; Lu Wei, gebogen over het Kong Ngie Tong Sang-Dagblad dat voor hem op zijn werktafel lag, viel het meteen op. Hij liep naar voren en vroeg wat de klant wenste.
‘Ik zoek een gouden ring van minstens 20-karaat,’ zei hij. De oude Chinees wees hem op een lade. ‘Deze zijn alle 18- of 22-karaats,’ zei hij, terwijl hij de man scherp aankeek. De klant tuurde een tijdje aandachtig naar het kleine plateau
| |
| |
en priemde toen met zijn vinger naar een ring met hoge opmaak.
‘Hoeveel is die?’ vroeg hij.
‘U bent een kenner?’ antwoordde Lu Wei. ‘Daar heb ik er maar één van. Komt van Indonesië, 24-karaats, puur goud en heel kwetsbaar.’
‘Mag ik hem zien?’ De Chinees knikte, opende het vensterkastje met een sleuteltje en legde het gevraagde voorzichtig in een doek op het glas. De man keek, paste de ring, draaide het prijslabeltje om, trok zijn portefeuille en betaalde contant. Binnen drie minuten stond hij buiten.
Lu Wei sloot tevreden de etalagekast en borg de stapel bankbiljetten in een bureaula op. Hij zette zich weer aan zijn werktafel, vouwde de krant op en begon de laatste hand te leggen aan een ring waarin hij al heel wat uren werk had gestoken. Toen zijn zoon binnenkwam, vertelde hij van het goede begin van de dag en liet hem enkele versieringen zien in de nieuwe ring die hij zojuist had voltooid. Toen hij de lade te voorschijn trok om het nieuwe model op de plaats van het verkochte te steken, zag hij onmiddellijk dat er niet één, maar twee ringen ontbraken. Luidkeels begon hij te jammeren. Van het kruisverhoor dat zijn toegeschoten zoon hem afnam, begreep deze alleen maar dat het een razend knappe, vliegensvlugge dief geweest moest zijn. Lu Wei wist nu met grote stelligheid dat dit de tweede verdwenen ring was binnen een week tijd, al kon hij zich met geen mogelijkheid herinneren de jongeman eerder gezien te hebben. De politie erbij halen? Wat had het voor zin? Van dit type jongeman liepen er honderden rond, en een proces-verbaal betekende maar een hoop zinloze rompslomp, want verzekerd was Lu Wei niet.
| |
| |
Niet lang daarna werd een derde vermissing geconstateerd, het was de zoon die het deze keer zag. De oude en de jonge Chinees, vader en zoon, keken elkaar verbijsterd aan. Sinds de zwart beklede lade met ringen die morgen van de kluis naar de uitstalkast was verhuisd, was zij niet van haar plaats geweest. Vanmorgen was de collectie compleet bevonden, dertig ringen, geen klant had erom gevraagd, maar nu was er wel één weg. Het bestaat toch niet dat mijn zoon... dacht de vader, nee. Welk belang zou mijn vader hebben bij... vroeg de zoon zich af en haalde om het idee zijn schouders op, nee, dat was volslagen absurd.
‘Zoon,’ zei Lu Wei, ‘ik sluit onmiddellijk de winkel.’ De zoon zag niet in wat de zin daarvan was, maar stemde er toch mee in.
Ze zaten tegenover elkaar, bekeken de lade, de vloekendlege plaats waar die ene, dertigste ring had moeten zitten, een stuk 22-karaats goud. De kluis, de drie meters naar de uitstalkast, de kast zelf: honderd keer zochten ze alles na. Niets. De zoon stelde voor nu toch maar de politie erbij te halen, maar Lu Wei zei grimmig: ‘We lossen dit zelf op.’ En de zoon was het daar eigenlijk van harte mee eens.
Tegen beter weten in had Lu Wei ook 's middags nogmaals alles afgezocht. Veel tijd had het niet gevraagd: de zes glazen uitstalkasten op de toonbank over de hele breedte van de winkelruimte, de werktafel met instrumenten en gereedschappen en de kleine smelter, de brandkast en de twee houten stoelen maakten weinig hoeken die niet direct te overzien waren. Het was meer om de twijfel aan zichzelf de kop in te drukken dat Lu Wei alles nogmaals deed wat hij en zijn zoon al eerder zo grondig gedaan hadden. Toen hij klaar was, zette hij zich op een stoel midden in de zaak en sprak luid:
| |
| |
‘Kom maar op!’ maar er vertoonde zich niets en niemand, geen mens en ook niet de kwade geest waarin Lu Wei zelf nauwelijks geloofde. Hij wachtte een half uur en zei toen bij zichzelf: ‘Als het mijn zoon is, neem ik gramoxone, want met zo een zoon is het beter niet langer te leven. Maar wat ben ik voor vader dat ik zo over mijn zoon kan denken?’ Rimpels verschrompelden zijn gelaat meer en meer, hij voelde het zeer scherp, merkte dat zijn gedachten van zijn zoon af terugkeerden in hemzelf en op een punt in zijn ziel waar duizend rimpels samenkwamen, naar binnen boorden: ‘Als het mijn zoon niet is, ben ik het zelf. Word ik gek?’
De winkel ging weer open, de oude voorzorgen bleven gehandhaafd en er kwam er één bij: ringen zouden alleen door vader en zoon samen verkocht worden. Even had de zoon vreemd opgekeken van dit idee, maar hij zag wel in dat elk sprankje twijfel aan hemzelf zo achterwege kon blijven en ook dat zijn vader zichzelf kon bewijzen als een man die, nog niet toegetreden tot de rijen der hoogbejaarden, nog beschikte over zijn volle verstandelijke vermogens. Over die ene seconde dat de vader overwogen had of het om een verkeerd soort hallucinaties in zichzelf ging, had hij tegenover zijn zoon gezwegen. Deze had echter uit zichzelf ook deze optie een moment overwogen en, hoewel hij haar direct van zich afgeworpen had, zag hij nu in de nieuwe verkoopstrategie toch ook een instrument dat die eerder zo beslist verworpen optie nu definitief naar het rijk der fabelen verwees. Hallucinaties? Volstrekte onzin!
Het was alsof er een soort spanning ontstond. De lade met hoogwaardig gouden ringen uit de brandkast halen, was zo veel als de geest uit de fles lokken. De dubbele deuren open- | |
| |
zetten voor de klanten, was de kat op het spek binden. Vader en zoon wachtten af.
Tegen elven die dag verscheen er een klant en Lu Wei durfde er zijn kop onder te verwedden dat het dezelfde jongeman was die eerder de 24-karaats ring had gekocht op de dag van de tweede vermissing. Hij trapte zijn zoon op de tenen, die onmiddellijk alert was als nooit tevoren.
‘Mijnheer?’ vroeg de zoon, volgens afspraak: de zoon zou de verkoop doen, de vader hield intussen uitsluitend de lade met de kostbare ringen in het oog. De jongeman liet zijn ogen dwalen over alle laden. Ook nu vroeg hij om een gouden ring van zware kwaliteit, en ook nu nam het verkoopritueel nauwelijks enkele minuten in beslag. Toen de jongeman zich van de toonbank afwendde, verzuchtte de vader: ‘Alles in orde.’ De zoon liet zijn ogen zakken naar de lade en dacht dat een moker hem op de schedel trof Hij schreeuwde naar de weglopende klant: ‘Mijnheer, wacht u.’ De gebeurtenissen gingen toen snel: de luiken en de deuren gingen dicht, zwaar zwetend wachtte de klant in het midden van de winkel, politieagenten fouilleerden de man tot in zijn mond toe, terwijl de oude Chinees hoog jammerde, schold op de bevende man, op de agenten, op zijn zoon, zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd sloeg. De zoon ijsbeerde door de winkel. Tenslotte kon de jongeman zich weer aankleden. Er was niets gevonden. Hij had de ring die hij rechtmatig bezat, verder niets, zijn verklaring voor de herkomst van zijn contanten kon hij overtuigend aantonen. Hij kon gaan, de politiemannen wisten zich met het geval even weinig raad als de twee radeloze Chinezen.
De ineenstorting van Lu Wei had niet langer op zich kunnen laten wachten. De vier verdwenen ringen bezaten tezamen
| |
| |
de waarde van zeker tien procent van de totale sieradenvoorraad en Lu Wei zag in dit verlies van kapitaal dat zo moeizaam door de jaren heen was opgebouwd, een catastrofe die hij van zijn levensdagen niet meer te boven zou komen. De goudprijzen waren weliswaar flink opgetrokken, maar hadden toch bij lange na geen gelijke tred gehouden met de schrikbarende stijging van de prijzen van de artikelen van alledag. De hulp die andere Chinezen hem zonder bedenkingen aanboden, tastte de zelfstandigheid van zijn bestaan aan en zou zijn eer zeker te na zijn geweest, maar in de staat van verdoving waarin hij te bed lag, kwam weigering noch goedkeuring over zijn smalle lippen.
Wat stond zijn zoon anders te doen dan de winkel drijvende te houden? Hij was een volleerd edelsmid en ofschoon kenners in uiterst subtiele details de hand van de vader konden onderscheiden van die van de zoon, bezat hij genoeg vakkennis om de zaak van Lu Wei voort te zetten. De morgen dat hij de grote sleutel in de kluis stak, was niet de morgen zoals hij zich die voorgesteld had. Van de trots en opgetogenheid waarmee een zoon een familietraditie overneemt en voortzet, bespeurde hij niets. Hij draaide de sleutel precies zo om als hij het zijn vader altijd had zien doen en de deur draaide met een licht schurend geluid open. Hij tilde de bovenste twee laden op en keek, moedeloos of berustend, in de derde lade, die de duurste ringen moest bevatten. Het was geen verbijstering, geen wanhoop, geen radeloosheid die over hem kwam toen hij zag wat hij zag. Het was levensgrote angst die de kleine ruimte, de luiken en deuren nog gesloten, tot in elke hoek vulde. Van de achtentwintig ringen die in het zwarte fluweel gestoken moesten zijn, waren er nog tweeentwintig aanwezig.
| |
| |
‘Zeg me maar niets, jongen,’ zei Lu Wei, toen hij zijn ogen opsloeg en zijn zoon naast het bed zag zitten. ‘Wij begrijpen de dingen van het leven niet. Je hebt zelf die jongeman gezien die die dure ringen heeft gekocht. Waarom keek hij zo als een dief in het rond? Had hij iets te verbergen? Elk van zijn centen kon hij verantwoorden, alleen zijn gedrag misschien niet. Als wij, die hem van buitenaf scherp konden zien, zijn houding al niet kunnen begrijpen, hoe dan kan hij, die zichzelf nooit geheel te zien krijgt, verantwoording over zichzelf afleggen? Het leven is veranderlijk, mijn zoon, onze gedachten zijn veranderd, wat we doen kan nooit meer hetzelfde zijn als wat we deden. Maar wat het allemaal zo erg maakt, is dat we geen greep meer hebben op wat we doen, we doen het zonder bewustzijn, we kunnen er geen verantwoording meer over afleggen, het gaat buiten ons om.’ De zoon van Lu Wei staarde zijn vader niet-begrijpend aan.
Op de dag dat de dood van Lu Wei intrad verscheen er in de twee dagbladen een grote advertentie van de grootste juwelierszaak in het land. Tien foto's vertoonden kostbare ringen, waaronder een zeldzame van 24-karaats uit Indonesië, eronder stonden de exacte specificaties en de mededeling dat via een speciale aankoop de prijzen bijzonder gunstig uitvielen. Een collega van de zoon van Lu Wei maakte hem er discreet op attent. Geen moment stond hij nog stil bij de dag van diepe rouw die hij diende te respecteren. Hij vroeg de man met hem mee te gaan en samen vertrokken ze naar de kapitale juwelierszaak aan een plein in het hartje van de stad. De zoon van Lu Wei herkende de sieraden ogenblikkelijk als die van zijn eigen zaak. De collega twijfelde, maar hij zei niets, want wie kon de ringen nu beter herkennen dan de zoon
| |
| |
van de man die ze gemaakt had? De juwelier die goed bekend was met de treurige situatie van de zaak van Lu Wei, vroeg de heren in de ruimte achter zijn winkel te komen. ‘Ik vind het onbegrijpelijk dat u nu hier komt,’ zei hij, ‘met de meeste van deze ringen heb ik toch al tijden geleden geadverteerd.’ Geduldig toonde hij hun alle papieren die onomstotelijk bewezen dat hij de ringen wettig verworven had in het buitenland en legaal had geïmporteerd. De zoon van Lu Wei ging al te lang mee in het vak, om zich met vervalste papieren te laten bedotten. Hij vroeg naar de prijs van de gouden sieraden - even speelde hij met de gedachte het kostbaarste stuk uit een vorm van nostalgie op te kopen, al besefte hij dat dat zijn financiële krachten ver te boven zou gaan - maar al de eerstgenoemde prijs kwam hem zo bekend voor, dat hij een lusteloze beweging met zijn hand maakte.
Toen hij thuiskwam, waren de afleggers van de Chinese vereniging al bezig. Zij bleven langer in de kamer waar de overledene lag dan men bij een man van het kleine postuur van Lu Wei zou denken, en de zoon hoorde verbaasde uitroepen. Toen hij tenslotte geroepen werd, wees de oudste van het gezelschap hem op de stijve vingers van de overleden Chinees. Daarin tekenden zich diepe moeten af, als had hij aan alle vingers zware ringen gedragen. De zoon vermeed de vragende blikken van de afleggers en gaf opdracht zijn vader witte handschoenen aan te trekken. Toen de oudste van de afleggers hierover later zijn verwondering uitsprak, zei de collega-juwelier die met de zoon de tien ringen was gaan bekijken: ‘Was werkelijkheidszin dan zo'n belangrijke eigenschap van Lu Wei?’
‘Het is,’ zei daarop de man van de dood, ‘dat wij allen
| |
| |
geconstateerd hebben hoe die vingers eruit zagen, ik zou er anders nu geen eed op durven doen dat ik het goed gezien heb.’
‘Zit de waarheid dan in de optelsom van de waarnemingen?’ vroeg de juwelier.
In een kort overlijdensbericht in het Kong Ngie Tong Sang-Dagblad dat enkele dagen later verscheen, werd gememoreerd dat Lu Wei een zoon was geweest van de bekende poppenspeler, maar dat hij niet in de voetsporen van zijn vader was getreden. Elk leven volgt zijn eigen wetten, stond er met de wijsheid die in een overlijdensbericht verwacht mag worden.
|
|