Kijk vreesloos in de spiegel. Albert Helman 1903-1996
(1998)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
II
| |
[pagina 34]
| |
ligheden over de schoonheid van de Surinaamse vrouw me. Maar hij was voor zijn doen ook erg vriendelijk, bekommerd bijna, voor dat meisje dat linea recta van een hindostaans achtererf op Livorno door een herfstbui heen terecht was gekomen in de leeuwenkuil van Helman en Roemer. Later vertelde ze me dat hij zijn hand ook nog op een plaats gelegd had waar de welvoeglijkheid dat van een minister van Staat niet verwacht zou hebben. Ik vond dat eigenlijk wel vermakelijk voor een toen 84-jarige. In zijn literaire werk heeft hij die trek van zijn wezen nooit zo gethematiseerd als de snaakse Hugo Pos, die altijd veel meer homo ludens is geweest dan de veel ernstiger Helman, en die daarvoor is gestraft doordat hij tot zijn 82ste levensjaar heeft moeten wachten om de fakkel als nestor van de Surinaamse letteren van Helman te kunnen overnemen. Of die eerste ontmoeting met Helman me in mijn latere observaties parten heeft gespeeld, kan ik niet zeggen. Maar ik heb altijd de indruk gehad dat Helman anders was in een gezelschap met vrouwen, dan wanneer ik met hem alleen was of in een gezelschap van uitsluitend mannen - en mensen die hem beter hebben gekend beamen mijn observatie. Ik heb wel eens horen opmerken dat hij echt het type kleine man was die in bewondering omhoogkijkt naar de rijzige vrouw. Hoe hoog het borreltafelgehalte van die karaktertypologie is, moeten psychologen maar uitmaken. Ik wil hier geen chronique scandaleuse schrijven van alle vrouwen en buitenvrouwen die zijn levenspad gepasseerd hebben (we hebben tenslotte maar beperkt de ruimte). Feit is wel - en als ik me niet vergis heeft hij daar zélf ooit op gewezen - dat het aantal krachtige vrouwen in zijn boeken niet gering is. Esclarmonde, licht der wereld, heet het meisje dat Minne Postma uit de roman Orkaan bij | |
[pagina 35]
| |
nacht (1934) ontmoet en het is slechts bij haar dat de zoekende Minne zijn rust vindt. Een figuur als de zich onafhankelijk opstellende Ena uit de roman Zusters van liefde (1988), voerde Helman al vijfenvijftig jaar eerder ten tonele met Rien in de in 1933 uitgekomen roman Waarom niet. Tegen het einde van het boek onderbreekt deze haar minnaar, ‘kameraad Helman’(!): ‘Stil maar. Je bent een man. Er valt voor jullie niets te geven... aan een vrouw. Je behoort de massa. En wat mij betreft: wees genereus in het ontvangen, dat is alles.’ Dit staat op pagina 1017. Maar hoe lang een roman ook is, de karaktertekening wint met de lengte van het boek nog niet automatisch aan diepgang en levendigheid. Rien uit Waarom niet moge dan Helmans favoriete romanpersonage zijn geweest, voor mij blijft zij toch altijd een naar de rimboe gemigreerde Frau Antje, blauwogig, blond, in haar knuisten een grote schaal kaas met Hollandse vlaggetjes. En hoe ik mijn | |
[pagina 36]
| |
hersens pijnig, het lukt me niet ook maar één karakter uit De G.G. van Tellus voor de geest te halen, zonder het boek opnieuw open te slaan. Daarentegen staan de figuren uit De stille plantage en Orkaan bij nacht die ik toch al jaren en jaren geleden gelezen heb, me nog steeds helder voor de geest. De ingenieur Janus uit het verhaal ‘Pioniers, bedenkt...’ in Verdwenen wereld (1990) die in zijn tentje vanuit een opengehakt stuk bos in Suriname radiocontact probeert te krijgen met de buitenwereld: nog steeds rijst hij zó voor me op. Een studie over ‘Het fysieke in het werk van Albert Helman’ zou een rijk boek opleveren. Agnes d'Esternay uit De stille plantage die smacht naar haar mooie neger maar hem nooit zal krijgen, Dorus uit Serenitas met zijn onvolgroeide mannelijkheid en nog een handvol romanfiguren meer: in hen heeft Helman willen schilderen dat een harmonieus bestaan zonder viriliteit onmogelijk is. Hoe men het ook wendt of keert, erotiek is een rollenspel, overal op de aardkloot, al of niet gekostumeerd. Jarretelletje aan, jarretelletje uit, poppetje gezien, kastje dicht. Wie zich niet voor dit rollenspel wenst in te schrijven, metsele het lustprieel dicht. Albert Helman weet dit. In zijn allereerste verhaal, Mijn aap schreit (1928), voert hij een jongeman ten tonele die van een voorbijkomende jager een aapje koopt: ‘de krul van zijn staart was gelijk een oog, een klein leep oog waarmee een schooierige filosoof naar de wereld gluurt; de staart, het zesde zintuig, geboren als een perverse orchidee, conisch als een gestyleerde anus!’ Het aapje begint de jongeman zo op zijn zenuwen te werken dat hij het op een kwade dag een portie zoete rijst met apennootjes voorzet, waardoorheen hij cyaan heeft gemengd. Frank Martinus liet in 1977 een psycho-analyse op dit ver- | |
[pagina 37]
| |
haal los in Albert Helman, de eenzame jager (een te weinig bekend geworden boekje waarvan Helman vond dat het 't beste was wat er ooit over hem was geschreven; het was onmogelijk dat een Surinamer of Antilliaan dat geschreven had, meende hij...). Dat het aapje een afsplitsing is van de ik-verteller wordt al eerder duidelijk in een droom waarin de moord voorspeld wordt en de ik-figuur zich gesteld ziet voor ‘grote spiegelruiten waarachter duizend apen hun rood vlammend tongetje naar mij uitstaken.’ Prachtig zijn de zinnen na de dood van de aap: En toen mijn moeder vroeg: ‘Waar is het beest?’ heb ik gezegd: ‘Meine Affe ist heute an Schwermut gestorben.’ Want wij zijn alle acteurs. Zo is dat natuurlijk. Sinds de drie musketiers van de merlinistische literatuurinterpretatie, Fens, Oversteegen en Jessurun d'Oliveira, hun orthodoxie aan de kant hebben geschoven, mag je weer zeggen dat een schrijver zichzelf heeft geprojecteerd in de hoofdpersoon van zijn boeken. Als die jongeman uit Helmans verhaal voor Helman zélf staat, dan kan het niet anders of de met zoveel tederheid beschreven aap staat voor het niet-hanige in hemzelf (curieus eigenlijk: een aap als tegenhanger van de haan). Het doden van de aap wordt beschreven als ware het een sado-masochistisch ritueel: De aap lag op zijn rug, met handen en voeten gespreid, als gekluisterd op een andreas-kruis. Zijn staart lag recht onder hem, de steel van zijn kop. Een romp had hij niet meer. Schokkend rees zijn buik, en onder zijn borstkas door, gingen de schokken tot naar zijn keel. Vreemde plooien trokken langs zijn bek; zijn tong hing daaruit opzij, blauwachtig-rood. | |
[pagina 38]
| |
En wat gebeurt er met de staart, de ‘perverse orchidee en gestyleerde anus’?: ‘Zijn staart was als een priem.’ Wat anders dan hierin een fallisch symbool te zien, de rigor mortis van de plaatsvervangende penis? Pijn en genot liggen vlak bij elkaar, wie ooit met zijn piemeltje tussen de ritssluiting heeft gezeten, kan erover meepraten. Freud heeft becijferd dat de mens een dier is dat zijn energie haalt uit de hondenbrokken van seksualiteit en agressie. Albert Helman raakte hier aan een van de archetypische voorstellingen van het erotische, dat moge wel duidelijk zijn. En dat hij dit heeft onderkend als een theatraal gebeuren pleit voor de diepgang van zijn interpretatie. Mijn aap schreit behoort dan ook tot het beste wat Helman geschreven heeft. De novelle ‘Het meisje dat men nooit vergeet’, die in 1941 verscheen in de gelijknamige bundel waaraan onder meer Simon Vestdijk, Cola Debrot en Theun de Vries meewerktenGa naar eind24., opent met een deel dat verkapt-autobiografisch is, of lijkt. De verteller is in 1903 geboren en herinnert zich zijn verliefdheid als zeventienjarige op een zwartharig meisje met een ‘licht-gebruind ovaal’ van een gezichtje. Er ontwikkelt zich een erotische relatie tussen de twee scholieren en in het idioom van die dagen, gaat dat dan zo: Handen werden holten die om vervulling vroegen, ogen spiegels die wachtten op de openbaring van het wonder, oren zeeschelpen die gingen barsten van het machtig aangezwollen ruisen der heel verre zeeën, welke slechts ebben zouden als de pijnkreet kwam: ‘Het is genoeg, je kunt niet meer terug...’ En zélf uit te stromen in die zee, tenslotte elk gevoel verliezen, door de scherpe vrieskou heen het naderen van een nieuwe lente, ijl en fijn te ruiken, en het weekste, roodste, levendwarmste in de mond te proeven! (p. 149-150) | |
[pagina 39]
| |
Er is nauwelijks een verschil met hoe hij in De dierenriem het leven van de schorpioen beschreef. En al weten we nu nog niet of ze ‘het’ nu wel of niet doen, het verbaast niet echt dat deze twee Helman-karakters elkaar uit het oog verliezen. Twintig jaar later is de ik-figuur in Zwitserland getuige van een dodelijk ongeval. Eerst later als hij de dochter van het slachtoffer ziet, realiseert hij zich dat het zijn vroegere liefje moet zijn geweest die daar is verongelukt. Een moment verbeeldt hij zich dat die liefde twintig jaar kan overslaan en kan overgaan op de dochter, tot zij met haar vriend wegwandelt. Een fraai verhaal over het onvermijdelijke ouder-worden dat elk mens wacht.
Ad. Sassen heeft Helman eens aangevallen op een stuk dat hij in De Groene Amsterdammer had geschreven over de roman Zuiderzee van Jef Last. Sassen deed dit onder de akelige titel ‘Lob der lächerlichen Affen’. Het was februari 1935, het tijdschrift waarin hij dat deed heette De Nieuwe Gemeenschap en het fascisme dreunde steeds luider door Europa. Helman had over Zuiderzee geschreven dat hij geen boek kende ‘waarin een homosexuele verhouding zo breed gezien, zo onbevangen, en zuiver getekend wordt.’ Sassen dacht daar radicaal anders over. Dergelijke boeken, meende hij, moeten branden in een straatvuur en voor hun schrijvers en gunstige beoordelaars moet een concentratiekamp gemaakt worden.Ga naar eind25. In Helmans eigen romans liggen de verhoudingen overigens eenduidiger. De romanfiguren bewegen zich altijd volgens een heel stel uitgesproken sociale regels: een gastheer moet onpartijdig zijn, een vrouw moet zich zus gedragen, een man zo. De grenzen van de betamelijkheid worden in verwijtende woorden of gilletjes - ‘Malle jongen’ - uitgedrukt. Een citaat uit Een doodgewone held (1946): | |
[pagina 40]
| |
In de eerste plaats komt bij hem in zijn ideale wereld toch het mannelijke, de moed, de opofferingsgezindheid en de kameraadschap; worden rust en vrijheid meer verlangd en meer bewonderd dan verleidingskunst en lust. In zijn werk, de spiegeling van deze ideale wereld, speelt het typisch vrouwelijke daarom nagenoeg geen rol.Ga naar eind26. Men moet zich op basis van passages als deze maar eens een indruk maken van het vrouwbeeld dat eraan ten grondslag ligt. En er staan er legio in Een doodgewone held. Kortom: dit is nou eens een boek waarop een gender-analyse zou moeten worden losgelaten. Nee, lang niet alles wat Helman op het erotische vlak schreef, is tegen de tand des tijds bestand gebleken. Met de ‘manneneer’ uit 's Mensen heen- en terugweg (1937) en al die andere stofnesten van karaktertekening rekende de naoorlogse generatie van De tranen der acacia's en De avonden definitief af. Zou je denken. En moet ook Helman gedacht hebben, als je ziet dat hij in het nawoord tot de herdruk van Het vergeten gezicht (1985) zélf vaststelt dat zijn oude boeken ‘menigmaal een opvallend gedateerde verwoording’ hebben. Maar nog in de vierde Mexico-roman Zusters van liefde uit 1988 tjilpen de vrouwtjes er lustig op los en in De G.G. van Tellus uit 1994 dartelen de ‘diensthitjes’ en ‘juffertjes’ over de pagina's. Natuurlijk is Helman een kind van zijn tijd. Maar als kind van míjn generatie kan ik de Zwiebertje-achtige oubolligheid waarmee Helman de vrouwen vaak neerzet, niet over het hoofd zien. |
|