Kijk vreesloos in de spiegel. Albert Helman 1903-1996
(1998)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
VI
| |
[pagina 94]
| |
Duitsers stonden al aan de Nederlandse grenzen, toen Helman zijn pamflet schreef om geld bijeen te brengen voor het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen dat zorgde voor opvanghuizen, verzorging, visa en reisbiljetten voor Joodse vluchtelingen die van elders in Europa waren neergestreken in Nederland. Bij Zomaar wat kinderen ging het niet om geld, maar om begrip, in het bijzonder van de schooljeugd, maar het verhaal draait opnieuw om verjaagde, rechteloze mensen. De migratieproblematiek is natuurlijk van een andere orde dan in de oorlogsjaren. Het gezin Reteig verdwijnt met de noorderzon uit Suriname, kankerend op de militairen. Wanneer het vakantievisum is verlopen, blijft de familie in Nederland hangen. De omstandigheden zijn echter niet florissant: vader slaagt er niet in een baan te vinden, moeder uiteindelijk wel. Maar de illegalen lopen tegen de inspecteurs van de vreemdelingendienst op en het gezin moet weer terugkeren. Het verhaal is bijna geheel geschreven vanuit het perspectief van het jongetje Richenel. Dat is een akelig braaf baasje. Je zou bij zo'n eigentijds verhaal toch verwachten dat het beeld oprijst van een tiener met de pet achterstevoren op het hoofd, met vrienden die hem zijn eerste joint aansmeren en een kamer met een grote poster van de knieloze, afgetrapte jeans van Kurt Cobain of Guns 'N Roses. Maar niks, áls we al een idee krijgen van de knieën van het ‘koffiebruin ukje’ dan komt dat door zijn vooroorlogse korte broek waarin hij pim-pam-pet speelt. Tof is Richenel dus niet, echt suf ook niet. Hij verbaast zich over de vreemde mensen in zijn nieuwe land die zich zo raar kunnen uitdrukken, over de wisseling van seizoenen, racisme, discriminatie, allochtonen. Dat gebeurt overigens niet in een zwart-wit-tekening: het jongetje spot zelf vrolijk mee met | |
[pagina 95]
| |
woorden als ‘kroeskop’. Nederland komt er vrij goed vanaf bij Helman: het mag er dan bitter koud zijn en de mensen kunnen wel eens vreemd reageren, de chaos van Suriname is achter de rug, het onderwijsstelsel is stukken beter, de ambtenaren zijn niet corrupt (hé, ambtenaren waren toch altijd vies en akelig?). Maar langs de blik van het jongetje blijkt de schrijver toch niet al zijn informatie kwijt te kunnen en daarom komt er een alwetende verteller op de proppen. Deze perspectiefwisseling komt het verhaalverloop bepaald niet ten goede, niet enkel omdat de ongedwongen (soms ook wel erg naïeve) kijk van het jongetje verdwijnt, maar vooral omdat het verhaal te moralistisch en explicatief wordt. De merkwaardigste perspectiefdoorbreking komt echter aan het einde, waar de schrijver zelf het woord neemt: ‘Daar ikzelf om begrijpelijke redenen niet meer in Suriname kom, weet ik niet hoe het Richenel en Basdew, Heliante en andere scholiertjes daar verder is vergaan. Misschien zal een lezer of lezeres van dit verhaal het mij ooit weten te vertellen. Ik ben benieuwd en hou mij aanbevolen!’ Deze ik-figuur komt nergens anders in het verhaal voor en de zinnen zijn alleen zinvol te interpreteren voor wie achter deze ik-figuur Helman ontwaart: de ‘begrijpelijke redenen’ kunnen dan slaan op de hoge ouderdom van de auteur, alsook op zijn herhaaldelijk geuite afkeer van een land dat volgens hem nog altijd in de greep is van de militairen. De auteur situeert zichzelf op deze wijze expliciet buiten Suriname en dat is ook in zijn wijze van uitdrukken te merken. Dikwijls last hij odo's, de creoolse zegswijzen, in, maar hij doet dat nooit in de oorspronkelijke taal. De lezer tot wie hij zich richt, is duidelijk niet een Surinamer: en met de Srananwoorden die in het Nederlands letterlijk | |
[pagina 96]
| |
luiden: ‘Een katteneed bereikt God niet,’ wuifde zij de jongen toe, dat hij naar buiten mocht. (p. 22) Zomaar wat kinderen is eigenlijk een overbodig boek in Helmans oeuvre, en ik geef toe dat het gevaarlijk is zoiets te zeggen. De novelle is een boekje dat hij geschreven heeft in opdracht van het Instituut voor Leerplanontwikkeling in Enschede. Helman wilde iets voor het onderwijs schrijven over de actualiteit van een wereld in beweging, van een wereld van migratie en ‘bijkleuring’ van maatschappijen. Mooi op zich. Maar hij had dat allang gedaan en nog wel op een wijze die heel wat authentieker is dan het bakproduct Zomaar wat kinderen, namelijk in de roman in vijf redevoeringen Hoofden van de Oayapok! Natuurlijk is Hoofden van de Oayapok! hét verhaal van de twintigste eeuw: de geschiedenis van iemand die wegtrekt uit zijn vertrouwde omgeving, probeert elders een thuis te vinden, terugkeert naar zijn vaderland maar daar uiteindelijk toch niet meer weet te aarden. Met andere woorden de geschiedenis van de menselijke migratie en de veranderingen die zich in de menselijke geest voltrekken. De vraag: wie ben ik en waar hoor ik thuis - in principe een vraag van alle tijden, van alle reizigers - is voor veel grotere groepen de wezensvraag geworden in een eeuw die heeft gemaakt dat je binnen een halve dag aan het andere eind van de wereld kunt staan. Maar Hoofden van de Oayapok! is tegelijkertijd ook een zeer persoonlijk Helman-document. Ik weet niet wanneer het concept van het boek bij Helman is opgekomen, wie weet tijdens precies zo'n lezing als de laatste in het boek, een rede die in het grootste zelfvertrouwen begint en eindigt in een complete existentiële chaos. Maar de idee moet al heel lang in Helman geleefd hebben, mogelijk al in volledig andere gedaante in zijn | |
[pagina 97]
| |
heimwee-roman van 1926, Zuid-Zuid-West. In boek na boek na boek transformeerde Helman zichzelf. In de psychologisch Nederlandse romans tot een soort Vestdijk, in zijn Mexico-romans tot een Graham Greene, in zijn Surinaamse toneelstukken tot een Patrick Chamoiseau avant-la-lettre, in zijn taalkundige studies tot de wetenschapper die ook zo graag erkend wilde worden. In al die publicaties is het Helman-stempel krachtig en onuitwisbaar aanwezig. Maar niettemin: op hoeveel momenten en op hoeveel plaatsen - Paramaribo, San Cugat del Vallès, Prades, Tobago, Airole, Amsterdam - moet hij zich niet afgevraagd hebben: ben ik enkel de optelsom van dit alles? Waar tussen al die bladzijden zit ik? Hoe ver ben ik afgedwaald van mijn twee volbloed Indiaanse grootmoeders? En het is deze vraag die hij heeft verbeeld in de vijf redevoeringen van de Indiaan Malisi. Jos de Roo heeft in een mooi In memoriam-artikel in Trouw (12-7-1996) opgemerkt dat in Helmans oeuvre een cyclische structuur valt te ontdekken: aan het begin en aan het einde van zijn lange carrière staan werken die zich afspelen in Suriname; daartussenin staan de Zuid-Amerikaanse en Europese romans. Dat is niet helemáál waar. Twee van zijn rijpste romans, De laaiende stilte en Mijn aap lacht staan in het hart van zijn levensgang. Maar juist is wel dat Helman tenslotte toch weer weerkeert bij zijn beginpunt, een constatering die niet weinig zegt over de mentale gang van Helman. Maar opvallend vind ik ook dat die cyclische structuur zich laat aflezen aan Helmans uiterlijk: het jongetje dat ons aankijkt vanaf de foto's op pagina 10 van Tony van Verre ontmoet Albert Helman heeft westerse kleren aangetrokken, maar blijft een vermomd Indiaantje. De volwassen man die we van vele foto's kennen is een westerling met een waas van vreemdheid. Maar de ouder en | |
[pagina 98]
| |
ouder wordende man werd meer en meer Indiaan, kleiner en karakteristieker inheems, meer en meer Malisi. Helman als Indiaan: hebben we het dan over een geconstrueerde psyche? Misschien wel, maar naar zijn eigen idee - of moeten we zeggen: voor zijn eigen verbeelding? - heeft die psyche dan toch veel realiteitskracht gehad. En dat op zich maakt natuurlijk dat we die idee serieus moeten nemen, ook omdat die zo'n enorme invloed heeft gehad op alles wat hij schreef. Of die psyche dan ook nog veel te maken had met de Indiaanse psyche van, laten we zeggen, de inwoners van Galibi of Tepoe, is een heel andere kwestie. Maar ik loop op de zaken vooruit. Feit is dat Helman van zowel vaders- als moederszijde Indiaans bloed door zijn aderen kreeg stromen.Ga naar eind73. Feit is ook dat ‘het Indiaanse’ in zijn jeugd ophield bij een tripje naar Matta en de verhalen die zijn grootmoeder hem vertelde. Dit in aanmerking genomen heeft het Indiaan-zijn hem in grote periodes van zijn leven, zo niet levenslang, enorm gepreoccupeerd. (Die worsteling met zijn roots, zoals dat dan pleegt te heten, maakt het des te verbazingwekkender hoe hij schamper kon doen over creolen die met hun verleden worstelen.) Helman heeft, het kan niet anders, geweldig ambivalent gestaan tegenover zijn inheemse voorouders. Hij mag dan genetisch gesproken voor twee-achtste Indiaan zijn, het is niet helemaal zonder betekenis dat hij met blond haar en blauwe ogen geboren werd: cultureel stond hij erg ver van de inheemsen af. De imposante kast vol met boeken over Indianen in zijn Amsterdamse woonkamer had hij broodnodig. Hij heeft het altijd voor de Indianen opgenomen, maar zijn denken was natuurlijk allesbehalve een Indiaans denken. Het beeld dat hij van de inheemse mens schetste in Zuid-Zuid-West is gespeend | |
[pagina 99]
| |
van ieder realisme en Silvia de Groot heeft van De foltering van Eldorado, dat groots uitgewerkte essay over het lijden van de inheemse stammen, terecht opgemerkt dat er dezelfde persoon in spreekt als de ‘verbitterde romanticus en teleurgestelde idealist die hij in Zuid-Zuid-West al was’.Ga naar eind74. Silvia Tewes is haar bijgevallen in de analyse van Hoofden van de Oayapok! waarin zij een ‘volstrekt oer-Europees te noemen weemoed en het verlangen naar een (verloren gegaan) paradijs, afgewisseld met bitter cynisme’ ontwaart.Ga naar eind75. Ze heeft gelijk: bij de inheemsen aan de Tapanahoni diep in het Surinaamse binnenland, heb ik nooit wat van heimwee of cynisme gemerkt (of het zou moeten zijn naar de tijd dat de Amerikaanse zendelingenfamilie nog niet haar christelijke deuntjes was komen verbreiden). Er is nogal wat geschreven over het Indiaan-zijn van Helman. De twee tambour-maitres van de Caraïbische literatuurstudie, Jos de Roo en Wim Rutgers, hebben ieder vanuit een eigen invalshoek geconcludeerd dat het Helman nooit helemaal is gelukt zich met de Indianen te vereenzelvigen, dat hij altijd tussen twee werelden is blijven hangen. De Roo gebruikt de term ‘gespleten persoonlijkheid’, Rutgers spreekt over een ‘niemandsland’. Maar beiden vinden dat hij erin geslaagd is de brokstukken ten minste tot een eenheid te brengen in de sublimatie van het kunstwerk.Ga naar eind76. Jan van Donselaar, bioloog van zijn vak en dus niet in de fanfare van De Roo en Rutgers, is het niet met hen eens. ‘Ik zie niets van integratie, ook niet artistiek, en ik kan ook niet beamen dat het Helman “net niet lukt” om zich met de Indiaan te vereenzelvigen. Het lukt hem totaal niet.’ Een subjectieve weergave van het leven in het bos telt voor Van Donselaar niet. Volgens hem is het meeste wat Helman over het bos en het leven van de Indianen te berde brengt pure onzin. Hij vist maar liefst drie dieren uit | |
[pagina 100]
| |
Helmans boeken die helemaal niet in Zuid-Amerika voorkomen, en een heel stel andere leeft niet in Suriname, of hun beschrijving of naam klopt niet. Van planten weet Helman niets. Helman heeft er zelf in een artikel in Oso blijk van gegeven veel van de Indianen te weten, of exacter: uit boeken te weten te zijn gekomen.Ga naar eind77. Maar als hij vindt dat de Indianen door het bos gedomineerd worden, en later: in harmonie met het bos leven, dan is dat puur westerse lariekoek en heeft dat met de Indiaanse visie niets van doen. Het is allemaal ingegeven door de angst van de stadsmens aan de drempel van het oerwoud, vindt Van Donselaar. Het gaat er om of je vindt dat een boek artistiek overtuigend kan zijn als een individu de werkelijkheid naar zijn hand zet en er een persoonlijk literair document van maakt. Of dat je vindt dat zo'n boek alleen maar overtuigend kan werken wanneer een boshaas ook inderdaad een boshaas is en geen goudhaas, wanneer de savannehond en boshond uit elkaar worden gehouden en de blauwe vlinders ook inderdaad in het bos en niet boven de rivier vliegen. Mijn goede vriend Jan Bongers, sociaal-geograaf dus ook al van de concurrerende fanfare, zou zeggen: ‘Dit bewijst de marginaliteit van de schrijvers, zwevers zijn het, helemaal literatureluurs. Wat ze schrijven heeft weinig te maken met de realiteit en maatschappelijk kun je er niets mee doen.’ Nu, het woord ‘literatureluurs’ is door Helman zelf uitgevonden, zo claimt hijGa naar eind78., blijkbaar op een moment dat hij zelf meende wat substantiëlers te schrijven. Maar als het om het realiteitsgehalte gaat, blijkt dat soms lelijk tegen te vallen, dan is hij zelf gruwelijk literatureluurs. Lezers zitten daar blijkbaar nauwelijks mee. Het heeft althans geen invloed gehad op de populariteit van Zuid-Zuid-West, noch op die van Hoofden van de Oayapok! - en heel erg | |
[pagina 101]
| |
interessant is dat het stuk toch ook door de Surinaamse inheemsen als hún stuk werd geclaimd (nu ja, door de verstedelijkte inheemsen dan). Ik marcheer dus braaf achter mijn tambour-maîtres in hun vaststelling dat Helman er wél in geslaagd is literaire munt te slaan uit zijn geworstel met zijn wortels. Twee fanfares dus. En nu is het vreemde dat Helman, die in zijn leven stelling heeft genomen in alle kwesties die op zijn weg kwamen met een retorica van vuur, hartstocht en grote stelligheid, in Hoofden van de Oayapok! opeens zegt dat hij het niet meer weet. De twijfel heeft de overhand genomen op de logica. Daar is een levenslange ontwikkeling opeens uitgelopen op een regressie, een terugkeer naar de moederschoot. Er trekt heel wat in de vijf redevoeringen aan de toeschouwer voorbij. Maar op het laatst, in die ultieme verwarring van de Indiaan Malisi, positioneert Helman zich ten opzichte van de mens. Voor even vallen de woorden weg, is er stilte tussen de woorden. In dat moment tekent Helman de Indiaan Malisi als een archetype van de mens van alle tijden. Dáárin onttrekt het boek zich ook aan elke geografische situering. Helman had het verhaal al heel bewust weggetrokken van de Surinaamse inheemsen en in de ruimere Guyanese regio geplaatst. En alle apocriefe boshazen en goudhazen ten spijt, de grootheid van het boek zit hem in het feit dat het ook die Guyanese grenzen overstijgt en iets te zeggen heeft aan elke lezer van welke denominatie dan ook.
Ik heb de toneelopvoering van Hoofden van de Oayapok! zes keer gezien, eenmaal gespeeld door Guillaume Brugman, vijf keer door Felix Burleson. Guillaume Brugman bracht in het voorjaar van 1990 de tekst in het Amsterdamse Ostade-theater, in aanwezigheid van de auteur. Brugman las de tekst uit het | |
[pagina 102]
| |
boek voor, wat een merkwaardig effect sorteerde in een scène waarin hij de beperkte wijsheid van de westerse boeken ter sprake bracht. Regisseuse Tanya Gerste en producent Scott Rollins hadden hun best gedaan: geluidsopnamen van vogels, wind en water, en geur-essences moesten het publiek wegvoeren van de Amsterdamse zolder naar het Guyanese binnenland, wat wel met het geluid lukte, maar niet met de geur die het moest afleggen tegen de okselfrisse sprays en het Florida-water van de toeschouwers. De avond werd vooral een triomf van Helmans prachtige roman; voor een acteursoptreden bleek de boektekst simpelweg veel te breedvoerig om van begin tot eind te blijven boeien. Felix Burleson pakte de zaken verstandiger aan door samen met een dramaturge het mes in de tekst te zetten, al handhaafde hij wel de geluidsband met vogels, wind en water. Albert Helman vond het prima en was er ook erg over te spreken dat een creool de rol zou spelen. Elke claim van welke bevolkingsgroep dan ook dat het stuk hun toebehoort, wees hij af. Uiteraard zag hij zelf als eerste dat het om een tragedie van alle tijden en alle volkeren gaat. Dat die claims er tóch kwamen, toen Felix Burleson het stuk in juni 1996 in Paramaribo opvoerde, verbaast niemand. Wat evenmin verbaast is dat sommige mensen het stuk drie, vier keer zijn gaan zien, niet omdat het toneelaanbod sowieso nogal mager is in Suriname, of omdat er in Suriname geen goede acteurs zouden rondlopen, maar omdat zij zoveel wezenlijks en diepzinnigs over hun eigen situatie te zien kregen. En dan heb ik het over mensen die helemaal niet dag en nacht met hun roots bezig zijn. Zelf zullen mij drie opvoeringen van het stuk door Burleson altijd bijblijven, om geheel uiteenlopende redenen. De eerste was op 12 november 1995 in het gebouw De Windbreker van | |
[pagina 103]
| |
toneelgroep De Nieuw Amsterdam. Na afloop van de voorstelling werd de oude meester door een creoolse dame met koprobeki, het koperen bekken gevuld met bloemen op het hoofd, een eerbetoon gebracht. Door de acteur werd hem het tweede deel van zijn Kroniek van Eldorado overhandigd. Ik heb Helman zelden in een groot gezelschap zó op zijn gemak gezien, het was een thuiskomst na een Odyssee van zeven decennia. De tweede voorstelling die mij nog lang zal heugen, werd gebracht op 19 september 1996 in het Belgische Namen. Het is de enige voorstelling geweest waarbij het laatste bedrijf - wanneer de Indiaan Malisi is getransformeerd tot de wetenschapper Marius Renois - zich afspeelt in zijn authentieke omgeving: een universitaire collegezaal. Daarbij deed zich de merkwaardige situatie voor dat het publiek in de collegebanken de wetenschappelijke termen van Marius Renois natuurlijk niet opvatte als de taal waarmee de sfeer van een wetenschappelijk congres moet worden opgeroepen. Anders dan bij een opvoering in een theater, lachte het publiek om allerlei wetenschappelijk jargon waarvan het nu opeens leek alsof de schrijver het ironisch bedoeld had. Ik vond dat toen niet pleiten voor de overtuigingskracht van de tekst, ten onrechte misschien in die uitzonderlijke setting. De voorstelling die mij het langst bij zal blijven, had toen al plaatsgevonden. Het was op 16 juli 1996, de dag van Helmans begrafenis. In zijn codicil had hij geschreven: ‘Bij mijn crematie geen muziek, geen bloemen en geen redevoeringen voor of na de opruimingsceremonie. Dit met alleen de naaste familie erbij tegenwoordig; na afloop een stevige borrel en hap in gezellig samenzijn. Bij de crematie alleen familie en de meest aan mij vertrouwde vrienden, niet meer dan twee of drie.’ En | |
[pagina 104]
| |
zo geschiedde. Laat in de middag hadden zich een groot aantal familieleden en vrienden verzameld op het landgoed Frankendael in Amsterdam-Oost. En daar, in het bos bij het landhuis bracht Felix Burleson stukken uit de voorstelling met écht fluitende vogels, met een échte wind die door het bos ruiste en een beek die misschien wel geen beek was maar een sloot, maar wél met echt stromend water. En met de échte stem van Helman: Ik ken geen nobele wilden, ik heb ze nooit ontmoet. Het is beter om uw wilde inboorling in vrede te laten blijven wat hij is, en geen bemoeizucht te stellen, waar alleen liefde en begrip op hun plaats zijn. Ik had meer van mijn Indianen moeten opsteken, want ik heb al te goed hun zwijgen leren verstaan. Het is hoog tijd, dat ik zwijg, net als zij. Misschien ook voorgoed. Misschien bestaat het mooiste boek van Helman alleen nog maar in ons hoofd. Het is zijn autobiografie zoals die is neergelegd in tientallen interviews en verspreide opstellen die wij zelf op een rij moeten zetten: van zijn relaas over het ontstaan van de eerste Nederlandse geluidsfilms zoals hij dat deed tegenover Karel Dibbets, tot en met zijn nawoord bij de Duitse vertaling van Hoofden van de Oayapok! in 1990Ga naar eind79. en zijn relaas van zijn ballonvaart in 1993. Had Helman al niet op 82-jarige leeftijd zijn Wederkerige portretten geschreven, een reeks zelfbespiegelingen aan de hand van de portretten die in de loop van deze eeuw van hem gemaakt zijn, een in zijn nooit aflatende zoektocht naar een oorspronkelijke vorm ‘alternatieve autobiografie’ zoals hij het zelf noemde? En alsof dat nog niet genoeg is, is er die Fundgrube voor de Helman-studie, Tony van Verre ontmoet Albert Helman, de neerslag van de inter- | |
[pagina 105]
| |
views die Van Verre hem in een regenachtige najaarsweek afnam. Al die verspreide opstellen, interviews en snippers geven ons een schat aan informatie die de behoefte aan een volledige autobiografie praktisch geheel compenseert. Helman is vaak gevraagd of hij het niet tijd begon te vinden zijn memoires te schrijven. Een onbegrijpelijke vraag voor wie op de hoogte is van wat hij geschreven heeft. Even bars als waar kwam het eruit: dan ben ik de laatste om dat te doen, want memoires zijn altijd óf zelfverheerlijking óf halve waarheden.Ga naar eind80.
De grootste betekenis van Albert Helman bestaat volgens mij niet in wat hij als politiek-culturele persoonlijkheid voor Suriname heeft betekend, al is dat niet gering geweest. Zijn historische en cultureel-antropologische boeken die om hun feilen voor zijn critici een al te gemakkelijke schietschijf vormen, kan men een consequent pogen tot het handhaven van een Caraïbisch, of althans een niet-eurocentrisch perspectief, niet ontzeggen.Ga naar eind81. Die boeken wordt tekortgedaan wanneer ze niet bezien worden als de correctie op de al zo lang durende en vervalsende beeldvorming in de bestaande literatuur, en vervolgens als het werk van een essayist veeleer dan een wetenschapper. Hij heeft met zijn werk in het Suriname van de jaren '50 de weg gewezen naar de historische en culturele wortels van de verschillende bevolkingsgroepen. Het is waarlijk niet gering. En toch ligt in dit alles niet Helmans grootste betekenis. Voor sommigen zal zijn belangrijkste verdienste gelegen hebben in de politieke keuzes die hij maakte en het voorbeeld dat hij daarmee stelde: tegen Franco-Spanje, tegen Hitler-Duitsland, tegen koloniaal-Nederland, tegen dictatoriaal-Mexico, tegen apartheid-Zuid-Afrika, tegen Bouterse-Suriname. Lichtveld is altijd radicaal geweest in zijn keuzen, maar heeft | |
[pagina 106]
| |
natie en regime nooit over één kam geschoren. De put der zuchten (1941) laat zien met hoeveel liefde hij de poëzie las van een land dat hij van de horzel Franco bevrijd wilde zien, Mexico zingt (1937 & 1992), zijn vier Mexico-romans en de novelle De kostbare dood (1936) leggen de ziel bloot van Mexicanen die ten tijde van de Zapata-opstand en daarna door zovele corrupte regeringen geteisterd werden. Niemand heeft zich in 1935 afgevraagd over wie het levensverhaal van de 19de-eeuwse dictator Juan Manuel de Rosas in De dolle dictator (1935) in werkelijkheid gaat, maar aan zijn bewondering voor de Duitse cultuur kon het nazisme niets afdoen, zomin als de koopmansgeest en domineesmentaliteit die hij zo vaak in de Hollanders kapittelde, iets afdeden aan zijn bewondering voor de schilders uit de Gouden Eeuw en de verzorgingsstaat van de twintigste. En ook zijn afwijzen van het militaire regime in Suriname en de ‘stomkoppen’ die dat allemaal maar toelieten, heeft meer nuances gekend dan weleens wordt verondersteld. Alleen een grote opruiming kon een einde maken aan de Augiasstal van de Surinaamse politiek, zei hij direct na de coup van 1980 tegen het Algemeen Dagblad.Ga naar eind82. Ze hebben de onafhankelijkheid van Suriname simpelweg verkocht zoals Ezau z'n eerstgeboorterecht. Ze hebben zich laten naaien door Den Uyl, door mijn vriend De Gaay Fortman en de rest, volkomen laten naaien. Ik heb het ze in Den Haag gezegd: jullie zijn een stelletje ellendelingen, jullie maken misbruik van de onwetendheid van het gros van de Surinaamse mensen én van de schurkachtigheid van de kliek die uit is op geld en macht. David streed opnieuw tegen Goliath. Het was rond dezelfde tijd - Bouterse was een jaar aan de macht en genoot bij veel | |
[pagina 107]
| |
Surinamers nog immer een ruim voordeel van de twijfel - dat de Surinaamse legerleider een afgezant naar Tobago stuurde om Helman te vragen terug te keren naar Suriname om mee te helpen bij de opbouw van het land. De geschiedenis herhaalde zich: Pengel had vijfentwintig jaar eerder dezelfde vraag gesteld. Helman reageerde niet direct afwijzend, naar ik aanneem ook omdat voor hem een belangrijk verschil met revolutionaire ingrepen elders was, dat het hier geen officieren waren die de macht hadden gegrepen, maar het lagere kader, zoals hij ook op pagina 416 van De foltering van Eldorado benadrukt. Hij informeerde wat precies de bedoeling was en kreeg ten antwoord dat hij de geschiedenis van de revolutie zou moeten schrijven. Hij antwoordde daarop dat hij dat buiten Suriname beter kon doen, omdat van een afstand de situatie beter kan worden waargenomen. Hij zou het doen ook, met valkenblik, en met vitriool in de inktpot.Ga naar eind83. Hij werd een van de meest uitgesproken tegenstanders van het Bouterse-regime. Opvallend is hoe vaak hij in het laatste decennium van zijn leven geïnterviewd is over de politieke situatie van Suriname, en hoe sporadisch over de letterkundige kant van zijn oeuvre. Natuurlijk houden al die interviews grosso modo dezelfde lijn aan, maar toch wist Helman telkens weer iets moois te zeggen dat je lang bijblijft. Hij hield niet op te betogen dat het democratisch gehalte van de republiek Suriname na de putsch van 1980 de toets van zijn kritiek niet kon doorstaan. Zelfs in 1993, toen ik hem toestemming vroeg om zijn stuk uit Blijf even staan! over de oorlog in Oost-Suriname op te nemen in de door het Surinaams Museum te Paramaribo uitgegeven collectie Privé Domein van de Surinaamse letteren, bleef hij halsstarrig. In een brief, gedateerd 9-2-1993 schreef hij: ‘[...] in beginsel ben ik niet bereid mee te | |
[pagina 108]
| |
werken aan enigerlei culturele actie in Suriname, zolang daar nog geen normale toestand heerst, de armen er nog honger lijden, de schurken nog niet berecht zijn en de Venetiaanse schijnvertoning is vervangen door een betrouwbaar bestuur. Het is voornamelijk buiten Suriname dat hieraan alsnog gewerkt wordt.’ Ik moet heel eerlijk zijn: ik vond dit toentertijd maar een hoop gemakzuchtig gezwets. Ik had zo mijn twijfels bij de humanitaire hulp die Blijf even staan! had gegenereerd (áls het al om humanitaire hulp ging...). Ik had nooit geloofd in enige slagkracht als het ging om ingrijpen in Suriname vanuit het buitenland, en zie me daarin bevestigd door de recent verschenen memoires van defensieminister Relus ter Beek. Maar zo er ooit iets van buitenaf in Suriname had kúnnen veranderen, dan was het geloof daarin in 1993, toen ik Helman mijn verzoek voorlegde, toch al lang voltooid verleden tijd geworden. Het verschijnen in Nederland van het mede door Albert Helman ondertekende Manifest voor de redding van Suriname juist in dat jaar, was voor mij dan ook een raadsel. De enige zinvolle vorm waarop van buiten Suriname nog iets voor het land gedaan kan worden, leek en lijkt mij te liggen in meedenken met de weldenkenden, en ik geloof dat dat uiteindelijk ook is wat Helman beoogde. In die lijn ligt ook zijn bespreking van het proefschrift over een nieuw en democratisch staatsbestel, Onafhankelijkheid en parlementair stelsel in Suriname van Hugo Fernandes Mendes, dat Helman voor Radio Damsko So Mi Tan besprak en dat na zijn overlijden in het tijdschrift Obsession werd afgedrukt.Ga naar eind84. Helmans politieke keuzen waren de logische consequentie van zijn fel gevoel voor recht en gerechtigheid, van de aversie die onvrijheid bij hem opriep. Al in De stille plantage (1931) zegt Josephine tegen Agnes d'Esternay: ‘Is het niet de liefde | |
[pagina 109]
| |
alleen die ons vrij maakt?’ Maar Agnes antwoordt: ‘Vrijheid is misschien de eenige lucht waarin liefde kan kiemen en ademen’ (p. 141). Dat is het principe waaruit zijn werken en handelen voortkwam, of fundamenteler misschien nog: alles wat hij deed kwam voort uit zijn verzet tegen domheid. Want de plebejer ‘onvrijheid’ kan nooit met de edelman ‘denkkracht’ door dezelfde deur. Onrechtvaardigheid en onvrijheid maakten hem woedend, het waren de gruwelijkste vormen die domheid kon aannemen. En dan zijn we er: zijn grootste betekenis heeft volgens mij gelegen in de consequente trouw die hij altijd heeft durven betonen aan zijn eigenzinnige geest. In zijn verzet tegen elke inperking van de vrijheid van geest en zijn afkeer van chauvinistisch - dat is: domhoudend - nationalisme in het bijzonder. In zijn moed om tegen de stroom op te roeien, om te kiezen voor de barheid van de woestijn. In zijn moed om in de spiegel te kijken en het eigen spiegelbeeld uit de inversie van links en rechts onder ogen te komen, met alle vertekeningen die de beschouwer daarbij voor lief moet nemen. Dáárin heeft zijn grootste betekenis gelegen. De belangrijkste inversie van zijn lange leven betrof het Indiaanse element in hemzelf, en de inheemsen die al in hun benaming van ‘Indianen’ in hun miskenning, ja, in hun ontkenning getekend werden. Het laatste stuk dat hij schreef was het essay ‘Triomf van de vergissers’ dat verscheen in het Boekenweekmagazine van maart 1996, en ik ben er wel een beetje trots op dat ik als redactielid van dat magazine zelf bij zijn laatste artikel betrokken ben geweest. Helman herneemt in kort bestek zijn relaas over de ‘Grote Vergissing’ van Columbus en de tragische gevolgen die die vergissing had voor de inheemse bevolking van Zuid-Amerika. Hij had hetzelfde verhaal al in den brede verteld in Avonturen aan de Wilde Kust | |
[pagina 110]
| |
(1982) en De foltering van Eldorado (1983), een boek dat volgens mij sterk onderschat is in de hele Helman-literatuur, en dat teveel is toegeëigend door lieden die het gezoem van muggen horen, maar niets merken van het gedreun van de beer die op hen afstormt. Met ‘Triomf van de vergissers’ neemt de vermoeide schrijver nog eenmaal zijn pen ter hand en schrijft een stuk om het andermaal op te nemen voor zijn geliefde inheemsen, ‘de vaders van mijn vader’, al besluit hij somber dat ‘dit wel weinig zal bijdragen tot verkleining van de onlesbare gouddorst van het hedendaagse mensdom’. Hij heeft het allemaal al zo vaak gezegd en toch ontvloeit hem opnieuw een opstel dat in tientallen details zo helemaal karakteristiek Helman is. Het is de eerste maal dat de Boekenweek aan Latijns-Amerika en het Caraïbisch gebied is gewijd en de al bijna blind geworden schrijver voelt het als zijn plicht als vaandeldrager van de Zuid-Amerikanen nog eenmaal zijn bijdrage te leveren. Enkele maanden later zal hij voorgoed de ogen sluiten. Lou, dank voor wat je ons allemaal hebt laten zien.
Dave (Namur), 9 november 1996 - Paramaribo, 9 november 1997 | |
[pagina 111]
| |
Ich bin der Welt abhanden gekommen,
Mit der ich sonst viele Zeit verdorben;
Sie hat so lange nichts von mir vernommen,
Sie mag wohl glauben, ich sei gestorben!
Er ist mir auch gar nichts daran gelegen,
Ob sie mich für gestorben hält.
Ich kann auch gar nichts sagen dagegen,
Denn wirklich ich bin gestorben der Welt.
Ich bin gestorben dem Weltgetümmel
Und ruh' in einem stillen Gebiet.
Ich leb' allein in meinem Himmel,
In meinem Lieben, in meinem Lied.
Friedrich Rückert
|
|