Kijk vreesloos in de spiegel. Albert Helman 1903-1996
(1998)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Rimpels
Kijk vreesloos in de spiegel, jij
die eeuwig dacht te leven.
Ontdek 't hologige karkas
dat onderhuids je aangrijnst.
Ondanks alle rimpels
(het slappe masker van de Dood
dat plotseling zal worden afgerukt
voor het mysterieus niet - meer - bestaan)
wees welgemoed, daar elk verminken
uitstel van vernietiging is.
Albert Helman, 1994
| |
[pagina 9]
| |
I
| |
[pagina 10]
| |
op de westenwind (1994) zei: ‘Ik verkies geen hersendood, maar een hartdood. Een paar keer is 't al niet zo best gegaan met mijn gezondheid.’ Hij doelde daarmee op een hartinfarct dat hem kort na de dood van zijn tweede vrouw getroffen had toen hij nog op Tobago woonde, zodat hij hals-over-kop naar San Francisco moest worden overgevlogen om door een kwartet doktoren behandeld te worden. Dat hij uiteindelijk op woensdag 10 juli 1996 toch overleed aan waarschijnlijk een herseninfarct, was een feit dat al buiten zijn denkend en schrijvend leven viel. Enkele maanden eerder had hij tegen Jos de Roo gezegd: ‘Vroeger kon ik denken wat ik wilde, want ik kon schrijven. Nu kan ik niet meer schrijven, dus heeft het denken geen zin meer.’Ga naar eind1. Zijn er momenten geweest waarop Lou Lichtveld niet gedacht heeft, waarop hij zich op de stroom van zijn emoties en het leven dat zich zonder meer ervaren laat, heeft laten meevoeren? Het moet wel, maar ik ken er geen getuigenis van. ‘Toen ik in Spanje woonde’, zei hij eind 1995 tegen me, ‘begon ik elke dag met één uur wiskunde. Om mijn kop helder te houden. Ik las Russell en Whitehead, twee denkers aan wie ik veel te danken heb.’ Helmans romans, novellen en verhalen zijn in wezen verbeeldingen van cognitieve processen: de zoektocht naar de grenzen van de eigen mogelijkheden en zekerheden in Het eind van de kaart (1980); de gang die elke mens gaat vanuit de moederschoot in de ruigte van het leven en weer terug naar de beschutting zoals in de twee spiegelverhalen van 's Mensen heen- en terugweg (1937); het kennen van de mens in zijn betrekkingen tot natuur en bovennatuur in De G.G. van Tellus (1994). Zonder dat wij er weet van hadden, moet hij nog hebben liggen prakkiseren toen hij volgens de doktoren in coma lag. | |
[pagina 11]
| |
Pas toen híj het echt tijd vond op te houden met denken, hield hij op te zijn.
Feit is dat Albert Helman, anders dan veel andere rasschrijvers, zich niet met fictief literair werk alléén tevreden kon stellen. Dat is altijd zo geweest. In de jaren dat hij in Spanje woonde bijvoorbeeld, ontving hij een vaste maandelijkse toelage van zijn uitgever Nijgh & Van Ditmar, maar, al was het leven in Spanje goedkoop, hij beperkte zichzelf niet tot proza, en bleef ook altijd journalistiek werk schrijven voor Nederlandse kranten. Is de muziek het domein geweest van zijn diepste emotionele beleven, misschien meer nog dan het schrijven? Was het de muziek waaraan hij om praktische redenen niet zijn hele leven kon wijden, maar als verantwoordelijk en altijd maatschappelijk geëngageerd burger ook niet aan wilde toegeven? Het is heel goed mogelijk. Een bundeling van de muziekkritieken die hij voor verschillende bladen schreef - vooral veel over tijdgenoten: Schönberg, Diepenbrock, Andriessen, Milhaud, Cocteau, Stravinsky, Villa-Lobos, Bartók - kan ons hieromtrent veel leren. Zijn schrijversnaam koos hij, omdat ‘ik geen verwarring wenste tussen de componist die ik mij voelde en de schrijver die ik bezig was te worden’. Hij schreef dat in de voorrede tot de prachteditie van De stille plantage die vijftig jaar na de eerste druk verscheen.Ga naar eind2. Ook elders heeft hij er geregeld van getuigd dat muziek zijn eerste, grote liefde was, en ook zijn leven lang zou blijven. Het is vooral dankzij de concertuitvoeringen die pianiste Tan Crone organiseerde, dat we ook de muzikale kant van Lou Lichtveld beter hebben kunnen leren kennen.Ga naar eind3. John Helstone heeft een informatief stuk over Lichtveld als | |
[pagina 12]
| |
musicus geschreven in het Helman-nummer van het tijdschrift Mutyama. Hij geeft ook een lijstje van Lichtvelds composities, overwegend pianowerken. Jammer genoeg kiest Helstone voor een overwegend biografische invalshoek, zodat we over de compositorische kwaliteit van Helmans muziekwerk niets te weten komen. Zélf ben ik te weinig onderlegd om een muziekcompositie op de ontleedtafel te leggen, maar ik heb wel oren aan mijn hoofd, en na het horen van Lichtvelds muziek durf ik voorzichtig te zeggen dat met hem een belangrijk componist verloren is gegaan. Zijn stukken in het idioom van Roussel, de vroege Debussy, Poulenc, zouden eens op een cd verzameld moeten worden om er deskundigen hun zegje over te laten doen. Iemand die kind aan huis is bij beide muzen, zou ook eens moeten kijken naar waar de bellettrie en de muziek elkaar raken bij Helman. Serenitas (1930) is uiterst muzikaal geschreven, is misschien wel het muzikaalste van al Helmans boeken. Het zou eenvoudig zijn om het navolgende fragment om te zetten in versregels, zo zuiver metrisch is het: Men vraagt zich af: waarom aan kinderen het volle leven is ontzegd en heiligen zich keeren van wat wij onbesuisden als het waardevolste achtervolgen, en waarom of er verminkten zijn wier lichaam nooit tot het besef van licht of klanken of de weeke huid der dingen of de zoete angst der liefde zal ontwaken. Wij anderen die bij het zoetste proeven nog aan bitter, bij het schoonste licht nog denken aan een bange nacht, en in het teerste oogenblik nog smeeken en twee tranen schreien, dat iets grooters en iets innigers gebeuren mag, als schuwe dieren loopen wij maar al te snel langs deze witte lichtende gestalten die ons voorgaan naar het paradijs.Ga naar eind4. | |
[pagina 13]
| |
De structurering van Helmans prozawerken heeft veel te danken gehad aan muzikale bouwprincipes. Zijn Surinaams Passiespel dat hij in 1956 schreef, dankt zijn structurering aan Bachs Matthäus-Passion. Het contrapunt van de dubbelkoren, de afwisseling van recitatieven, aria's en koralen heeft Helman ingegeven om zijn passiespel te laten uitvoeren met een dubbel speelplan: een bovenplan dat het Evangelie nauwkeurig volgt en een benedenplan waarin het Evangelieverhaal wordt becommentarieerd met een sterke kleuring door het gewone West-Indische leven met heel zijn bonte verscheidenheid van culturen en meningen. Ook naar de fuga's zoals Beethoven die in zijn kwartetten componeerde, heeft Helman voor de bouwprincipes van zijn proza goed gekeken. In een analyse van de roman Mijn aap lacht dat verschenen is in het Helman-nummer van Oso, heb ik geprobeerd vanuit die invalshoek zijn werk onder de loupe te nemen, maar dat zou grondiger moeten worden uitgewerkt voor meer van zijn boeken. Het zal duidelijk zijn: er ligt nog heel veel braak als het om de Lichtveld-studie gaat, maar wat betreft zijn ‘eerste liefde’ zoals hij het zélf heeft uitgedrukt, moet alles nog gebeuren.
Helman wilde altijd graag een Renaissance-mens zijn en gezegd moet worden dat zijn poging geen lichtzinnige is geweest. Hij sprak vloeiend acht talen en het verschijnsel taal en alles wat daarin zijn neerslag vindt, fascineerde hem. Ik heb hem wel eens gevraagd of hij behalve Spaans en Italiaans ook Portugees kende. Nee, zei hij, maar hij las wel Portugese boeken, hij kwam er wel uit met zijn kennis van andere talen en enkele woordenboeken. Het tekent de vasthoudendheid van de onversaagde vorser. Hij ging met meer talen op die manier om. In zijn jeugdjaren kreeg hij lessen in Chinees van de leproloog | |
[pagina 14]
| |
dr E. Gehr, en al zou hij die taal nooit spreken, geheel vreemd was ze hem niet, en de oude Chinese denkers zouden hem altijd blijven boeien.Ga naar eind5. Na de verschijning van Spiegel van de Surinaamse poëzie, eind 1995, maakte hij me een compliment met het boek, maar vooral de twintig kwatrijnen van de Chinees Pao Shu, die ook in Chinese karakters werden afgedrukt, hadden hem verrast. Die mening deelde hij met een andere Surinaamse schrijver, de oud-rechter die als een tweede Van Gulik zoveel over het verre Oosten heeft geschreven: Hugo Pos. Het schijnt dat een duizendpoot maximaal 177 paar poten heeft. Welnu, Lou Lichtveld had er méér. Vind maar eens iemand die een wiskundig-linguïstische ‘phonophotographie van de negerlach’ heeft ontwikkeld, die volksfeesten en campagnes tegen de malariabestrijding opzette, die op zijn tachtigste nog een ballonvaart maakte en op zijn 91ste eregast was op het Nederlands Filmfestival vanwege zijn muziek voor de eerste geluidsfilms Philips Radio en Regen, die minister van Onderwijs en directeur van de Rekenkamer was, die schreef over Maimonides, Abessijnse literatuur en muziek van Siam en Voor-Indië en meewerkte mee aan het scenario van Wan pipel van Pim de la Parra en Wim Verstappen. Er is met gemak een heel pak van Sjaalman samen te stellen over allerlei aspecten van Helmans leven en werk die nog eens grondig uitgespit moeten worden. Over wat de Amsterdamse deken nu precies zei toen hij Helman vanaf de preekstoel kapittelde. Over de typografische vormgeving van zijn boeken. Over het credo van de onbegrepen schrijver in Wij en de litteratuur (1931) en in hoeverre dat door Helman in de praktijk tot poëtica is verheven. | |
[pagina 15]
| |
Over het toneelstuk Triangel (1931) dat werd aangekondigd maar nooit verscheen. Over de betekenis van het Spinozistische lust-begrip in zijn doen en laten. Over Waarom niet (1933) als navolging van A high wind in Jamaica (1929) van Richard Hughes. Over waarom hij wel met Du Perron optrok, maar niet met zijn Surinaamse landgenoot uit de Forum-kring, Rudolf van Lier. Over De dolle dictator (1935) in vergelijking met Tirano banderas (1926) van Ramón del Valle-Inclán. Over waarom hij in de eerste uitgave van Berijmd verzet anoniem verzen publiceerde, en waarom die in de heruitgave verdwenen en plaats maakten voor die van Rudolf van Lier. Over de kruislijnen van zijn Mexico-kwartet. Over de reden dat het illegale Aldus sprak Zarathustra, in 1944 gepubliceerd onder de naam Friedrich Nietzsche, niet verscheen als het geplande Speculum Teutonicum onder de naam Albertus Parvus. Over de verhouding tussen tekst en beeld in Een doodgewone held (1946). Over Bijbel-allusies in De laaiende stilte (1952). Over Lichtveld als diplomaat. Over Helmans ongepubliceerde vertaling van het Arubaanse verhaal Amor ontdekt Aruba. Enzovoorts enzovoorts. Ik denk dat ik me nog heel lang zal verbazen over wat Helman in zijn leven allemaal gedaan heeft. Maar ik geloof ook dat die veelzijdigheid de waardering voor Helman als literator uiteindelijk geen goed gedaan heeft. Voor het grote publiek is hij toch altijd de schrijver gebleven van Zuid-Zuid- | |
[pagina 16]
| |
West en De stille plantage, zijn vroegste romans uit een tijd dat er voor hem nog gemakkelijk een laatje gevonden kon worden in de opbergkast die literatuurgeschiedenis heet. Hij is niet de monomaan geweest die vanuit een persoonlijke getroubleerdheid altijd dezelfde worst in telkens een andere verpakking steekt. Juist in de verscheidenheid van zijn activiteiten heeft Helman zijn eigen persoonlijkheid recht gedaan en dat is pas laat onderkend. Consequentie van zijn nooit aflatende gretigheid om overal veel vanaf te weten en overal over te schrijven, is geweest dat de tijd hem met een nietsontziend tempo achternazat. Een epoche van informatietechnologie verwijst zelfs maar de pretentie van universaliteit naar het rijk der fabelen. De uomo universale die hij zo graag wilde zijn, heeft hem dan ook vaak lelijk opgebroken. Hij schreef over zoveel onderwerpen dat het niet anders kon, dan dat hij geregeld hard getackeld werd. Vaak ging het om zeer gegronde kritiek, dikwijls ook om scherpslijperij door dwepers die in hun monomanie totaal geen oog hadden voor de verdiensten van de generalist Helman. Wie bevolkingsgroepen wil karakteriseren zoals Helman dat heeft willen doen in Cultureel mozaïek van Suriname (1977) en Facetten van de Surinaamse samenleving (1978) loopt vroeg of laat tegen het verwijt van stereotypering op. De vraag is of een karakteristiek nog geldigheid bezit wanneer laten we zeggen tien procent van een groep zich niet volgens het beschreven model gedraagt. Ik heb het altijd merkwaardig gevonden dat tegen studies van Surinaamse bevolkingsgroepen, die in wetenschappelijke termen sociaal gedrag beschrijven, veel minder bezwaar is gemaakt dan tegen de veel klaarder taal van Helman. Als Helman schrijft over de veroveringszucht bij stadscreolen ‘met als gevolg bij het seksueel contact: haast en | |
[pagina 17]
| |
vooral kwantitatieve, weinig kwalitatieve appreciatie voor de prestaties’ is dat dan zo wezenlijk verschillend van een ‘dominant promiscu sociaal patroon’ zoals dat in een sociologische studie werd genoemd? Met de genoemde twee boeken ervoer Helman ook, overigens niet voor 't eerst, hoe de pijn van de pionier aanvoelt. Enkele specialistische studies over Suriname waren er in die tijd al wel, maar overzichtswerken nog nauwelijks en zijn boeken zijn een wonder van diepgang vergeleken bij de ongeveer gelijktijdig verschenen Encyclopedie van Suriname van het prestigieuze Elsevier, een in elkaar geflanst naslagwerk dat op een handvol voortreffelijke artikelen na, vooral uit puin bestaat. Ik denk dat dáár een faire vergelijking ligt, en niet met bijvoorbeeld Sranan, cultuur in Suriname uit 1993, dat kan terugvallen op veel meer onderzoek dat in de loop der jaren is verricht. Het is gemakkelijk om te zeggen dat Helman liever van bepaalde onderwerpen had kunnen afblijven, met een veel fragmentarischer Cultureel mozaïek tot resultaat dan we nu bezitten. Maar hij moet altijd op minstens drie wijzen gemotiveerd zijn geweest. Allereerst om af te maken wat hij ooit als project in zijn hoofd had gekregen. Vervolgens om recht te doen aan zijn inborst van Renaissance-mens met een nieuwsgierigheid naar alle zijden toe. En tenslotte moet hij gedreven geweest zijn door zijn eergevoel dat geen intellectueel onderwerp hem te hoog ging. Dat eergevoel heeft de zuiverheid van zijn beoordelingsvermogen wel eens parten gespeeld. Hoe moet hij zich gevlijd hebben gevoeld met het verzoek het voorwoord te schrijven tot Surinaamse muziek in Nederland (1990) van Marcel Weltak. Als musicus heeft hij nooit veel lauweren kunnen oogsten, maar dat kan toch moeilijk een excuus zijn geweest om een voorwoord te schrijven voor een | |
[pagina 18]
| |
boek waarmee de vakpers de kachel aanmaakte. Zijn eigen verontschuldiging die hij uitspreekt, dat het om een soms fragmentarisch of onvolledig boek gaat, klinkt onthutsend zwak voor iemand die voor zichzelf en anderen altijd de hoogste normen hanteerde. Wie zich altijd zo scherp uitdrukt als Albert Helman, hoeft niet te verwachten dat criticasters zich zullen matigen in hun taalgebruik. Amper heeft hij in 1946 in Paramaribo een lezing gehouden over de autonomie van Suriname, of in de krant wordt hem toegevoegd: 't Is wel merkwaardig, dat de heer Lichtveld op de valreep de Surinamers aanspoort, om onmiddellijk aan hun vrijheid te werken, terwijl hij zélf naar het gesmade Nederland terugkeert.Ga naar eind6. En de hindostaanse vereniging Djagaran protesteert tegen zijn uitspraak dat de hindostanen hem als spreker geweigerd hebben, omdat hij een creool is.Ga naar eind7. Helmans verhouding tot de hindostanen is trouwens altijd wat problematisch geweest. De hindostaanse verenigingen protesteren in 1965 als hij afgevaardigde wordt bij de Koninkrijksraad voor Culturele Aangelegenheden, omdat hij het hindostaanse cultuurpatroon niet kent.Ga naar eind8. Moestafa Nurmohamed trekt die lijn door in een boekske van amper 32 tekstbladzijden dat hij De geschiedenis van de Islam in Suriname (1985) noemt. Hij stort zijn heilige verontwaardiging over Helmans Cultureel mozaïek van Suriname uit: Vanaf wanneer zijn de vasten- en gebedsplichten zwaar? Weet Helman niet dat zelfs kinderen beneden de tien jaar en ouderen van dagen over de tachtig, deze met het grootste gemak ter wereld vervullen? Dat zelfs de hardwerkende landbouwers aan deze idem voldoen? (p. 6) Ik zal niet zeggen dat er niet vaak genoeg grond geweest is om | |
[pagina 19]
| |
tegen Helmans uitspraken in het geweer te komen. Hij heeft geregeld de plank misgeslagen in zijn antropologische en historische beschouwingen. Maar jammer genoeg hebben zijn opponenten hun kritiek vaak met zo weinig intellectueel niveau, zo volstrekt humorloos, verbeten, dweperig, zonder enige luciditeit gebracht. Kinderen beneden de tien jaar, ouden van dagen over de tachtig en hardwerkende landbouwers moesten als hulptroepen worden ingeroepen om de taaie Indiaan eronder te krijgen. Iemand die zo wordt tegemoetgetreden, geef je bijna onmiddellijk alle krediet van de wereld.
Altijd is Helman goed geweest voor gekrakeel en tumult, al is soms niet meer goed invoelbaar waar het in bepaalde kwesties precies om ging. Zo is het bijna zestig jaar na dato nauwelijks voorstelbaar wat de katholieke prelaten toch zo moet hebben tegengestaan in de roman Serenitas die in 1930 uitkwam. De deken van Amsterdam ging er vanaf de preekstoel tegen tekeer, en De Maasbode - toch een van de kranten waarvoor Helman zélf schreef - vond op 6 december 1930 het boek zo verwerpelijk dat men het ‘van de massa der geloofsgenooten verre zou willen houden’. Er wordt vrijmoedig over God gefilosofeerd in de roman. De onzichtbare God wordt vergeleken met radiomuziek die overal tegelijk in de lucht zweeft, Dorus vraagt zich een moment af of het niet God maar de duivel is die de mensen liefde gaf en de puzzelstukken van voortplanting en gezinsleven krijgt hij niet ineengepast. Met de Paapse meetlat van die dagen zal dat wel hoogst godslasterlijk zijn geweest, maar het lijkt mij verder een geval van benauwd-orthodox lezen zoals men dat in die tijd zo frequent in de katholieke pers tegenkomt. Gerard Knuvelder moet het over dit boek hebben, wanneer hij schrijft dat Helman ‘met voor die | |
[pagina 20]
| |
tijd ongewone vrijmoedigheid over seksuele problemen handelde’ - maar Knuvelder vermeldt de titel Serenitas nergens!Ga naar eind9. Van deze tijd bezien, moet je toch vaststellen dat de katholieke zedenmeesters van die tijd een ongelooflijke perversiteit in hun lezen gehad moeten hebben. Want het lijdt geen twijfel dat de schrijnwerker Dorus een godsvruchtige simpele-van-geest is die braaf ter kerke gaat en die in al zijn naïviteit geen blasfemisch woord over de lippen kán komen. Hij is een goede moordenaar maar vergeleken bij die van Antoon Coolen dan ook nog zonder zonden, zuiver en puur als een Houtekiet, maar afgezet tegen Walschaps creatie een vrome hannes. Ik ben ervan overtuigd dat Helmans kompaan uit de Gemeenschap-tijd, Anton van Duinkerken, tegen de verkettering van Serenitas in het geweer is gekomen, en Helman had hem wel wat meer krediet mogen geven dan hij heeft gedaan in een nogal naar artikel in Maatstaf van 1986.Ga naar eind10. Enfin, dat artikel was natuurlijk een laatste trap tegen het katholicisme, dat hem zo lang geleden een flink trauma had aangesmeerd: eerst was hij op last van de bisschop van Haarlem ontslagen als muziekcriticus van De Maasbode omdat zijn bespreking van een boek van Eva Raedt-de Canter en zijn verhaal in het Kerstnummer-1930 van De Maasbode uit de katholieke dwangbuis puilden. Vervolgens kwam er een censor bij De Gemeenschap en pakte hij ook daar zijn biezen. Uiteindelijk zou hij terechtkomen bij het anticlericale tijdschrift Apollo waar de Amsterdamse hoogleraar Johannes Tielrooy de scepter zwaaide - ‘Johannes Tielrooy, wat is je ziel mooi’ spotten de katholieken. Ook in Suriname werd hem zijn vrijmoedigheid niet altijd in dank afgenomen. Kort na de oorlog keert hij terug naar zijn geboorteland; hij zal er zeven maanden blijven en verschillende lezingen verzorgen. In de Stadszending geeft hij op 16 | |
[pagina 21]
| |
september 1946 een ‘anatomische les’ van het gedicht ‘Invocatio’ van Hendrik Marsman. Kunst moet als een levend organisme bekeken en geanalyseerd worden, betoogt Helman, al is het onmogelijk voor alles een goede verklaring te vinden: ‘Hier moet men onwillekeurig gaan denken aan Iets wat sommigen God noemen en Waarvoor anderen nog geen naam hebben.’ In ingezonden brieven in het katholieke dagblad De Surinamer springen twee apologeten hem op de hals om hem duidelijk te maken hoeveel mensen zich aan zijn manier van uitdrukken gestoord hebben, alsof het al niet erg genoeg was dat hij de stof gelijktijdig voor dames en heren behandelde!Ga naar eind11. Atheïst was Helman niet, maar van kerkgenootschappen moest hij niets hebben. Over de paters en nonnen die na de oorlog naar de West vertrekken schampert hij in een reisverslag: Blijkbaar lijdt het zieleheil der tropenbewoners geen uitstel, want met alle booten schijnt er zulk een groot contingent aan geestelijken te vertrekken. In Sursum Corda van 17-8-1946 bijt een redacteur terug: Het zijn waarlijk niet de slechtste immigranten voor Zuid-Zuid-West, want, geloof mij, zij zijn weinig baatzuchtig.Ga naar eind12. Al vroeg liet Helman de katholieken met hun zondebesef achter zich: Ze hebben van God een soort superboekhouder gemaakt, die in het grootboek opschrijft wat je goed en wat je verkeerd hebt gedaan. Als het saldo positief is kom je in de hemel. Is het negatief dan beland je regelrecht in de hel. Bovendien heeft God een spaarbank waar je allerlei verdiensten kunt sparen en je een heilige een goed woordje voor je kan laten doen. Nou dat BV Accountantsbureau Gods, daar geloof ik niet in. Andere godsdiensten hebben ook van die onzinnige dingen. Het gaat volgens mij maar | |
[pagina 22]
| |
om één ding en dat is: hoe sta je in je binnenste tegenover je medemensen en tegenover het grote raadsel dat ons bestaan vormt. Tegenover beide moet je met respect staan, ook als je daar geen antwoord op weet. We hebben maar een beetje verstand in ons hoofd en hele grote complexe vraagstukken daarbuiten.Ga naar eind13. Hier spreekt evengoed de jonge man die zoveel wrevel over zijn omgeving voelde dat hij zijn vaderland verliet, als de oude man die nog altijd woedend kon spreken over elke situatie waarin mensen gekwetst, vertrapt en onderdrukt werden. Daarin was hij socialist en bepaald niet het type van ‘Alle Menschen werden Brüder’ (er waren betere symfonieën geschreven dan Beethovens Negende, vond hij - hij had overal een mening over). ‘Elk verhaal snijdt pas hout wanneer het op ethos berust,’ zegt hij in Zaken, zending en bezinning (1968, p. 10). Het tekent zijn poëtica ten voeten uit. Over zichzelf heeft hij wel eens gesproken als ‘anarcho-socialist’, een partijganger zonder partij, en dat is natuurlijk een schrijverspositie bij uitstek. Ik heb Helman altijd onbevangen over mensen horen spreken, ongeacht hun rang of stand. Voor een arbeider met moed kon hij diep de pet afnemen, een minister-president werd al op voorhand met heel wat meer scepticisme bekeken en tegenover het koningshuis stond hij minstens even argwanend. Het liefst wilde hij de rebel uithangen als het hermelijn om de hoek verscheen, zoals ook deze mooie anekdote uit zijn mond laat zien: De koningin vertoonde zich vroeger één keer per jaar in Amsterdam en Jo Spier - de tekenaar - en ik gingen daar naar toe om - op De Dam - een soort reportage te maken voor de krant [De Telegraaf - MvK]. Ik schreef en Jo maakte wat schetsen. We stonden daar bij de koetsen voor het | |
[pagina 23]
| |
paleis, met opzij wat palfreniers. Eén had een heleboel medaljes, zó, zó en zó. Jo staat daar te kijken, ziet die kerel en zegt meneer, was u soms in de oorlog met al die medaljes? Waarop die man héél plechtig zegt: dit mijnheer zijn de huisorden die wij ontvangen bij de bezoeken van buitenlandse vorsten. O, zegt Jo, dan zegt zo'n koning zeker: wilt u de rijksdaalder in uw hand of aan een touwtje?Ga naar eind14. Lintjes vond hij onzin en de versie die hij altijd heeft gegeven van de wijze waarop hij zijn naoorlogse koninklijke onderscheiding heeft gekregen, komt er zo ongeveer op neer dat hem die met geweld op de revers is gespeld. Ik hoorde pas van die onderscheiding, nadat ik hem de tekst had voorgelegd die in Woorden op de westenwind zou verschijnen, en voegde het gegeven nog snel aan de tekst toe. Het was wel weer typisch hém om te benadrukken dat het niet zomaar het lintje was maar een Officierschap in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Een lintje dat hij overigens nooit gedragen heeft, dat niet. Het is onder meer deze weerzin tegen eerbetoon die het Fonds voor de Letteren memoreerde in de brief, dd. 2 februari 1995, waarmee het Fonds hem een eregeld van jaarlijks vijftienduizend gulden toekende. Geloof maar dat ze daar bij het Fonds zich het hoofd hebben gekrabd: zou hij dit overheidsgeld aannemen? Geestig schrijft directeur Sylvia Dornseiffer hem: Voor de goede orde - uw uitspraak indachtig ‘...Nederland is zelfgenoegzamer geworden. De Bijbel, vader Cats en de Enkhuizer Almanak zijn de drie zuilen van Nederland, en langzaamaan ook het spoorboekje en de handleiding voor de fiscus’ - zij vermeld, dat het eregeld door de fiscus als inkomen wordt beschouwd. Maar hij accepteerde, al heeft een ‘eregeld’ dan veel weg van | |
[pagina 24]
| |
een ‘crematiegeld’, antwoordde hij op 15 februari. En er klinkt bijna spijt door als hij schrijft: Tevens heeft u mij met het aanbod van een jaarlijks eregeld de mogelijkheid ontnomen om nog met enige trots te kunnen volhouden nimmer een cent overheidssteun bij mijn publicistische werkzaamheden te hebben getoucheerd, integendeel. Respect voor iets anders dan moed of intellectuele prestaties: Helman kon het maar moeilijk opgebracht krijgen. De ik-figuur in de tekst-vooraf bij Mijn aap lacht (1953) waarschuwt de lezer voor de oneerbiedigheid en beestachtigheid van de aap. ‘Iedereen heeft heilige huisjes, die respect verdienen. Maar zodra mijn aap er een tegenkomt, bevuilt hij het. Iedereen erkent van sommige gevoelens de verhevenheid. Mijn aap helaas niet, - daarvoor is hij ook een aap.’ In enkele penseelstreken geeft Helman hier iets wezenlijks bloot van de positie die hij als denkende kunstenaar zijn leven lang heeft ingenomen. Ik spreek bewust van penseelstreken, omdat de aap in de westerse iconografie vanaf de Renaissance optreedt als embleem van de kunstenaar. De aap die na-aapt representeert het renaissancistisch ideaal van de mimesis, iets wat Helman die zoveel beeldende kunstenaars onder zijn vrienden had, zeker geweten heeft. Le singe de Dieu, noemde François Mauriac de kunstenaar, de aap van God; en de dokter bij wie de aap later in het verhaal terechtkomt, geeft hem de naam Hanoemat, de God-Aap uit de Indiase mythologie. In de aap die heilige huisjes bevuilt, schuilt natuurlijk een metafoor voor de auteur die met zijn kritisch vorsend oog de dingen genadeloos doorlicht en van zijn krassend commentaar voorziet. Toen Helman tegenover Tony van Verre zichzelf een dwarsliggende Indiaan noemde, typeerde hij zich daarmee voortref- | |
[pagina 25]
| |
felijk. Het ligt voor de hand om Helman in al zijn doen en laten als een vat vol tegenstrijdigheden af te schilderen. En natuurlijk is het waar, dat hij, zoals Marsman het scherp zag, bewogen werd door: ‘Zijn zelfoverschatting, met als complement zijn geringschatting van mensen en waarden, die hij gemakshalve té laag aanslaat, zijn voortdurend waakzaam gevoel van rivaliteit, zijn wrok, zijn ressentiment.’Ga naar eind15. Maar er is ook het weten geweest dat hij nergens écht bijhoorde, een situatie die hij ook koesterde, maar die evenzeer maakte dat hij zich voortdurend meende te moeten profileren door zich tegen deze en gene af te zetten. Zijn grondhouding is er een van kritische doorlichting naar alle zijden toe. Hij is een vertegenwoordiger van wat bij de Belgen na 1968 nog altijd ‘de contestatie’ heet.Ga naar eind16. Hij is een Voltairiaanse geest die de woorden van George Steiner de zijne zou kunnen noemen: ‘Als ik vijf minuten met iemand in één kamer ben en ik heb die persoon nog niet éénmaal tegengesproken, ga ik mezelf afvragen of ik wel goed bij mijn hoofd ben.’ Er zijn natuurlijk veel bewijsplaatsen voor deze contesterende natuur. Hij gaat naar Nederland en studeert Nederlandse taal- en letterkunde. Dat gaat goed tot het moment waarop hij voor zijn examen letterkunde zakt. Hij maakt ruzie met zijn hoogleraar en roept dat de Nederlandse literatuur niets voorstelt in de Europese context.Ga naar eind17. In 1932 krijgt hij het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden aangeboden. Net als Ter Braak en Slauerhoff weigert hij. Vanzelfsprekend maakt hij de nodige publicitaire stampij over die kudde stomme schapen (‘stom’: zijn meest frequent gehanteerde scheldwoord). In 1941 treedt hij toch tot de Maatschappij toe. Wie Helmans uitspraken onder de loep legt, ziet hoe hij zich | |
[pagina 26]
| |
door de tijd heen in scherpe bewoordingen heeft afgezet tegen allerlei categorieën lieden, maar het opvallende is dat het allemaal categorieën zijn waartoe hij zélf ooit behoord heeft. Critici hebben het altijd bij hem moeten ontgelden; ze worden aanstonds vergeten en verdwijnen snel, zegt hij in Spokendans (1954, p. 117)) ‘tuig’ noemt hij ze in de roman De G.G. van Tellus (1994, p. 238), bijna altijd zijn het krukken, mislukkelingen of gefrustreerde mensen zegt hij tegen Tony van Verre (p. 31). Het zijn kwalificaties van een pertinentie die geen tegenspraak duldt, of het zou deze relativering moeten zijn: hij schreef zélf jarenlang ongenadige recensies in De Groene Amsterdammer en de NRC, en zowel Een doodgewone held (1946) als Wederkerige portretten (1985) zijn goeddeels kunstkritische boeken. De literatuurwetenschappers krijgen het te verduren in de roman Spokendans (1954) waar ze op pagina 61 worden betiteld als gewichtigdoeners en derderangs-mannetjes, terwijl Helman zélf met Leef duizend levens (1941) een forse inleiding tot het lezen van romans verzorgde. De biografen deugen ook al niet. In zijn commentaar op een biografisch artikel dat ik over zijn jeugdjaren schreef in Mutyama sneert hij: ‘Het is om al het bijgeschrevene en nog het e.e.a. dat het object van “biografen” hen beter in hun vet kan laten gaarstoven,’ terwijl hij zélf lijvige biografieën schreef van Gerrit-Jan van der Veen en Pieter van der Meer de Walcheren en kleinere van George W. Carver, Mahatma Gandhi en Simón Bolívar. Interviews waarin Helman niet afgeeft op ambtenaren en politici zijn er nauwelijksGa naar eind18., bureaucratische nietsnutten zijn het, ‘vies, akelig en minderwaardig’. Zélf was hij gedurende meer dan drie decennia achtereenvolgens lid van het Nederlandse noodparlement, minister van Onderwijs en Gezondheidszorg, voorzit- | |
[pagina 27]
| |
ter van de Rekenkamer, directeur van het Bureau Volkslectuur en ambassadeur. Voetnoten vond hij ‘geleerddoenerij’ liet hij weten op hetzelfde moment dat hij een artikel publiceerde met op bijna elke pagina een voetnoot.Ga naar eind19. Zijn als een dwaallicht terugkerende geschimp op de wetenschappers ten spijt: er is niets waarop hij zich in zijn leven zó heeft laten voorstaan als zijn Amsterdamse eredoctoraat. Vlak voor hij in Suriname minister werd meent hij dat de democratisering met de verkiezingen ‘een bevredigend en verrassend verloop’ heeft gehad en dat er een ‘kwalitatief verantwoorde, onevenredige vertegenwoordiging in de Staten’ tot stand is gekomen, maar als hij later terugkijkt op het conflict met Van Ommeren en zijn korte ministerschap, zal hij altijd spreken over de onvolwassenheid van het democratische stelsel in Suriname. Wanneer hij het rapport Suriname van het toenmalige hoofd van de gouvernementspersdienst Johan van de Walle uit 1945 had gelezen, had hij die bui toch al lang vóór zijn ministerschap kunnen zien aankomen. Van de Walle beweert daarin dat het levensgevaarlijk is om de macht enkel aan de lichtkleurige creoolse elite te laten en dat het hoog tijd wordt ook de Aziatische bevolkingsgroepen het kiesrecht te geven. Van de Walle over die tijd: Eens publiceerde hij, het was kort na de oorlog, in een of ander Surinaams blad een venijnig stuk over een zekere Van de Walle, een smerig stukje dat mij bijna m'n baan bij de Wereldomroep kostte, maar dat ik hem graag heb vergeven omdat de moeilijkheden die hij had ondervonden tijdens zijn Surinaamse tijd, de mijne van destijds verre overtroffen.Ga naar eind20. Desgevraagd bevestigt Van de Walle dat Helman in dat stukje de ideeën over uitbreiding van het kiesrecht bestreed... | |
[pagina 28]
| |
Helmans jaardag viel op 7 november. Hij was dus een schorpioen en die staat niet bekend om zijn gemakkelijke karakter. Een echte lachebek was hij nooit. Achter zijn barse voorkomen zou je niet een-twee-drie de man verwachten die zich Spinoza's ‘Deugd en gelukzaligheid’ tot levensinvulling had gekozen. Vergeleken bij de naoorlogse Nederlandse schrijvers en zelfs ook bij de Surinaamse schrijvers en hun gemigreerde broeders in Nederland - ik denk aan Dobru, Cairo, Emanuels, Ombre, Pos, Ramdas - is Helman altijd een monument van vooroorlogse zwaarwichtigheid gebleven. Er zit wel geestigheid in de ironische manier waarop hij verwijzingen naar bekende persoonlijkheden verpakt in De laaiende stilte, Mijn aap lacht, De G.G. van Tellus en Zomaar wat kinderen - van zijn Surinaamse opponenten Van Ommeren, Buiskool en Findlay tot de Nederlandse minister-president Beel en de liberaal Bolkestein - maar het is alsof die passages zich nooit willen losmaken van de woede waarmee ze geschreven zijn. ‘Stellig’ is hét karakteristieke Helman-woord, zijn merkteken. Ik heb wel eens getwijfeld of een bepaalde anoniem verschenen tekst in bijvoorbeeld een krant van Helman kon zijn en heb dan altijd gezocht naar die schrijverssignatuur. Zelden of nooit ontbrak die, noch in zijn vroegste, noch in zijn laatste teksten. ‘Stellig’ is een bijna bezwerende uitdrukking, met veel meer pertinentie dan ‘waarschijnlijk’, met een connotatie van zekerheid die niet alleen de lezer moet overtuigen, maar ook het zelfvertrouwen uitdrukt dat de schrijver wil hebben in zijn eigen beweringen. ‘Hoe komt het toch,’ zo vraagt Rudi Fuchs zich in een interview in NRC Handelsblad van 2 november 1996 af, ‘dat veel intelligente, fijnbesnaarde kunstenaars in de persoonlijke sfeer vaak zulke onmogelijke, ergerlijke mensen zijn? Die vraag | |
[pagina 29]
| |
stel ik mezelf regelmatig. Daarmee kom je bij de crux van de zaak. Kunstenaars zijn pur sang egocentristen, moeten dat ook zijn. Cru gezegd: al wat telt is hun werk, hun artistieke passie. Redeneren ze niet zo rigide, dan komen ze die woestijn van loneliness niet door.’ Woestijn, Fuchs heeft het woord goed gekozen: de biotoop van de schorpioen. Helman herkende zich in de schorpioen en hij herkende de schorpioen in zichzelf. Zijn alzijdige arendsoog sloot de introspectie niet uit. De kritiek die hij onder woorden bracht op kunstcritici, biografen, uitgevers, politici, dominees en ga-zomaar-door, is dan ook een getuigenis geweest van de eigen onvolkomenheid en van de woede om zichzelf nooit adequaat in beeld te kunnen brengen. In Een doodgewone held (1946) karakteriseerde hij de verzetsleider Gerrit-Jan van der Veen, maar zoals bijna elke essayist gaf hij daarin ook een zelfkarakteristiek: En als hij zélf soms, door innerlijke tegenstrijdigheid, zo menselijk toch en onontkoombaar, iemand onrecht aandoet, lijdt hij diep daaronder, kwetst en kwelt hij wijl hij zélf zich gekwetst voelt en gekweld [...].Ga naar eind21. Helmans felle toon is ook een bezwering van de zwakheden in zijn eigen natuur en levensgang. Het is die zélf-bemeestering geweest, die de drijfkracht was om nog tot op hoge leeftijd te blijven schrijven, denk ik. In Wederkerige portretten (1985) laat hij zich deze zinnen ontvallen: wie kent het eigen uiterlijk anders dan door een spiegelbeeld, dat links en rechts omkeert, het fenotype op de plaats van het genotype stelt? De man voor zijn scheerspiegel, de vrouw voor haar toilettafel, zij zien zichzelf nooit anders, zij ‘herkennen’ zichzelf alleen in deze inversie, als geïnverteerden... (p. 64) | |
[pagina 30]
| |
Er is ook nauwelijks een roman van hem te noemen of de hoofdfiguur is een pure eenzaat, van de simpele schrijnwerker Dorus uit Serenitas (1930) tot de geluksjager Minne Postma uit Orkaan bij nacht (1934) en de Hugenote Agnes d'Esternay in De laaiende stilte (1952). In al die gevallen gaat het ook in sterke mate om een maatschappelijk isolement, een afzondering van de gemeenschap. Het ‘Hart zonder land’ dat Helman al in 1929 tot zijn centrale thematiek maakte, heeft vele gedaantes aangenomen, maar is in zeventig jaar schrijfbedrijvigheid nooit wezenlijk anders geworden. Helman moet zich vaak hebben voelen alleen-staan; echte vrienden had hij zelden. Hij stond ook alleen uit zelfverkiezing, zoals de intellectueel vaak de koude heeft te verdragen van de beschouwer-op-afstand. De aap in Mijn aap lacht krijgt het zo in de mond gelegd: ‘Alleen wie zich voldoende van de buitenwereld afsluit, blijft geheel zichzelf, bedacht ik’ (259).Ga naar eind22. Als geen ander moet Helman bijwijlen doorvoeld hebben wat hij in De dierenriem (1941) van de schorpioen zegt: ‘gijzelf stijgt voort naar harde, droge winterdagen, winters van woestijn met bijtend-scherpe steppenwind, en wekt - dit is uw gif - de koorts van een onstilbaar wensen naar de nieuwe lente.’ Toch doet het beeld van de man die zo chagrijnig kon kijken als een Gouverneur-Generaal tegenover zijn Kabale, hem niet helemaal recht. Ik vond hem de laatste jaren steeds minder bars worden. In 1993 moest ik hem deze kenschets ter beoordeling voorleggen voor Woorden op de westenwind: Hij is geen man van het compromismodel. Wie hem aan zijn kant heeft, weet zich verzekerd van een loyaal en fenomenaal werker, hij kan de beminnelijkheid zelve zijn, op en top heer, geestig, energiek. Maar hij kan ook chagrijnig zijn, ongeduldig, frikkerig, nurks, en zeker als hij | |
[pagina 31]
| |
meent dat de rechtvaardigheid in het geding is, neemt het aantal krachttermen in zijn spreken en schrijven met sprongen toe. Met lood in de schoenen ging ik naar hem toe. Kwam ik de deur nog wel in? Maar hij wuifde met zijn hand: ‘Aan uw schets van mijn karakter, kom ik niet, dat kan iemand anders beter beoordelen.’ Misschien vond hij de karakterschets wel vleiend: zélf geen vleier, wou hij ook niet als zodanig te boek gesteld worden. Ik weet niet of hij dat vroeger ook zo zou hebben opgenomen, tenslotte heb ik hem maar tien procent van zijn levensjaren gekend. Maar ik vond hem steeds minder gespannen, relaxter. Ik ben wel eens thuisgekomen na een bezoek aan hem, dat ik zei: ‘Hij was zo vriendelijk, zou hij seniel worden?’ Vergeef me, het is geen erg vriendelijke manier om te zeggen wat ik wil zeggen. Ik bedoel dat hij op den duur toch ook zijn eigen woede en opstandigheid wist te relativeren. Uiteindelijk, aan het einde van zijn levensdagen, straalde hij een soort luciditeit uit. ‘Die oude kleine man - als ik hem een brasa gaf, viel hij uit beeld - met zijn lieve, bevragende ogen, zijn vastberaden gelaatstrekken en het ondeugende lachje,’ zoals Theo Para hem herdacht.Ga naar eind23. Zo heb ik hem ook ervaren de laatste jaren van zijn leven. Mooier kan ik het niet zeggen. |
|