Kijk vreesloos in de spiegel. Albert Helman 1903-1996
(1998)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
V
| |
[pagina 60]
| |
1952 in de al te nobele neger nog steeds ‘overblijfselen van een omgekeerd vooroordeel’ zitten. Met die bespreking was overigens iets bijzonders aan de hand. Ze verscheen op de voorpagina van het tweewekelijkse blad De Volksstem onder de suggestieve kop ‘Deze mislukte schepping’ - wat overigens niet op het boek, maar op Helmans wereldvisie slaat. Op het midden van de pagina stond een foto van een fanatiek kijkende Helman - ja, ik kan er echt geen ander woord voor vinden - met het bijschrift: Grote verwachtingen die niet werden verwezenlijkt. Het stuk is opmerkelijk goed geschreven door iemand die een scherpzinnig literair oordeel heeft, maar die ook voortdurend de suggestie geeft heel wat méér te willen zeggen. Hij merkt op dat Helman na zijn eerste succesboeken literair vaak heeft gefaald en zegt dan: ‘Zijn fout is dat hij aan zijn angst voor het kleine dikwijls de zuiverheid en waarachtigheid heeft opgeofferd. Helman heeft altijd een overmaat aan durf bezeten en een tekort aan zelfcritiek.’ Op zich - en zelfs binnen de context van de recensie - is er niets mis met deze opmerkingen. Maar binnen de context van de tijd gaat dat er heel wat anders uit zien. De bespreking verscheen op 2 augustus 1952. Het is dan nog niet zo heel lang geleden, dat Lou Lichtveld zijn functie van minister van Onderwijs en Gezondheidszorg heeft neergelegd. Wie de kranten van het jaar 1951 doorneemt, ziet hoe het hele land in opschudding werd gebracht door het ontslag van Van Ommeren bij 's Lands Hospitaal, om reden dat minister Lichtveld vond dat het er een Augiasstal was geworden. Ik zal het conflict met Van Ommeren hier verder laten rusten, omdat het al geregeld uitvoerig uit de doeken is gedaan.Ga naar eind40. Toen ik Lichtveld in 1993 interviewde voor de Weekkrant Suriname vond hij dat de historie hem uitspraken in de schoenen had | |
[pagina 61]
| |
geschoven, die hij nooit gezegd had: Ik heb als Landsminister een rede van vier uur gehouden, helemaal uit het hoofd, en daarin heb ik gezegd: ‘Ik ben opgescheept met een erfelijke belasting.’ En toen zei men: het was een goede rede, maar hij had niet moeten zeggen dat Van Ommeren erfelijk belast was. Maar dat had ik niet gezegd, alhoewel de man wel degelijk erfelijk belast was! Wat zei Lichtveld nou letterlijk? Ik citeer de niet-geresumeerde tekst van wat hij in de Staten op 20 april 1950 zei: Van Ommeren is een tragische figuur. Want de mogelijkheid is niet uitgesloten dat hij ergens erfelijk belast is. Wij kennen zijn background, zijn familie, wij behoeven daarover niet uit te weiden. Vervolgens onderbreekt de voorzitter hem voor de eerste maal. Het is bijna niet te geloven hoe Lichtvelds rede dan verder verloopt. Telkens wanneer de voorzitter hem sommeert persoonlijke dingen erbuiten te laten, zegt Lichtveld toe die te zullen overslaan, om er vervolgens toch weer over te beginnen. Tot zes keer toe onderbreekt de voorzitter hem en uiteindelijk heeft de minister toch zo ongeveer alles gezegd wat hij wilde zeggen. De Staten van Suriname hebben een reputatie te verdedigen als het gaat om persoonlijke aanvallen, maar een rancuneuzer minister dan Lichtveld hebben zij waarschijnlijk nooit gezien. Nu terug naar de bespreking in De Volksstem van De laaiende stilte. Opvallend is dat pal naast dat stuk een artikel is afgedrukt: ‘De Augiasstal en de Hercules’. En opmerkelijk is nog iets: in een noot van de redactie wordt instemming met het stuk betoond: ‘De laaiende stilte getuigt van iemand die in een zeer verbitterde toestand verkeert.’ Het stuk noch de noot zijn ondertekend. Maar van belang is wel te weten dat de | |
[pagina 62]
| |
redactie van het blad gevoerd werd door J.A. Pengel, de man die in het conflict aan Van Ommerens kant stond, en die later minister-president zou worden. En nu is het aardig om te vermelden wat De Volksstem verzweeg: het stuk verscheen al eerder, namelijk op 19 juli 1952 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Een interessant geval dus van literatuurreceptie in een politiek-historische context. De partij van Van Ommeren verklaarde later dat Lichtvelds houding ‘niet in overeenstemming was met de volkspsyche en mentaliteit’ en dat heeft Lichtveld impliciet zelf ook wel toegegeven met de erkenning dat hij niet geschikt was voor het politieke leven. Maar uiteraard heeft hij nooit een duimbreed toegegeven als het ging over de vraag of hij gelijk had in zijn conflict met Van Ommeren en diens Augiasstal. En daarin werd hij nog recent van onverwachte hoek bijgevallen. Op 28 maart 1996 sprak ik de vrouw van dokter van Ommeren die met onverholen afkeer zei: ‘U heeft geen idee wat een akelige man en hoerenloper die Van Ommeren was.’ Een dorre tijd voor Lichtveld, die jaren '50? Men vergisse zich niet: in de periode 1949-1961 was hij het aandachtigst bezig met Suriname. Het is in deze tijd dat hij spreekt over ‘wij Surinamers’Ga naar eind41. en dat hij het over Nederlanders heeft als ‘buitenlanders’.Ga naar eind42. Hij wordt gemotiveerd door de idee dat de enig ware bevrijding zelfbevrijding is en dat die niet geschonken wordt, maar bevochten moet worden. Het zijn dezelfde ideeën die je bijna letterlijk terugvindt in de pamfletten van de nationalistische beweging Wie Eégie Sanie die in deze jaren opkomt - maar die niets van Helman moest hebben. Aan wat hij instigeerde, kan dat toch niet gelegen hebben. Hij heeft een vroege aanzet gegeven tot de bestudering van de Surinaamse creolentalen en de in 1961 ingestelde spellingscommissie voor | |
[pagina 63]
| |
het Sranan stond onder zijn voorzitterschap.Ga naar eind43. Hij heeft met eigen werk in de jaren '50 en '60 een stimulans gegeven aan het literair gebruik van het Surinaams-Nederlands en het Sranantongo. Ik denk dan aan zijn bewerking van Connelly's Green pastures (1954), van The Creatures (1956) van Cicely Waite-Smith en Molière's Le médécin malgré lui (1960), ik denk aan zijn vaudevilles De negen muzen (1957) en Tussen eergister en overmorgen (1968), aan zijn Surinaams passiespel (1956)Ga naar eind44. en aan de odo's (spreekwoorden) die hij bijeenbracht in De zwarte Cats (1978) en de poëzie die hij verzamelde in Adyosi/Afscheid (1994). Van minstens drie belangrijke dichters heeft hij het vroege werk becommentarieerd: Bea Vianen, Shrinivási en Corly Verlooghen.Ga naar eind45. De laatste vertelde me op 23 november 1996: Helman woonde op Combé en ik heb hem enkele van mijn eerste gedichten gestuurd. Daar schreef hij nauwgezet met een potloodje van alles bij. Ik ben naar hem toegegaan en hij heeft me op allerlei zaken gewezen waar ik veel van geleerd heb. Maar hij was er niet de man naar om zelf op de jonge dichters af te stappen. Hij was iemand die ver bleef van het volk, hij zat daar maar in zijn ivoren toren. Hij had geen talent om zich populair te maken bij de gewone mensen. Wat hij te bieden had, heeft daardoor ook niet die invloed gehad, die het anders gehad zou kunnen hebben. Hij straalde sterk zijn autoriteit uit, ja hoor, hij kwam arrogant over. Zijn eigen dochter Noni had de Surinaamse vlag ontworpen. Publiekelijk zei hij dat hij het een ‘foeilelijke vlag’ vond. Ik zie het nog voor me, in alle kranten stond het met grote koppen. Vanaf zijn Parnassus verzette hij intussen wel een berg organisatorisch werk. Maatschappelijk gesproken zijn de jaren '50 zijn actiefste jaren geweest. Als minister van Onderwijs heeft | |
[pagina 64]
| |
hij een fundament gelegd voor de Algemene Middelbare School (en daarmee gezorgd voor de vorming van zovele van zijn latere criticasters). Hij richtte de Stichting tot bevordering van publicaties op wetenschappelijk en cultureel gebied op en het Taalbureau. Voor het Bureau Volkslectuur, in het leven geroepen in 1958, zou hij anoniem een hele reeks boekjes schrijven, die primair een opvoedkundig doel dienden (al is Lichtveld evenmin als Jean-Jacques Rousseau een voorbeeldig huisvader geweest). Jan Adhin nam het directeurschap van het Bureau Volkslectuur in 1961 over, toen hij na zijn studies terugkeerde naar Suriname. Op dat moment lag het manuscript klaar van Baccha, het ezeljong, een hindostaans verhaal dat Helman volgens zijn zeggen van een marktventster gehoord had. Het verhaal werd door Adhin op zijn hindostaanse merites beoordeeld en hier en daar bijgeschaafd. Zo verscheen in 1962 Baccha, het ezeljong: een Surinaamse vertelling voor kinderen, niet Helmans eerste jeugdboek, want dat was Het meisje van Nieuwland dat hij onder de naam Jo Jaspers in 1938 gepubliceerd had. En eigenlijk ging het ook niet om de eerste Surinaamse kinderliteratuur (want die moeten we bij de kinderoperettes van Rustwijk zoeken, en bij Helman zélf die in de oorlogsjaren het toneelstukje De schat in het zilveren bergmeer schreef, dat nooit in druk is verschenen). Maar Baccha, het ezeljong was wél het eerste Surinaamse jeugdboek. Maar het was niet alleen cultuur wat de klok sloeg: Lichtveld was ook commissaris van de Surinaamse Constructie Maatschappij NVGa naar eind46. en aandeelhouder van de NV Nationale-, Investerings- en Financierings-Maatschappij.Ga naar eind47. En ook in deze jaren was hij al als diplomaat actief. Zo vertrekt hij in 1954 in opdracht van de Regering naar Caracas, waar hij op de Tiende Pan-Amerikaanse Conferentie aan het Nederlands gezantschap | |
[pagina 65]
| |
was verbonden als tijdelijk attaché, zodat ook Suriname er vertegenwoordigd was.Ga naar eind48. Op zich zou dat feit, behalve voor de biograaf, van weinig belang zijn. Maar Lichtveld zou Lichtveld niet zijn geweest als hij ook aan die missie niet een geheel eigen draai had gegeven. Op een persconferentie in Caracas tekende Lichtveld bezwaar aan tegen de naam Nederlands-Guyana. Het Nieuws van 9 maart 1954 doet verslag: ‘De naam van mijn land is Suriname,’ aldus Lichtveld, die om deze bewering te illustreren een bankbiljet van 10 Surinaamse guldens uit zijn zak haalde, alsmede enkele postzegels, om te tonen dat nergens op dit biljet of deze zegels het woord ‘Nederland’ of ‘Nederlands’ voorkomt. De Surinaamse regering vond het best. Met nadruk vermeldt ze de ‘eigener beweging door U genomen initiatieven’, als ze hem in een brief dank zegt.Ga naar eind49. Hij kón dus wel wat goeds doen voor Suriname. Maar dat zou gauw afgelopen zijn toen hij na 1961 Paramaribo opnieuw de rug toekeerde. Of ‘de rug’? Welnee, hij zat om de hoek mee te kijken, want hij vestigde zich voor jaren op Bacolet Point, Tobago. Eerst was hij nog in de diplomatieke rang van Gevolmachtigd Minister verbonden geweest aan de Nederlandse ambassade in Washington. Hij was opgenomen in de delegatie van het Koninkrijk bij de Verenigde Naties, op verzoek van Suriname om specifiek Surinaamse zaken te behartigen en aan zijn geboorteland te rapporteren. Een dagtaak had hij daar niet aan, zodat hem ook andere zaken werden toevertrouwd. Het waren de jaren van de grote protestdemonstraties van de Amerikaanse negers. Op 28 augustus 1963 liepen honderdduizenden in de grote mars naar Washington om rassengelijkheid op te eisen, met Martin Luther King aan kop van de stoet. Journalist en schrijver Johan van de Walle was erbij en advi- | |
[pagina 66]
| |
seerde de jonge mensen ook eens naar het West-Indisch gebied te kijken: Ik raadde de jongelui zo'n reisje aan en vertelde dat op dat eiland een van de grootste letterkundigen van Nederland leefde, Albert Helman, die overigens een dag later, een dag na de demonstratie, in Washington terugkeerde [van een reis naar Bogotá - MvK] en me dichterlijk toevertrouwde dat op de dag die hij niet had meegemaakt, de lente van het negerras was begonnen. Ja, ja.Ga naar eind50. Buitenlandse Zaken heeft blijkbaar in Lichtveld ook geen belangrijk stuk gezien in het schaakspel dat diplomatie heet, getuige deze herinnering van John Leefmans: Toen na de opening van het nieuwe gebouw van BZ in Den Haag (1980?) was besloten om de grote conferentiezaal de ‘Van Kleffenszaal’ te noemen, heb ik voorgesteld om een van de kleinere zalen naar Lou Lichtveld (en een naar Van Gulik) te vernoemen. De toenmalige Secretaris Generaal (Iwan Verkade) weigerde mijn voorstel door te geven, omdat noch Van Gulik noch Lichtveld voor de Nederlandse diplomatie voldoende betekend hadden, stelde hij.Ga naar eind51. Van Gulik vinden we wel samen met Helman terug in de door Helman, Marnix Gijsen en Maarten Mourik samengestelde bloemlezing van literair werk van Nederlandse en Belgische diplomaten, Per diplomatieke koerier (1965).
Jarenlang was Albert Helman de enige Surinamer geweest die op het letterkundig plan iets had voorgesteld, maar, aldus Hugo Pos in zijn autobiografie In triplo (1995), ‘die ambassadeursrol werd door de luidruchtigen onder de jonge garde niet als lichtend voorbeeld erkend’ (p. 152). Een van die luidruchtigen was Jozef Slagveer. Hij schreef in 1966 in het Suriname- | |
[pagina 67]
| |
nummer van Contour een gedicht over de Surinamers die meer Nederlander wilden zijn dan de Nederlander zelf, met verachting van alles wat Surinaams is. Verwijzend naar Albert Helman en de dichter Corly Verlooghen richt Slagveer een brief tot de nationalistische voorman Eddy Bruma: Daarom beste Eddy is
Alcobert Helverlogenman
geen uitzondering.
Hij is het product van de
z.g. moederlandse cultuur
en een goede Nederlandse schrijver,
maar voor de Surinamer
niet aanvaardbaar
als exponent
van de Surinaamse cultuur;
hij heeft geen positieve bijdrage geleverd
tot de Surinaamse literatuur.
Alcobert Helverlogenman
is één van de grootste reactionairen
de mensen die behoren tot
de zwarte koloniale elite.
Slagveer is er niet meer; hij werd, o tragiek, in 1982 vermoord door de militairen over wie hij een jaar eerder een ophemelend boek had geschreven. En nu Helman er ook niet meer is, kan de literatuurgeschiedschrijving in alle objectiviteit twee dingen uitmaken: a) Of Helman inderdaad ‘geen positieve bijdrage geleverd heeft tot de Surinaamse literatuur’, zoals dat in Slagveers ambtenarenjargon heet. En: b) Wie er een betere dichter was, Slagveer of Helman; ik zal hier de lezer niet met een oordeel op basis van de bovengeciteerde regels voor de voeten lopen. Nog wel in leven is de tweede antagonist. Met Alcobert | |
[pagina 68]
| |
Helverlogenman verwijst Slagveer, behalve naar Helman, naar de dichter Corly Verlooghen, volle neef van Slagveer en tegenwoordig schrijvend onder zijn burgernaam Rudy Bedacht. Ten tijde van Slagveers aanklacht - in een Nederlands tijdschrift - had Verlooghen een viertal dichtbundels gepubliceerd - in Paramaribo. Hoe kijkt hij nu op de kwestie terug? Ik schrok er wel van dat ik met Helman op één hoop werd gegooid. Het is natuurlijk je reinste onzin dat we neokolonialistisch bezig waren. Ik had geen Surinaams geleerd op school en was Nederlands-cultureel opgevoed. Ik heb altijd gezegd dat we ook het Nederlands als taal moesten blijven hanteren. Maar wat me werkelijk heeft opgebroken is dat Ed. Hoornik mijn eerste dichtbundel een verrijking van de Nederlandse literatuur heeft genoemd. | |
[pagina 69]
| |
Twee jaar later, in 1968, kreeg Helman er van langs in de toch zo milde ‘verzoeningsroman’ Atman van Leo H. Ferrier. Dichter R. Dobru had geroepen dat de neger in De stille plantage geen persoon is, maar object is geblevenGa naar eind53. en Ferrier viel hem bij: We veroordelen alles wat we zelf hebben en verafgoden alles wat Hollands is, zoals het een goed opgevoede koloniaal betaamt. We luisteren met gespannen aandacht naar onze lerares Nederlands, die ons Helman's werk aanbeveelt. We lezen dat Negers - met een kleine ‘n’ geschreven - op de grond slapen, dat ze lui zijn. Van Hindostanen, die alles weten van de klassieke Indiase literatuur, van Javanen, die niet bestaan en van Chinezen, die handelen. Ze worden Oemoe genoemd. We vinden er voedsel en bevrediging voor onze eigen valse superioriteitsgevoelens. Daarom is het zo echt. Het is ook zo Hollands. Zo zou een Hollander ook schrijven over Suriname, (p. 71) En: Ook waren we het met vele anderen eens, idem Baldwin contra Beecher-Stowe, dat het boek, dat Helman over Suriname heeft willen schrijven, maar niet verder gelezen moest worden. Daar leven Negers in die slaven zijn en dat ook blijven, Hindostanen die panie uitdelen aan wandelaars en dan ook nog strofen uit de klassieke Indiase literatuur reciteren terwijl de slokjes water door de Europese keel van deze wandelaar, luisteraar, naar binnen glijden. In dat boek bestaan er geen Javanen en is Suriname een land vergeten door de god van de schrijver, (p. 159) Vijftien jaar later, in 1983, bespreekt Ferrier Helmans Avonturen aan de Wilde Kust, en hij memoreert dat Helman vindt dat het moeilijk is de geschiedenis van een volk te schrijven dat nog nauwelijks bezig is geboren te worden. Dat is een vaststel- | |
[pagina 70]
| |
ling die haaks staat op de grote eenheid van de Surinamers volgens het wereldbeeld van Atman. Maar Ferrier prijst het boek de lucht in: ‘De auteur heeft de behandeling van al zijn thema's zeer uitvoerig, heel deskundig en zoals hij zelf aangeeft na veel levenslange overdenking, aangepakt.’Ga naar eind54. Je zou warempel gaan denken dat dit allemaal ironisch bedoeld was, ware het niet dat er een complicerende factor is: Ferrier schreef na zijn eerste roman een veel cynischer boek waarin met de eenheid van de Surinamers de kachel wordt aangemaakt. Inmiddels zijn we nog wat jaren verder en verschijnt de derde druk van Atman, met een nawoord van de auteur waarin hij de rondedans van alle Surinamers rond dezelfde eenheidsboom zo idolaat ver de hemel in prijst, dat je ook weer bang bent dat het hele zaakje elk moment naar beneden kan donderen. Helman heeft die derde druk, verschenen bij Conserve in oktober 1996, nét niet meer meegemaakt. Maar hij rijst zó voor me op, zoals hij door zijn leesglazen, het hoofd iets opgeheven, die pagina's leest. En ik zie de trek die rond zijn mond verschijnt. Hij heeft overigens wel ooit gereageerd op het verwijt dat hij in zijn boeken te weinig engagement vertoont. Ik heb dertien jaar gewerkt in Suriname, in de praktijk, dus was het niet meer nodig dat ik het allemaal nog eens zou beschrijven. [...] Bea Vianen publiceert tegen misstanden op een plaats waar het niet thuis hoort [in Nederland - MvK], waar het wel heel goed klinkt, maar waar het geen ander effect heeft dan het bevredigen van de nieuwsgierigheid der buitenlanders, van de ‘kibitzers’. Als iemand geëngageerd wil schrijven, moet hij het zelf weten en als ik het nodig heb, zal ik het ook wel doen. Ik heb het ook wel eens gedaan. Maar ik vind niet dat een schrijver geënga- | |
[pagina 71]
| |
geerd moet zijn. Dat is zijn opgave niet. Zijn opgave is mooie boeken te maken.Ga naar eind55. Voor Helmans poëtica lijkt me dit een misleidende uitspraak. Die contesterende geest van Helman: mooi en wel, maar bij wijle ook doodvermoeiend. Er waren overigens meer anti-Helman-geluiden in de jaren voor de onafhankelijkheid. Rodney Russel, een van de scherpzinnigste scribenten die Suriname ooit voortbracht, schreef in het tijdschrift Kolibri in 1972, eigenlijk tamelijk mild nog voor zijn doen: ‘Helman, the grand old man of Surinam letters, tot nu toe onze grootste schrijver; helaas.’Ga naar eind56. Na 1975 zou het er - wie had het anders gedacht - niet beter op worden. Prozaschrijver Ruud Mungroo, kort voor hij zelf naar Nederland verkaste: ‘Zo'n Albert Helman die zijn mond vol heeft over het gebrek aan heldhaftigheid van de Surinaamse schrijvers, maar intussen na 1975 geen poot meer in Suriname heeft gezet, daar worden we hier niet goed van.’Ga naar eind57. Een andere prozaschrijver, Rappa, heeft bij een van de zeldzame gelegenheden dat hij een serieus gezicht opzette, iets gezegd over waarom Helman zo vaak Kop-Van-Jut is geweest. Het is ‘begrijpelijk dat velen de werken van Albert Helman niet zien als deel van de Surinaamse literatuur. Hij is misschien wel afkomstig uit hier geboren en getogen ouders, hij is zelfs hier geboren, maar een belangrijke deel van z'n vorming heeft onder Hollandse invloed in Holland gestaan. Al schrijft hij vaak heel deskundig over Suriname, hij doet dat duidelijk niet vanuit onze tegenwoordige bril.’Ga naar eind58. Vanuit een bril schrijven: ja, dat valt natuurlijk niet mee. Edgar Cairo heeft in zijn inleiding tot Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding (1984) iets identieks gezegd. Helman schreef op latere leeftijd wel vóór de Surinamers, maar ‘vanuit een Hollandse geest’ (p. 33). Ik vind | |
[pagina 72]
| |
dat een luie conclusie en niet alleen omdat bij Cairo elke motivering ervoor geheel achterwege blijft. Het gaat me er even niet om bij welke literatuur Helman hoort. Dat was een vraag die hem zelf nauwelijks geïnteresseerd heeft: ik schrijf in het Nederlands en behoor dus tot de Nederlandse literatuur, zei hij met een taalkundig simplisme dat men niet van hem verwacht zou hebben.Ga naar eind59. Het gaat me erom dat er geschermd wordt met een set van normen en waarden die Surinaams genoemd wordt, zonder dat duidelijk wordt wat die set nou eigenlijk inhoudt. Het gaat om een ‘bril’ of het gaat om een ‘geest’. Iedereen die zich niet aan die set houdt, valt erbuiten en is dus per definitie geen Surinamer meer. Dat is het uitsluitingsmechanisme van de kraal, van het addernest, van de krabbenton. Een onafhankelijke geest is een Hollandse geest, hup, op één hoop ermee. Ik zou wel eens willen zien wat er nu zo ‘Hollands’ is aan de visie van Helman. In ieder geval zal geen zinnig mens het meer in zijn hoofd halen om nog zo lichtzinnig met een term als ‘typisch Hollands’ te jongleren sinds Anil Ramdas in zijn essaybundel De beroepsherinneraar (1996) heeft laten zien hoe relatief, om niet te zeggen: hoe volstrekt inwisselbaar al die termen zijn waarmee allerlei vage ideeën over Surinaams & Hollands, autochtoon & allochtoon, uit & thuis worden uitgedrukt. Zelf heeft Helman, bijvoorbeeld in Uit en thuis (1984, p. 24-28), gezegd met hoeveel ambivalentie hij tegenover zijn geboorteland stond. En so what? ‘Thuis,’ zei hij tegen Roy Khemradj in 1994, ‘thuis ben ik bij die mensen die het meeste van me houden, daar voel ik me thuis, daar voel ik me ook echt thuis, dat beschouw ik ook als mijn thuis. In Suriname heb je een goede uitdrukking voor wat “thuis” is; dat is je “tanpresi”, de plaats waar je blijft. Zolang je daar blijft, is dat je thuis; als | |
[pagina 73]
| |
je weggaat en je gaat naar iets anders en je blijft daar, is dat je thuis.’Ga naar eind60. Is het niet veelzeggend dat hij hieraan met een Surinaams woord uitdrukking heeft gegeven? De vraag is of het niet juist Helman is geweest, die met zijn openheid van de-wereld-is-mijn-huis veel Caraïbischer was dan menig schreeuwer die het patent op die naam voor zich opeist. Het heeft me altijd verbaasd met hoeveel gemak de Caraïbische mens, tot zelfs de eenvoudigste toe, in het vliegtuig stapt om een reis van duizenden kilometers te ondernemen. Vanuit alle werelddelen bijeengekomen, zwermen ze met groot gemak naar alle werelddelen uit, zonder te vergeten op welk eiland of in welk stukje continent hun navelstreng begraven ligt. En zo is het ook met de grote schrijvers van het Caraïbisch gebied: ik ken er nauwelijks één die niet een flink deel van zijn leven elders heeft doorgebracht, of die zich niet op twee, drie plaatsen tegelijk thuis voelt. Er is veel dat hen onderling verbindt, maar deze mobiliteit is niet het onbelangrijkste, omdat het hun werk de geur van de hele wereld verleent. Het is onder meer dit kosmopolitisme dat Helman met de eerste Caraïbische Nobelprijswinnaar, Saint-John Perse, verbindt. Beiden stammen uit Creoolse geslachten waarin het bloed van kolonisten en autochtonen zich vermengd had en beiden zouden zich in hun lange leven de wereld tot hun thuis maken, zonder een permanent geografisch oriëntatiepunt. Helman is elf jaar oud als hij vanwege het ‘koloniale verlof’ van zijn vader Suriname verlaat, hij keert terug om als achttienjarige ‘definitief’ de deur van Suriname achter zich dicht te trekken. Saint-John Perse verliet als twaalfjarige Guadeloupe om er nooit meer terug te keren. Beiden hadden daarmee afscheid van hun kindertijd genomen en ze zouden er allebei door een waas van nostalgie - in respectievelijk Zuid-Zuid-West (1926) en Eloges | |
[pagina 74]
| |
(1911) - op terugkijken. Beiden geraakten in de diplomatieke dienst en ontwikkelden een houding waarin de distantie ten opzichte van hun land van herkomst hoger werd geacht dan de fysieke aanwezigheid. Beiden verzetten zich tegen elke sympathie voor het nazisme en bij alle evidente verschillen in beider temperament en oeuvre, is het hetzelfde waardige humanisme dat hen in hun denken, doen en laten tot leidraad heeft gediend. Of Helman Saint-John Perse ooit heeft ontmoet, weet ik niet. Hij heeft er me nooit over gesproken. De tweede Caraïbische Nobelprijswinnaar, Derek Walcott, heeft hij echter goed gekend. De dichter van Saint Lucia die als theatermaker zo vaak op Trinidad verbleef, heeft Helman zelfs geholpen bij de inrichting van zijn huis op Tobago. In 1993 komen ze elkaar weer tegen in Amsterdam voor een debat waarvan twee journalisten verslag zullen doen. Het is Helman die de kar trekt en ijverig Walcott tot het doen van uitspraken poogt te verleiden. Het dichterlijk proza van Walcotts Omeros lijkt veel op dat van Saint John-Perse, zegt hij: ritmisch, muzikaal, met veel assonanties. Maar Walcott heeft zijn hoofd nog vol van de bongo-dreunen van het feest van de vorige avond na een workshop die ikzelf ook bijwoonde, tezamen met enthousiaste jongeren, die de handleiding-Calypso nog in de achterzak, ook allemaal graag eens op die bongo wilden dreunen. Helman laat zien dat hij zijn Caraïbische zaakjes kent, maar Walcott gaat bijna nergens echt op in en het gesprek blijft in wat algemeenheden hangen. Wat rest is een curieuze foto in De Groene AmsterdammerGa naar eind61. met een vriendelijk ogende Helman en een katerig blikkende Walcott. Het laatste woord is - zoals altijd - aan Helman en is ook helemaal in zijn straatje: dat 't het Caraïbisch gebied recht zou doen als ook V.S. Naipaul de Nobelprijs zou krijgen. Ik ken Surinamers | |
[pagina 75]
| |
genoeg die hem die voorkeur voor de eigenzinnige schrijver van The middle passage niet in dank afnemen. Weer echt iets voor een ‘Surinamer van buiten’. Ik begrijp natuurlijk heel goed dat de moeilijke omstandigheden zoals Suriname die vooral na 1980 heeft gekend, velen met scheve ogen naar het buitenland doen kijken. Maar helaas wordt in Suriname op verongelijkte toon ook elke genuanceerde opmerking vanuit het buitenland onmiddellijk doodgemept. Men sluit al op voorhand de oren en slaat zichzelf op de borst omdat men pinaart, omdat men het zo beroerd heeft. Een martelaarschap bij wijze van zelfhandhaving, tegen elke gezonde logica in. Ik weet zeker dat Helman zich juist dááraan altijd geweldig gestoord heeft. In Woorden op de westenwind (1996) zei hij: ‘Dertien jaar lang, van 1949 tot 1961, heb ik me in Suriname het apezuur gewerkt. 's Avonds kwam ik thuis en ik viel op de divan neer en was direct in slaap. Maar natuurlijk hoorde ik altijd: jij bent zo lang weg geweest, jij kent de dingen hier niet meer, altijd werd dat weer gezegd...’ Het was Roy Khemradj van het nos-programma Zorg en Hoop die in een radio-interview in 1994 Helman confronteerde met juist dat type argument.Ga naar eind62. Het ging over het sturen van voedselpakketten vanuit Nederland naar Suriname. Voor kinderen vond Helman dat best, zei hij, maar als volwassenen niet in verzet komen, dan zijn ze ‘grote sufferds en zakken’. Karakteristieke Helman-terminologie natuurlijk en de uitgedaagde Khemradj repliceerde direct: ‘Daar heb je nou typisch weer Albert Helman, die zegt: honger lijden kan niet in Suriname, want je kan groente en kippetjes kweken. Maar de situatie daar is zodanig veranderd dat je niet eens meer zelf kippen kan kweken. En dan krijg je weer dat verhaal: hij zou ernaartoe moeten gaan om zijn beeld van dat land bij te stellen.’ Tja, wie | |
[pagina 76]
| |
had gedacht dat Helman nu zijn betoog zou nuanceren? Hij hield voet bij stuk. Duizenden zitten er bij het gouvernement en voeren geen bliksem uit, zei hij. ‘En ik geef je de verzekering, dat de grote schreeuwers op het ogenblik van honger, dat zijn creolen. De hindostanen weten zich best te redden...’ enzovoorts. De vraag wie er gelijk had, is niet zo geweldig interessant. Helman is natuurlijk de laatste om met de toon waar hij patent op had, een gezonde discussie uit te lokken. Dat is een tekortkoming geweest van veel debatten die hij heeft gevoerd. Hij had vaak gelijk, misschien niet voor 100 of 90 procent, maar wel voor 80, maar hij had een te harde kop om de overgebleven 20 procent dan maar aan de andere partij te gunnen. Hij is toch wel heel lang, om met de woorden van een boektitel van Hedwig Speliers te spreken, een ‘verrekte gelijkhebber’ geweest. Ik hoop maar dat het geen vrome wens is dat in ieder geval zijn fysieke afwezigheid het nu gemakkelijker zal maken om zijn overwicht aan gelijk op zijn juiste waarde te schatten. Tijdens zijn leven heeft hem dat in ieder geval als het om Suriname gaat lelijk opgebroken. Weinig Surinamers hebben het kunnen opbrengen de activiteiten van Helman in een groter verband te zien. Tot de dag van vandaag bestaat de neiging zich vast te pinnen op kleine oneffenheden, op het marginale falen, om met het kind van het detail ook het badwater van het grote oeuvre weg te gooien. Krabu is daarvoor de vaak gebezigde term: het naar beneden halen van de ene krab die boven de rand van de ton probeert uit te kruipen. Maar een krab die een Schorpioen naar beneden trekt? - daarvan heb ik nog nooit gehoord. ‘O christelijke bril van Helman, val en breek zodat Uw meester beter kan zien!’ roept Moestafa Nurmohamed uit. Bril | |
[pagina 77]
| |
is blijkbaar een populaire metafoor in dit soort discussies. Welnu, ik heb de bril van Helman hier voor me liggen, de glazen mogen wel eens gepoetst worden, en eerlijk is eerlijk: ikzelf zie er bitter weinig door. Maar veel interessanter is: hoe scherp zag Helman er zelf door? Medici kunnen oogafwijkingen constateren en ze corrigeren, desnoods zoals bij Helman met ingeslepen leesglazen. Maar zelfs de knapste oogartsen kunnen zich nooit exact verbeelden hoe iemand door zijn eigen ogen de wereld heeft bezien.
Helman heeft zo lang geleefd dat het niet anders kon, of er stond een generatie op die erover ging denken dat hij toch eigenlijk bitter weinig erkenning had geoogst. Die kentering kwam rond zijn negentigste verjaardag in 1993. Op 1 juli van dat jaar voerde hij in Amsterdam het woord bij de presentatie van de bundel Sirito als nestor van de vijftig daarin opgenomen Surinaamse vertellers. Het tijdschrift Mutyama eerde hem met een dik nummer en fêteerde hem op 13 december op een avond in de Haagse Kunstkring. Zijn eigen idee om een gesprek tussen hem, A. den Doolaard en Theun de Vries voor de televisie op te nemen, werd niet gerealiseerd, maar wel werd een televisieportret van hem gemaakt. Het werd een Kleutertje Luister voor halve garen die de wereldliteratuur via de buis tot zich willen nemen. De presentatie lag in de handen van ene Mieke en die dacht dat ze in een verpleegtehuis voor demente bejaarden werkte. Hoor hoe zuster Mieke ons toespreekt: ‘We gaan nu op bezoek bij een schrijver. En die schrijver heet Albert Helman. Dat is niet zijn echte naam, hoor. Het is zijn pseudoniem. En die schrijver is héél erg oud. Dag mijnheer Helman, hoe oud bent u nu eigenlijk? Négentig jaar, négentig, ongelooflijk. En mijnheer | |
[pagina 78]
| |
Helman heeft héél veel boeken geschreven. Nietwaar mijnheer Helman?’ En zo ging dat maar door. En Helman liet het zich allemaal braaf aanleunen. Was dit dezelfde Helman die zonder pardon de hoorn op de haak gooide toen een journalist hem een vraag stelde die hem niet beviel?Ga naar eind63. Dezelfde die fotograaf Michel Szulc-Krzyzanowski vanuit Nederland naar zijn Italiaanse onderkomen in Airole zag komen rijden, en na anderhalf uur zei: ‘Zo is het wel genoeg geweest.’ Dezelfde die een gesprek met minister-president Kok afbrak, omdat de politieke draaikonterij van Kok hem niet beviel? Ik kan maar één verklaring vinden voor zijn medewerking aan een zó tenenkrommend gênante uitzending: hij heeft zich compleet laten inpakken door die blonde, langbenige, vlot babbelende Mieke, in wie hij een kruising gezien moet hebben van zijn Rien uit Waarom niet en de ‘typisch vrouwelijk’ verzorgende meisjes die in zijn biografie van Gerrit-Jan van der Veen ronddraven. Bij het Instituut voor de Bevordering van de Surinamistiek waren ze er intussen ook achter dat de nestor van de Surinaamse letteren een jubileum te vieren had. In oktober 1994 werd een colloquium aan hem gewijd. Zelf woonde hij de bijeenkomst niet bij, omdat hij de sprekers niet in de weg wilde zitten. Wel verscheen hij in de middagpauze om het eerste exemplaar in ontvangst te nemen van zijn gebundelde Srananpoëzie Adyosi/Afscheid, het eerste (en enige) van zijn boeken waarvoor zijn dochter, de tekenares Noni Lichtveld, het omslag vervaardigde. Helman kreeg een staande ovatie en in de emotie van het moment, vergat hij in zijn dankwoord bij hoge uitzondering stekelig te zijn aan het adres van wie dan ook. De lezingen van het colloquium werden in april 1995 gebundeld in de Helman-special van het tijdschrift Oso. Op 10 april 1994 eerde het Surinaams Muziek Collectief Licht- | |
[pagina 79]
| |
veld met een klein beeldje dat aan zijn zoon werd overhandigd; op 3 november 1996 sprak John Leefmans namens het Collectief een herdenkingsrede uit. Het was niet het enige eerbetoon dat hem na zijn overlijden van de zijde van de Surinamers ten deel viel. Eerder herdachten Wilffred Lionarons, Henry Cameron, Ronnie Rens sr., Hans Ramsoedh, Anil Ramdas en Theo Para hem met krantenartikelen. De laatste drie beschouwde Helman als zijn geestelijke erfgenamen van de jongste generatie. Ramsoedh viel de eer ten deel de laatste periode in Helmans grote Guyanese geschiedenis De foltering van Eldorado te mogen bijwerken tot Kroniek van Eldorado II die in 1995 verscheen. Ramdas heeft zich altijd mogen verheugen in het enthousiasme over zijn essays, dat de drie generaties oudere voorganger niet te beroerd was in nachtelijke telefoontjes aan hem uiteen te zetten. En in het voorwoord tot de bundel politieke essays In de schaduw van de Mamabon (1993) van Theo Para - aan wie hij zijn Suriname-bibliotheek overdroeg - schreef hij: ‘Eigenlijk zou ik Theo Para's analyse graag zelf geschreven hebben, maar miste er de tijd, de begaafdheid en de levenskracht toe. Des te meer verheugt het mij te mogen meemaken dat de pen in langjarige dienst van het droombeeld “Suriname”, nu door een veel jongere hand is overgenomen, nog voordat ze geheel en al de mijne is ontvallen.’ Ook in het Caraïbisch gebied werd Helman herdacht. De Sabaanse schrijver Will Johnson - wiens Tales from my grandmother's pipe (1979) door Lichtveld werden geredigeerd - schreef een groot In memoriam in The Daily Herald van Sint Maarten. Hij memoreerde daarin hoe gecharmeerd Lichtveld van Saba was en hoe hij tevergeefs gepoogd heeft het hele eiland tot Nationaal Park te doen verklaren.Ga naar eind64. Johnson eindigt met een even mooie als treffende wens: ‘I hope that Dr. Lichtveld's | |
[pagina 80]
| |
Walhalla will include the lost library of Alexandria and access to the Library of Congress on the Internet.’
De waardering van Albert Helman in Suriname kende een plotselinge wending. Die is exact te dateren: ze vond plaats op 10 juli 1996, de dag dat Lou Lichtveld zeer tegen zijn gewoonte in niet tegensputterde en braaf meeging met Elzaro, De Doodsboodschapsvogel. ‘Voor het werk moet het gunstig geweest zijn dat ik verdween,’ zegt de overleden schrijver die Helman als geest opvoert in zijn roman Spokendans (p. 54). Het lijkt een profetie te zijn geweest van hoe het met hem zelf zou gaan. Plots treurde men allerwegen om de man die jarenlang door het land werd uitgekotst en voor wie de Surinaamse gemeenschap nooit het simpelste eerbewijs heeft overgehad. Men realiseerde zich opeens dat een grote zoon van het land was heengegaan. Dat zijn naam nog even in de Staten werd genoemd, was bizar genoeg alleen te danken aan het verscheiden van Lichtvelds grootste politieke opponent, H.C. van Ommeren. Parlementsvoorzitter Jagernath Lachmon hield de rouwrede voor politicus Van Ommeren en memoreerde de botsing van de twee brontosaurussen in de jaren '50. Hij sprak over ‘beide prominente Surinamers, markante persoonlijkheden’ die ‘het tijdelijke met het eeuwige hebben verwisseld’. Met deze parochiehuistaal werd de belangrijkste woordkunstenaar die Suriname voortbracht in de Surinaamse volksvertegenwoordiging uitgeleide gedaan. Geen enkel vooraanstaand representant van het Surinaamse volk kon de waardigheid opbrengen om zijn duffe dorpsheid af te werpen en publiekelijk te zeggen dat Suriname nooit in staat is geweest om door de weerbarstigheid van Lichtvelds karakter heen zijn ware portuur te herkennen en dat Suriname daarin op een beschamende wijze is tekort- | |
[pagina 81]
| |
geschoten. Het is mogelijk dat het uit pure bescheidenheid is geweest dat niemand dit heeft aangedurfd, want Helman heeft zijn pen altijd in zoveel gal gedoopt als hij over Surinaamse hoogwaardigheidsbekleders schreef, dat het veel zelfwegcijfering had gevraagd om daaraan voorbij te gaan. Zoveel als sinds Peerke Donders niet meer in Suriname vertoond zou zijn.
Het pleit voor de Schrijversgroep '77 dat zij op 19 juli 1996 een herdenkingsbijeenkomst organiseerde waarop vier sprekers de veelzijdigheid van Helman belichtten. Lila Gobardhan-Rambocus sprak over Helman als wetenschapper, André Loor over zijn politieke carrière, Els Moor over de literator en Eddy van der Hilst over de poëzie in het Sranantongo. De lezingen verschenen in een special die het weekblad Kompas in 1996 aan Helman wijdde, met op het omslag een ovalen portretje van Lichtveld en daaronder de tekst: ‘The sky is the limit’. Een mooie kop voor Helman, alleen slaat die kop op een verhaal over de groeiende luchtvaart. De tekst van Van der Hilst werd niet in het speciale nummer opgenomen. Voor straf: Van der Hilst was te kritisch geweest en, aldus Kompas ‘vele aanwezigen vonden de woordkeus van de kritiek ongepast’. Nu was er ook niet een echte noodzaak om die tekst af te drukken, want al eerder had Van der Hilst in een tweedelige bespreking in De Ware Tijd Literair (13 & 20-5-1995) onder de kop ‘Opgang of afgang’ korte metten gemaakt met de Sranan poëzie van Albert Helman, zoals hij die op 91-jarige leeftijd bundelde in Adyosi/Afscheid. De vertalingen die Helman maakte van Trefossa's Trotji, ‘de eerste Surinaamse dichtbundel’, waren niet veel zaaks, aldus Van der Hilst, die overtuigende argumenten afwisselde met botte kwalificaties. Over Helmans gedichten in het Sranan, oordeelde | |
[pagina 82]
| |
hij: ‘Over het algemeen kan wat de inhoud van de gedichten betreft, gesteld worden dat ze geen of weinig diepgang hebben.’ De taal vond hij ‘koeterwaals’ en dat is nogal opmerkelijk, want als Helmans kennis van het Sranan werkelijk zo beroerd was, hoe kon hij dan Molière's L'amour médecin in het Sranan vertaald hebben en waarom had de grote Sranan-voorman Papa Koenders hem dan geëerd met een heel artikel in zijn blad Foetoeboi?Ga naar eind65. Maar er was meer dat volgens Van der Hilst niet deugde: de spelling was een ‘ratjetoe’ en de manier waarop Helman zijn eigen poëzie had vertaald, leek ook al nergens op. In bepaalde opzichten had Van der Hilst het gelijk aan zijn zijde, maar het getuigde niet van bijster veel diplomatiek inzicht om zijn tekst bij een herdenkingsplechtigheid in reprise te laten gaan. Het Surinaamse volk mag dan niet uitmunten in zelfwegcijfering, het is wel een fatsoenlijk volk dat gedast en gestrikt ter begrafenis gaat. Van der Hilst kon het niet opbrengen na zijn strafexpeditie in De Ware Tijd Literair om Helman nu die grani, die erkenning te geven die hij verdient: dat hij al zeer vroeg een taalkundige visie op het Sranantongo ontwikkelde die veel meer recht deed aan die taal dan wat tot dan toe over die taal te berde was gebracht (een visie die pas veel later door creolisten van kanttekeningen zou worden voorzien). Dat hij al vroeg een serieuze poging ondernam om in het Sranan poëzie te schrijven, zelfs al vóór de Tweede Wereldoorlog, toen nog nauwelijks iemand daaraan dacht. Dat hij het werk van mensen die op de bres stonden voor het Sranantongo als Sophie Redmond en Trefossa heeft gepropageerd. Dat hij voorzitter was van de spellingscommissie-Sranan. Dat hij als directeur van het Bureau Volkslectuur vaart zette achter de Woordenlijst Sranan - Nederlands - Engels die in 1961 uitkwam | |
[pagina 83]
| |
en die vijfendertig jaar lang door geen betere woordenlijst zou worden vervangen. Dat 't het door Lichtveld opgerichte Bureau Volkslectuur is geweest dat in 1974 de odo's - de spreekwoorden - van Johanna Schouten-Elsenhout publiceerde, een boek waaraan Eddy van der Hilst nota bene zelf meewerkte. Vanwaar toch deze strafexpeditie van Van der Hilst? Waarom stelde hij dat Helman er prat op gaat dat hij Trefossa's bundel Trotji ‘even in de trein op weg naar Brussel heeft vertaald’, terwijl in de verantwoording van de bundel niets méér is op te maken dan een aanduiding van de plaats van ontstaan, zonder één woord commentaar van Helman. Waarom proef je in elke regel van Van der Hilst dat Helman moest worden afgemaakt, waar kwam die kwaadaardigheid toch vandaan? Toen ik als eindredacteur voor het eerst de ‘Geleidebrief’ onder ogen kreeg die aan Adyosi/Afscheid voorafgaat, zag ik de bui al hangen, en Helman zélf zag die bui evengoed aankomen: hij waarschuwt al ‘op niet altijd opwekkende discussies gevat te zijn’. Helman zegt in dat voorwoord dat het Sranan ‘een tamelijk woordarme verkeerstaal’ is en onnodig dreinend voegt hij daaraan toe: ‘menige in meerdere of mindere mate gepigmenteerde Surinamer valt het zwaar deze werkelijkheid onder ogen te zien.’ Waarop baseert Helman zich: Door allerlei linguïstische, psychologische en sociale factoren is het Sranan in zijn huidige vorm waarschijnlijk niet snel genoeg ontwikkelbaar om te kunnen dienen voor de verwoording van subtielere gevoelens en denkbeelden - vooral van abstracte begrippen - of om al datgene te kunnen zeggen wat de moderne Surinamer hetzij op zijn hart en zijn lever, hetzij in het hoofd heeft. Wie dit toch poogt te doen, verstoethaspelt onvermijdelijk het oude eerbiedwaardige Sranan en maakt er een ratjetoe van, vol | |
[pagina 84]
| |
verminkte ‘buitenlandse’ woorden en zegswijzen, met oncreoolse zinswendingen die niets meer van doen hebben met het echte creoolse taaleigen, (p. 9) Moge het laatste waar zijn - wie ooit een Surinaams politicus een toespraak in het Sranan heeft horen houden, weet hoe van die taal soep met ballen wordt gedraaid -, de bewering dat het Sranan ‘nog lang niet zover is dat zij zich kan aandienen als een cultuurtaal’ is hopeloos achterhaald. Zo'n stelling zou geen zinnig mens meer willen verdedigen, sinds Hein Eersel tegenover V.S. Naipaul à l'improviste een aantal versregels van Thomas Wyatt in het Sranan vertaalde (men leze er het vierde hoofdstuk van The middle passage maar op na). Helman is in zijn voorwoord tot zijn bundel Sranan poëzie nauwelijks opgeschoten in vergelijking met de opvattingen die hij in het hoofdstuk ‘Taalverkeer, een minibabel’ van zijn Cultureel mozaïek van Suriname in 1977 ventileerde, onder de naam Lou Lichtveld overigens! Van wat er in de tussenliggende jaren aan het Sranan-front gebeurd was, bleek hij geen kaas gegeten te hebben. Dat een fel voorvechter van het Sranan als Eddy van der Hilst daarop afschoot is dan ook even voorspelbaar grappig als een Yorkshire-terriërtje dat op zijn evenbeeld in een spiegel afschiet en zijn neus stoot. In 1962 kreeg Lou Lichtveld een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam op instigatie van Professor Hellinga die in zijn voordracht memoreerde dat Lichtveld al als minister van Onderwijs en Volksopvoeding zeer gericht was ‘op de taalkundige problemen juist ook ten aanzien van de verhouding van het Nederlands in Suriname tot de Afrikaanse oorsprong van de Creoolse bevolking, de aard en de filiatie van het Negerengels, in het algemeen de eigenschappen van de zeer gecompliceerde talenwereld in zijn geboorteland.’Ga naar eind66. Natuur- | |
[pagina 85]
| |
lijk is het interessant om te zien hoe iemand die zoveel wetenschappelijke eer is bewezen, decennia later tegen die linguïstische materie aankijkt. Maar dat juist de getergde Van der Hilst van zo'n interesse gewag zou maken, was ook weer niet te verwachten. Toch zat er nog meer achter Van der Hilsts woedende stuk, en daarmee komen we op iets dat veel verder gaat dan de particuliere opvattingen van een Sranan-kenner. Enkele weken na de herdenkingsbijeenkomst in Paramaribo, sprak Van der Hilst op het colloquium ‘Tussenfiguren in de literatuur’ in Namen (20 september 1996). Zijn lezing droeg als titel ‘De “Nederlandse” romans van Albert Helman’, maar Van der Hilst heeft het over alles, behalve over juist die Nederlandse romans. Hij bekijkt eerst hoe Helman in Hoofden van de Oayapok! - ik citeer - ‘zijn zieltje blootlegt’, en gaat vervolgens in op andere boeken, fictie evengoed als non-fictie. Het is interessant om eens te kijken wat hij zegt, omdat zijn dragline zowat alles bijeenschraapt wat in de loop der jaren in Suriname tegen Helman is ingebracht. Het eerste wat hij aanvoert is het volgende: In Facetten van de Surinaamse samenleving valt het [...] op dat Helman een nogal generaliserende en uiterst negatieve benadering heeft van de culturele waarden van de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname. Ik denk inderdaad dat je in het grote oeuvre van Helman hier en daar op merkwaardige uitspraken stuit, al zou ik die niet direct ‘uiterst negatief’ willen noemen. Ik wijs in dit verband op een typische trek van Helman. Het heeft er veel van weg dat hij aan alles wat zijn aandacht kreeg, eerst een prikkel wilde uitdelen. Het lijkt alsof hij de lezer duidelijk wil maken dat hij zich niet kritiekloos met zijn onderwerp wil vereenzelvigen, | |
[pagina 86]
| |
een distantie wil creëren die zijn betrokkenheid meer reliëf geeft. Zo schreef hij het eerste deeltje in de reeks Surinames culturele achtergronden. Met deze reeks wilde het Bureau Volkslectuur jonge lezers bewust maken van hun historische en culturele komaf. Het boekje ging over Onze oude banden met Afrika, en Helman schrijft op de eerste pagina: ‘Als de Afrikaanse trots in ons op het punt staat hooghartig iets af te wijzen, dan staan daar de Aziatische levenswijsheid, het Indiaanse geduld en de Europese zakelijkheid om het ergste te verhinderen.’ Dit is toch een merkwaardige zin om een boekje over de Creoolse bevolkingsgroep mee te beginnen. Helman lijkt wel een grootvader die zo hartstochtelijk met zijn kleinkinderen stoeit, dat hij niet door heeft dat hij hen soms lelijk pijn kan doen. De enige groep over wie Helman voorzover ik weet nooit iets stekeligs heeft neergeschreven, is die van de Indianen. Tweede bezwaar dat Van der Hilst inbrengt: Daarnaast geven zijn beschrijvingen niet de realiteit van de jaren zeventig weer. Hij laat zich eerder leiden door zijn herinnering, dan dat hij zich goed heeft laten informeren over Suriname in de jaren zeventig. Hij is namelijk al langer dan 20 jaar uit Suriname. Van der Hilst staat hierin zeker niet alleen. In een a.i. (aanschafinformatie) die Astrid Roemer over Helmans Facetten van de Nederlandse samenleving schreef voor het Nederlands Bibliotheek- en Lectuur Centrum, zegt zij: ‘Het is duidelijk dat de auteur Suriname sinds tijden heeft verlaten en zich laat leiden door het verouderd beeld van de jaren '40.Ga naar eind67. Daar dacht Helman zelf duidelijk anders over, want al vóór de verschijning van het boek, pochte hij tegenover Joos Florquin: ‘Het [boek] zal zeker erg controversieel zijn, maar het is wel heel erg | |
[pagina 87]
| |
actueel en ook volgens de laatste stand van wetenschappelijke informatie die we hebben.’Ga naar eind68. Wat zou hij daarmee toch bedoeld hebben? In het genoemde boek schrijft hij bijvoorbeeld op pagina 70, ‘dat er nog betrekkelijk weinig opzettelijke, laat staan doelbewuste genetische vermenging’ bij de verschillende etnische groeperingen in Suriname valt waar te nemen. Doelbewuste genetische vermenging: is dat als hindostaan met de eerste de beste creoolse onder de klamboe duiken om korte metten te maken met je raszuiverheid? Hoe dan ook, áls het in 1978 waar was dat er zo weinig vermenging voorkwam, welke ooievaar heeft dan toch die honderden moksi-watra's gebracht, al die gemengdbloedigen die je tegenwoordig in Paramaribo over straat ziet lopen? Van der Hilst en Roemer hadden dus zeker geen ongelijk. Het vervelende is alleen dat met zo'n argumentatie vaak de deur wordt dichtgesmeten: je mag niet meepraten omdat je niet in Suriname woont. Op 12 oktober 1996 klaagde Iwan Brave, zelf een gerepatrieerd Surinamer, in zijn Volkskrant-column dat Surinamers voortdurend kankeren over de omstandigheden die hun eigen leven frustreren, maar dat geen buitenstaander er een woord over mag zeggen.Ga naar eind69. Deur dicht. Nou ja, Martin Ros schreef een prachtig boek over Toussaint Louverture en de slavenopstand op Haïti zonder er ooit één stap gezet te hebben. Visum onnodig. Van der Hilst kritiseert in het werk van Helman dat de karakters psychologisch niet uitgewerkt worden. Alle verhalen die Helman in de loop der jaren geschreven heeft, vormen als het ware één grote roman met als hoofdfiguur Albert Helman zelf. Elk verhaal op zich wordt hierdoor een momentopname van Helman. Hoe hij zich op het moment van schrijven voelde, wat hij dacht of | |
[pagina 88]
| |
doormaakte. Het uitwerken van de figuur was dus niet aan de orde. Dat het uitwerken van de figuur dus niet aan de orde was, lijkt me een voorbarige conclusie, die alleen al door de uitwerking van de figuur van Malisi in Hoofden van de Oayapok! wordt weersproken. Ik denk ook dat je lelijk bedrogen uitkomt, wanneer je de meetlat van Helmans leven langs de levens van zijn romanpersonen legt. Juist in boeken die ogenschijnlijk sterk op zijn eigen leven geënt lijken als Hoofden van de Oayapok! is de verhouding fictie-autobiografie uiterst delicaat, in ieder geval heel wat delicater dan Van der Hilst ons wil wijsmaken. Wél waar is dat Helman in romanvorm heel wat van zijn eigen levenservaring heeft verpakt - en natuurlijk moest hij ook dát weer eens in een interview tegenspreken.Ga naar eind70. Dus ik zeg er maar heel nadrukkelijk bij: hij verwerkte autobiografische elementen met heel de vrijheid van fantasie die het domein van elke kunstenaar is. Wie dat vergeet, valt onherroepelijk in de valkuilen van de verteltechniek. Zo werd Helman in De nieuwe taalgids van 1990 beschuldigd van racistische uitspraken in zijn roman De laaiende stilte, in een artikel van Ernst van Alphen, die in de jaargang 1994 de oren gewassen werd in een cursus narratologische analyse voor beginners door René Marres. Helman heeft nooit iets geschreven dat voor bekentenisliteratuur kon doorgaan en hij had ook een hekel aan al die naoorlogse types die hun seksuele hebben en houden op de deurmat van de lezers kwakten. Maar dat neemt niet weg dat hij in wezen altijd schreef over datgene wat hem in zijn eigen leven direct bezighield. Er is veelal weinig distantie tot wat hij zijn romanfiguren laat uithalen en uitspreken, en soms ook té weinig distantie. | |
[pagina 89]
| |
Het manuscript van de roman Waarom niet uit 1933 werd door de uitgever zwaar onder vuur genomen. Het irriteerde Helman en hij bezweek niet. De discussies met zijn uitgever maakte hij tot onderdeel van zijn roman, zodat die uitdijde tot een boek van 1043 pagina's.Ga naar eind71. Maar de roman werd er niet beter op. Dat moet Helman zelf ook wel beseft hebben, want de herdruk werd tot 475 pagina's teruggebracht! Hij had er moeite mee de romanwereld te respecteren als een autonoom geheel waarop je de actualiteit maar liever geen invloed kon laten uitoefenen. Niettemin gebeurde exact hetzelfde met de roman De G.G. van Tellus (1994). Helman was nog aan het manuscript aan het werken toen ik hem eind 1993 sprak. Er was een jonge redacteur bij In de Knipscheer, zo mopperde hij, die vond dat hij teveel ouderwetse woorden gebruikte. Overigens een heel aardige jongen met wie hij het goed kon vinden, maar altijd die modieusheid van het taalgebruik: het irriteerde hem mateloos. ‘Maar wacht, ik heb wraak genomen op mijn uitgever. Ik heb hem flink lik op stuk gegeven. In de roman!’Ga naar eind72. Een karakteristiek Helman-wending van een oud conflict. Maar vaart de literatuur er wel bij? De altijd denkende mens kan de schrijvende mens soms in de weg zitten, hoe vreemd dit ook klinkt. De poëzie van Helman is vaak te cerebraal om de lezer te kunnen meevoeren (of soms ook juist te sentimenteel om het gegeven boven het moment uit te tillen). Zonder een behoorlijke kennis van de klassieken zijn de Verzamelde gedichten (1979) niet te pruimen en een flink deel ervan is zelfs mét die kennis nauwelijks om door te komen. Ik kan het ook moeilijk uit iets anders dan uit een nooit eindigende inhaalrace verklaren dat de man voor wie in Suriname geen gymnasium bestond maar die toch onderricht in Latijn en Grieks kreeg, zijn hele oeuvre heeft | |
[pagina 90]
| |
bestrooid met klassieke citaten die hij bij voorkeur onvertaald liet. Helmans kennis doet niet onder voor die van de beste gymnasiast. Hebben we dat? Goed. Vastgesteld mag dan worden dat er nog minstens één zo'n type in Suriname rondliep die zwoer bij de klassieken als het oerfundament aller kennis, iemand die zijn kinderen en kleinkinderen dagelijks bij zich riep om hun het hele godenpantheon in te prenten en te overhoren: Lichtvelds grootste tegenspeler uit zijn ministerstijd, Hendrik van Ommeren. Helman heeft ook nogal wat boeken geschreven die maar moeizaam op gang komen, omdat de schrijver eerst een ideeëngang uiteen wil zetten, alvorens met het eigenlijke verhaal te beginnen. Dat is bijvoorbeeld het geval met de roman Spokendans (1954) die na het eerste hoofdstuk een vlotte vertelling wordt die met haar belijdenis van de absolute artistieke vrijheid ook méér is dan een rechttoe-rechtaan spookvertelling. Maar dan moet de lezer eerst wel een beschouwing over het kunstenaarschap met een echt-Helmanse sneer aan het adres van de uitgevers voor lief nemen. Het punt is niet of dat eerste hoofdstuk inhoudelijk verantwoord is. Natuurlijk schrijft Helman geen onzin en is er altijd wel een lijntje naar het verhaalgebeuren te ontwaren. Maar de vraag is of het verteltechnisch verstandig is om al dat geredeneer niet tot verhaalstof te transformeren, en dan bovendien ook nog aan het begin te presenteren. Een bezwaar dat aan meer werk van Helman kleeft, is zijn angst om niet expliciet genoeg te zijn. Helmans vertellen ontbeert vaak efficiëntie. De onderwijzer met zijn aanwijsstokje is nooit ver. Hij wist vreselijk veel, maar we zullen het weten ook. In bijna elk boek verlustigt Helman zich in details die op zich allemaal aardig en wel zijn, maar die vreselijk afleiden. Ik geef | |
[pagina 91]
| |
ter illustratie een zin uit Spokendans, een jonge schrijver is aan het woord: Ik had een half jaar de tijd, in het verleden voldoende training gehad om met de weerbarstige taal, desnoods onder gebruikmaking van enkele toelaatbare vreemde woorden zoals ‘training’, vrij aardig over weg te kunnen en overhoofd - het is een goed Nederlands woord - mijn zegje te kunnen doen. (p. 10) Het tussenzinnetje ‘het is een goed Nederlands woord’ zet je onmiddellijk aan het denken: klopt dit wel, in Van Dale staat dat woord ‘overhoofd’ niet en in het wnt ook niet, hoe komt hij daaraan? Helman zal best gelijk hebben, ik neem het blindelings aan, maar wat koop je voor die taalkundige wijsneuzigheid in een roman? Leuk voor kruiswoordpuzzelaars, maar ze maakt dat het elastiek van de verhaallijn lelijk slap gaat hangen. In een land met een Babelse spraakverwarring als Suriname, aldus Helman in Adyosi, ‘is het beter overduidelijk te zijn, niet te schromen zichzelf geduldig te parafraseren en liever op niet altijd opwekkende discussies gevat te zijn dan zich boos af te wenden of teleurgesteld het zwijgen er aan toe te doen’. Het gevolg is wel geweest dat veel van zijn boeken gebukt gaan onder een vermoeiende last van breedsprakigheid en zucht tot explicatie. Het verhaal ‘Emmanuel's wederkomst’ is een eindeloos uitgesponnen parallel met het verhaal van de geboorte van Jezus. De lezer zit maar te wachten tot eindelijk de eigentijdse varianten van de os en de ezel in zicht komen. Waar Helmans sympathie ligt als hij een essay schrijft, levert nooit een vraagteken op, maar de vraag is wél of de hele hoge stapel scheldwoorden ook iets toevoegt aan de overtuigingskracht. Hij heeft zóveel mensen de boom in verwenst, dat een heel bos nu wel vol zal zitten. | |
[pagina 92]
| |
Bijna een monstrum van het gebrek aan zelfbeteugeling is Zaken, zending en bezinning uit 1968. Ongetwijfeld heeft Helman zich terdege voorbereid op zijn geschiedschrijving van de evangelisch geïnspireerde firma Kersten, want hij begint met eerst maar eens de hele geschiedenis van missie en zending uiteen te zetten. Ellenlange, onzinnige voetnoten over stochastische variabelen en onbeslisbare proposities verpesten het aanzien van de pagina's. Een kwart van het boek heeft hij ervoor nodig om terzake te komen, en pas op pagina 50 vinden we zijn merkteken: het woordje ‘stellig’. Evenals dat bij Edgar Cairo het geval is geweest, is bij Helman door uitgevers te weinig een rem gezet op zijn eeuwig doorspuiende schrijfdrift. Cairo meende zijn artistieke gelijk te behalen met almaar meer woorden, almaar dikkere boeken, en dat verwonderde hem op den duur zélf zo sterk, dat hij zich God gelijk ging wanen. Het zal wel aan de genen gelegen hebben dat hij langzaam maar zeker naar de Hemel toe zweefde, terwijl zijn veel oudere schrijvende collega toch altijd Hel-man bleef. |
|