in het plantagehuis was geboren en opgegroeid, in het begin niet zo opgevallen. Het gebeurde wel meer dat slavenmeesters hun slaven naar zich zelf noemden. Maar toen hij opgroeide en zijn speelmakkers hem begonnen uit te lachen om zijn lichtere kleur, besefte hij geleidelijk dat hij anders was. Hij was niet echt zwart, zijn neus was rechter dan die van de anderen en de typisch lichte handpalmen en voetzolen had hij niet.
De zekerheid kwam toen hij op een dag met de eigenaar mee moest op een ronde over de hele plantage. Tinus moest het geweer en de zak met proviand dragen en liep gewillig achter zijn meester aan. Bij de kreek gekomen die door de plantage liep, kleedde de eigenaar zich uit om te gaan zwemmen. Bescheiden keerde Tinus zijn rug naar het water, maar grote Tinus lachte bulderend.
‘Hé, mi boi, niet zo verlegen hoor, draai je maar rustig om, ik ben immers je vader.’ Met een ruk draaide Tinus zich om en keek naar de naakte man, naar het afschuwelijk wit van de billen en het bungelend geslachtsdeel, scherp afstekend tegen de gebruinde benen en het bovenlichaam. Een woeste haat steeg op in de veertienjarige jongen. Een kreet ontsnapte aan zijn longen: ‘Yu sakasaka, jij mijn vader? Yu dibri, de duivel ben je, wit beest.’ Hij smeet het geweer en de zak met een wilde zwaai in de struiken, misselijk van woede, angst en vernedering. En hij vluchtte, weg van die man, weg van de afschuwelijke waarheid, weg van de schaamte. Dwars door de rietvelden, verder en verder. Tinus de bastaard, dreunde het in zijn hoofd, Tinus de bastaard, Tinus de bastaard. Tot hij eindelijk uitgeput wegkroop onder de waranda van het plantagehuis, als een geslagen hond.
Die avond in het slavenhuis maakte hij bekend dat hij vanaf dat moment geen Tinus meer heette, maar zijn deinen, zijn dagnaam, zou dragen, Kwamina Abeni, de naam voor op dinsdag geborenen. Hij zag begrip en respect in de ogen van zijn medeslaven.
‘Ai en sabi, hij weet het,’ hoorde hij fluisteren, ‘hij is een man geworden.’ Vanaf die dag kwam Kwamina niet meer in het huis van de meester. Na een heftige ruzie met zijn moeder, die hem koppig Tinus bleef noemen, ontliep hij haar zo veel mogelijk en deed zijn werk op de velden als een man. Als de eigenaar in zijn buurt kwam, deed die net alsof er niets was gebeurd en ook Kwamina negeerde hem.
‘Ik heb geen vader,’ was zijn antwoord als een nieuweling hem vroeg wie zijn pa was, ‘mi no ab' pa, ik ben Kwamina, de zoon van niemand.’