Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 4
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1923 tot 1975
[pagina 282]
| |
9.0 InleidingEind 1959 en begin 1960 speelde een jongerengroep van het CCS onder regie van Ton Verwey Jacht op een ponnie , een jeugdtheaterstuk van Mies Bouhuijs. ‘Het is werkelijk wonderbaarlijk,’ schreef De Ware Tijd, ‘hoe hier zuiver Surinaamse typen volkomen geloofwaardige Nederlandse boeren en boerinnen vertolken!’Ga naar voetnoot288 Als gevolg van het succes van de voorstelling begon het CCS met een nieuwe toneelcursus waarvoor zich tientallen belangstellenden meldden. Docenten waren Wilfred Teixeira, Ton Verwey en Noni Lichtveld.Ga naar voetnoot289 Cursussen als deze bleken de voorlopers te zijn van de School voor Dramatische kunst die op 23 april 1965 haar deuren opende. De leiding was in handen van Henk Zoutendijk, een Nederlandse regisseur die door de Sticusa was uitgezonden om de toneelbranche van het CCS te versterken. Nola Hatterman, Wilfred Teixeira, Percy Muntslag en Zoutendijk zelf gaven er les in toneelspel, regie, techniek, schrijven en bewerken van toneel.Ga naar voetnoot290 Jozef Slagveer en Johan Sno (verantwoordelijke voor de kinderprogramma's van de Stvs) startten in oktober 1966 aan de Nassylaan het Centrum voor Kreatieve Expressie Suriname dat zich vooral richtte op het vrijmaken van de artistieke en emotionele mogelijkheden van kinderen. In de toneelcursus zouden zij ‘naarstig zoeken naar een typische Surinaamse uiting in de toneelwereld, welke een aansluiting moet zijn op het streven om los te komen van de Europese toneeltradities.’ Zij wilden ‘weerspiegelen wat in het Surinaamse volk leeft; iedereen die het wil zal in de gelegenheid worden gesteld te brengen wat in hem of haar leeft; naar eigen kracht en fantasie. Want [...] Surinamers zijn van nature kreatieve mensen.’Ga naar voetnoot291 Het ging er natuurlijk om dat die creatieve mensen iets anders leerden spelen dan Nederlandse boeren en boerinnen. | |
9.1 Gezelschappen en theatersDrie gezelschappen hadden in de jaren '50 de aandacht getrokken met producties die het debat losmaakten over de richting van het Surinaamse toneel: Thalia, de toneelgroep van het CCS en Wie Eegie Sanie. De laatste groep speelde voor het laatst in 1962, Thalia en CCS bleven met wisselende frequentie nieuwe producties brengen met regisseurs die elkaar om de paar jaar aflosten. Dat gold niet voor de drie groepen die het gezicht van het theaterleven in deze periode sterk mee hebben bepaald: Naks (opgericht in 1959 en nog altijd bestaand), Mamio (1963-1991) en het Doe-theater (1974-1983). Afgezien van de later te bespreken volkstoneelgroepen, zijn er verder tussen 1957 en 1975 talloze formaties geweest die maar kort hebben bestaan, en die in de regel het bekende repertoire brachten van blijspelen en cabaretachtige sketches. Qua programmering hebben | |
[pagina 283]
| |
enkele groepen op dit algemene beeld een uitzondering gevormd. Van 1955 tot 1960 was er in Nieuw-Nickerie een toneelgroep die vooral stukken van Ané Doorson bracht (zie Profiel Doorson).Ga naar voetnoot292 Midden 1964 werd opgericht de vereniging Lepi Stari [Volle ster] die zich uitsluitend wilde bezighouden met het brengen van Surinaamse toneelstukken en hoorspelen en het beoefenen van de voordrachtskunst. Na een studie hadden de initiatiefnemers geconcludeerd dat van de vele in de loop der tijd gebrachte toneelstukken ‘weinige de toets van de gerechtvaardigde kritiek kunnen doorstaan. Er valt weinig groei te bespeuren en van rijpheid is nog geen sprake.’Ga naar voetnoot293 Ook deze groep bracht werk van Ané Doorson. De toneelvereniging Victoria, opgericht in 1965 door Humphrey en Lies Renar en Wilfred Grimmèr, bracht enkele stukken van laatstgenoemde. Franklin Lafour formeerde in 1971 de groep Tjentjie [Ommekeer] die een drietal producties verzorgde.Ga naar voetnoot294 De toneelvereniging van de Algemene Middelbare School, Vams, liet onregelmatig van zich horen, maar wel met interessante stukken. Binnen de vereniging van oud-leerlingen van de Paschalisschool werd in 1964 de toneelgroep Ons Genoegen opgericht die verschillende uitvoeringen heeft verzorgd.Ga naar voetnoot295 De Brutusclub, de meisjesgroep De Instuif, de groepen van de Stadszending, de Ywca, de Lutherse kerk en van de sociaal-culturele vereniging van Saron ‘Kankantrie’ voerden met zekere regelmaat kerst- en paasspelen op. Christelijk geïnspireerd was ook de door pater Henning opgerichte groep Tobi. Lambertus Henning (geb. te Haarlem, 14 januari 1909) was na zijn studie rechten in het klooster getreden en publiceerde onder het pseudoniem Mr. Jan Kruysman enkele boeken.Ga naar voetnoot296 Hij kwam in 1967 naar Suriname, waar hij in 1971 de toneelgroep van het bisdom, Tobi, opzette. Toneelstukken en cabaretprogramma's hanteerde hij als een alternatieve vorm van verkondiging. Tussen 1971 en 1978 bracht de groep een zestal opvoeringen op teksten van Henning, waaronder Jeremia (1974), een stuk over de priesterwijding, en Mysterie van het brood (1976), een toneelspel over de eucharistie. Het idee om toneel dienstbaar te maken aan verkondiging vond weinig navolging.Ga naar voetnoot297 Henning vertrok in 1979 uit Suriname en vestigde zich in bejaardencentrum Warmond (nl). Rond 1975 heeft Suriname ook een straattheatergroep gekend, Fri Makandra [Bevrijd elkaar] rond schilder René Tosari en schrijver Kenneth Madarie en met medewerking van onder meer de dichter S. Sombra.
Twaalf creoolse culturele organisaties verenigden zich in 1960 tot het Volks Cultureel Centrum onder voorzitterschap van George Dompig.Ga naar voetnoot298 Het centrum organiseerde een Bonte | |
[pagina 284]
| |
Avond op 18 maart 1960 en een 1 juli-viering op het Mr. Bronsplein later dat jaar. Later werd er niets meer van vernomen, evenmin als van de stichting ‘Amateur Volkstoneel en Lekenspel’ die ook in 1960 in het leven werd geroepen ter bevordering van de volkscultuur.Ga naar voetnoot299 De Racusa (besproken in het Profiel CCS, Sticusa en Racusa) en het Volks Cultureel Centrum gingen op in de Surinaamse Culturele Federatie, die werd geproclameerd op 21 december 1967.Ga naar voetnoot300 Een voorname doelstelling van de nieuwe federatie was om rechtspersoonlijkheid te verkrijgen voor de bij haar aangesloten verenigingen. In april 1969, toen de federatie 45 aangesloten verenigingen telde, organiseerde zij een culturele week met negen voorstellingen. De belangrijkste formule van de federatie was om binnen één programma culturele optredens van zoveel mogelijk Surinaamse culturen te laten zien. Zij worstelde, maar kwam na 1970 niet meer boven.
Al in 1957 had regisseur Edwin Thomas geconstateerd dat Suriname niet beschikte over een schouwburg ‘die aan redelijke eisen voldoet’.Ga naar voetnoot301 Theater Thalia en de CCS-toneelzaal bleven de belangrijkste accommodaties op toneelgebied aan het einde van de jaren '50 en de eerste helft van de jaren '60, maar Thalia was in verval geraakt en ging een restauratieperiode van maar liefst vijftien jaar tegemoet, terwijl de zaal van het CCS niet meer was dan een veredelde parochiezaal: ‘Zweet en hoofdpijn voor de voorstellingsmakers, ongemakkelijke houdingen en uitgerekte halzen voor de toeschouwers’, schreef een criticus.Ga naar voetnoot302 De andere toneelruimtes kwamen daar evenmin bovenuit: de toneelzaal van het Prins Bernhardkampement niet, de zaal achter de Lutherse Kerk aan de Waterkant niet, De Schakel aan de Van Idsingastraat die sinds haar ingebruikname in 1970 eerst en vooral een vormingscentrum was, evenmin, noch de al eerder genoemde clubhuizen van verschillende organisaties als die van de Stadszending, Rajpur en het RK Patronaatsgebouw. Wie Eegie Sanie, Wie Na Wie en De Vrolijke Jeugd hadden hun eigen ruimtes, maar huurden niettemin voor de premières van hun stukken veelal Thalia of het CCS af. De chinese verenigingen beschikten eveneens over hun eigen toneelzalen: Kong Ngie Tong Sang aan de Dr. Sophie Redmondstraat, Chung Fa Foei Kon aan de Keizerstraat en Kuo Min Tang aan de Domineestraat. In de districten waren de ‘theaters’ in de regel bioscoopzalen waarvan het podium voor toneel gebruikt kon worden.Ga naar voetnoot303 Tijdens haar zitting van 1962 stelde de Culturele Adviesraad vast dat een nieuwe schouwburg in Paramaribo gewenst was, en ze zou het toejuichen als zoveel mogelijk technische bijstand werd verleend aan amateurs uit de diverse bevolkingsgroepen in Su- | |
[pagina 285]
| |
riname en hulp geboden werd aan het ontstaan van een repertoire van eigen bodem.Ga naar voetnoot304 Twee jaar later werd theaterdeskundige W. Vesseur gevraagd de regering te adviseren bij de bouw van een Nationaal Volkstheater.Ga naar voetnoot305 Zo werd met Sticusa-steun in 1966 de Naks-schouwburg aan de Thomsonstraat gebouwd. Het theater kon 450 mensen bevatten, had een podium van 15 meter breed en 12 meter diep en een toneelopening van 9 meter. Behalve door Naks zelf zou het theater gebruikt worden door talloze andere groepen. Toneelgroep Mamio kreeg in 1967 haar eigen microtheater aan de Pontewerfstraat 109 met een capaciteit van ruim negentig bezoekers. De ruimte werd op initiatief van Dobru ook gebruikt als ontmoetingsplaats voor kunstenaarsGa naar voetnoot306 en er werden met zekere regelmaat culturele lezingen verzorgd. De ruimte zou 22 jaar dienst doen. Op 20 augustus 1968 werd ‘Ons Erf’ aan de Prins Hendrikstraat geopend. De centrale ruimte was een gehoorzaal die plaats bood aan 300 tot 400 personen, met een goed geoutilleerd toneel; eromheen boden kleinere ruimtes gelegenheid tot allerhande activiteit.Ga naar voetnoot307 ‘Ons Erf’ zou door menige groep afgehuurd worden voor toneelvoorstellingen, maar werd toch vooral benut voor congressen, culturele herdenkingsfeesten, vormingsactiviteiten en de jaarlijkse Kunstbeurs. Het snel toenemende aantal hindostaanse sociaal-culturele verenigingen beschikte over eigen ruimtes voor culturele manifestaties (zie § 1.3). Zo nam Shanti Dal, dat al bestond sinds 1948, in 1963 haar eigen Sanskriti Bhavan [Cultuurpaleis] in gebruik aan de Anniestraat, waar veel stukken werden opgevoerd, onder meer van Bálkisoen Kartaram en Madho Ramkhelawan. In 1968 werd Mata Gauri aan de Kwattaweg geopend. Met het vernieuwde CCN kreeg ook Nieuw-Nickerie in 1969 een goed geoutilleerde theaterzaal, terwijl Coronie te Johanna Maria in 1970 met Krioro Masanga een voorlichtings- en recreatiegebouw kreeg met bibliotheek, kleedkamers en een podiumzaal die plaats bood aan 500 personen.Ga naar voetnoot308 Met regelmaat vonden in Suriname openluchtuitvoeringen plaats - in de districten ook wel noodgedwongen bij gebrek aan toneelfaciliteiten. Voor Helmans Passiespel was in 1960 een Openluchttheater gebouwd aan de Anton Dragtenweg. Het lag in de bedoeling om dat in stand te houdenGa naar voetnoot309, maar het raakte snel in verval en werd afgebroken. | |
9.2 TheaterpubliekSjinnie van Wim Salm en de vaudeville De negen muzen van Albert Helman hadden met tientallen voorstellingen in 1956 en 1957 vele duizenden toeschouwers getrokken, maar over het algemeen waren de theatervoorstellingen slecht bezocht, stelde J. Srenang eind 1957 vast. | |
[pagina 286]
| |
Naar onze mening zijn de toneelgezelschappen zelf de schuldigen...: zij hebben te weinig zelfkennis en te weinig zelfcritiek (en wij en onze collega's doen daar nog aan mee door al te vaak te welwillend en te oppervlakkig critiek uit te oefenen). [...] Wij hebben een groot aantal knappe amateurs. We hebben zelfs een verbazingwekkend aantal toneelschrijvers... Maar we hebben geen enkele werkelijke regisseur!Ga naar voetnoot310 Srenang bedoelde hier uiteraard mee: geen enkele regisseur van Surinaamse afkomst. Daar zou eerst in de tweede helft van de jaren '60 verandering in komen. Opmerkelijk zijn de observaties van Ger Dijs bij de opvoering van het historische stuk Susanna Duplessis van Jo Dompig in 1963. In de laatste bedrijven bracht Dompig de wreedheden uit de slaventijd nogal realistisch op het toneel en Dijs becommentarieerde dat in De West als volgt: Gelukkig dat het talrijke publiek deze en andere scènes goedlachs aanvaardde. Men heeft voldoende afstand van deze zwarte episoden kunnen doen om de afschuw over deze wandaden met het nodige zout te kunnen verwerken, zodat men met een zekere volkse filosofie deze misdadigheid als verleden tijd aanvaardde. Zo werd dit uitstekend ten tonele gebrachte werk een succes voor schrijver regisseur Dompig en zijn talrijke medewerkenden.Ga naar voetnoot311 De vraag is of deze observaties iets zeggen over het toneel, over de samenstelling van het Thalia-publiek of over de blanke observator. Mogelijk zeggen ze over alle drie iets. De nieuwe toneelgroep Mamio trok geen volksmassa's, maar wel een trouw, westers-georiënteerd publiek. Maar de glorietijden voor het westerse repertoire waren voorbij. Ook bekende Nederlandse artiesten konden die tendens niet keren. Al in 1963 constateerde De Ware Tijd bij een optreden van Jules Croiset en Sonja Brill, acteurs van de Haagsche Comedie, dat het publiek onvoldoende bekend was met bepaalde Nederlandse situaties.Ga naar voetnoot312 Toen in 1970 Ank van der Moer onder meer Andreas Burnier, Sofokles, Shaw, Albee, Tennessee Williams en Claus op de CCS-planken bracht, bleef het publiek thuis, zodat er in arren moede maar een gratis voorstelling gegeven werd met onder meer Blonde Greet van Albert Mol op het programma.Ga naar voetnoot313 Intussen trok het volkstheater wel veel publiek: Naks speelde Geheim in het gezin van Eugène Drenthe maar liefst 57 maal in heel Suriname, De misleide stiefdochter 30 maal, Het kwaad loont zijn meester 38 keer en de folkloristische shows van Naks leverden eveneens tientallen keren bomvolle zalen op. Voor het hindostaanse toneel gold hetzelfde: Ghar ke bhed/ Familiegeheimen van Goeroedath Kallasingh werd meer dan 30 keer opgevoerd en zijn Merie doesrie biwi/Mijn buitenvrouw 41 maal, Hai re paisa [Oei geld!] van Ramnarain Gangadien beleefde 63 voorstellingen. | |
[pagina 287]
| |
Maar hoe het publiek naar een ander repertoire te lokken? Regisseur Ton Verwey wachtte niet af. Met het wagenspel Datra Sjorie [Dokter George] zocht hij het grote publiek op. Het stuk was een bewerking in het Sranan en Surinaams-Nederlands van Le médecin malgré lui van Molière. Met een podium op een oplegger voortgetrokken door een jeep, trok hij alle buitenwijken van Paramaribo en de districten in en hij boekte met zijn Commedia dell'arte-voorstelling een onvoorstelbaar succes. Met 34 voorstellingen, waarvan verschillende op plaatsen waar de mensen nog nooit theater in deze vorm hadden gezien, trok hij ongeveer 26.000 toeschouwers; in de volkswijk Latour alleen al 3000.Ga naar voetnoot314 Hans Caprino en Franklin D. Lafour probeerden rond 1970 nieuwe vormen van theater te introduceren, waarmee gemikt werd op een breed-nationaal publiek. Lafour getuigde over zijn groep Tjentjie: In Amba zien we naturalistisch toneel en daar krijgt men het meeste publiek. Tjentjie heeft echter geleerd dat de mensen - het publiek was zeer gemêleerd - die naar de voorstelling kwamen, ontvankelijk zijn voor het modernste theater dat er op het ogenblik in de wereld is, namelijk ‘radical theatre’. | |
[pagina 288]
| |
stijlvormen veel moeilijker aanvaard werden, omdat men veel meer vast wilde houden aan conservatief theater.Ga naar voetnoot315 Hierbij moet wel verdisconteerd worden dat het realismegehalte van Lafours visie ongeveer evenredig was aan dat van zijn stukken. In werkelijkheid bereikte Tjentjie vergeleken met de volkstheatergroepen maar een zeer beperkt publiek: de gemiddelde zaalbezetting dekte de kosten niet eens.Ga naar voetnoot316 Het was het Doe-theater dat met tientallen voorstellingen in theater en school, stad en district de doorbraak naar een groter publiek wist te maken. Het bracht wel vernieuwend, maar geen ‘radical theatre’ en wist de pretentie van een werkelijk nationale vorm van theatermaken waarin geput werd uit alle Surinaamse culturen en die gericht was op alle bevolkingsgroepen, goeddeels waar te maken. | |
9.3 ToneelprijzenHet toneelgenootschap Thalia schreef in 1963 een prijsvraag uit voor een avondvullend toneelstuk, een eenakter en een hoorspel.Ga naar voetnoot317 Dit gebeurde bij gelegenheid van het eeuwfeest van de Emancipatie en bevestigde nogmaals hoezeer Thalia een verschuiving had doorgemaakt van elitevereniging naar een breed Surinaams gezelschap. Onduidelijk is of op de prijsvraag ook ooit bekroningen zijn gevolgd. Mogelijk viel het Emancipatiespel van Wilfred Grimmèr de eer te beurt, maar dat werd pas in 1965 opgevoerd en niet door Thalia maar door de toneelvereniging Victoria. Opnieuw werd een toneelprijsvraag uitgeschreven door het CCS in 1966, deze keer voor een volkstoneelstuk voor volwassenen, en een voor kinderen van 6 tot 12 jaar. Er kwamen acht inzendingen binnen, maar geen toneelstuk voor de jeugd. De jury kende geen eerste prijs toe. De tweede prijs van ƒ150,- verwierf Wan dei foe sabakoe [Heden ik, morgen gij] door Wilfred Grimmèr, de derde van ƒ100,- ging naar Herinnering van Wilfred Teixeira.Ga naar voetnoot318 Op 16 februari 1968 werden tijdens een bijeenkomst van CCS en Naks Emilio Meinzak en Jo Dompig als de oudst actieve toneelschrijvers van Suriname gehuldigd. De twee stonfutu (steunpilaren) van het Surinaamse theater ontvingen de gouden Sophie Redmond-onderscheiding, voorstellende een masker. De heren moesten bij die gelegenheid wel uit de mond van Henk Zoutendijk horen dat Suriname geen toneel met artistieke pretenties had, terwijl regisseur Frits Pengel pleitte voor een betere organisatie van het toneelleven en een beoordeling naar internationale normen.Ga naar voetnoot319 In 1970 schreef Naks een toneelprijsvraag uit. Winnaar werd Wilfred Grimmèr met het toneelstuk voor de jeugd Konoe Oloisie Lasie [De verloren koningsklok]/ De Koning van Krabasie Kondre. Hij ontving ƒ250,-; volgens de jury ging het om een ‘boeiend, grappig stuk vol wijsheden’. Het algemene niveau van de 25 inzendingen werd echter niet hoog | |
[pagina 289]
| |
geacht. Bij de korte stukken kreeg alleen E.F. Greb met ‘Dr. Tjin’ een tweede prijs van ƒ25,-.Ga naar voetnoot320 | |
9.4 Repertoire | |
9.4.1 Vernieuwing van het repertoireInhoud geven aan een eigen theaterrepertoire betekende uiteraard de Hollandse klompen uitschoppen en op eigen schoeisel verdergaan, desnoods blootsvoets. Noni Lichtveld, als kostuum- en decorontwerpster actief in de Surinaamse toneelwereld, gaf een kordaat voorbeeld met een bespreking van een stuk van Eline Françoise Verkade-Cartier van Dissel. Deze auteur van een belangwekkend proefschrift over de landbouwkolonisatie van de negentiende-eeuwse boeren won in 1960 de eerste prijs in de Nederlandse Maestro-toneelprijsvraag met De Kankantrie, een stuk dat blijkbaar met hoofd en schouders boven de andere 119 inzendingen uit stak, want de jury meende geen tweede prijs te kunnen toekennen.Ga naar voetnoot321 Het stuk verscheen in 1961 in druk en brengt een Nederlandse dokter op het toneel die een plantage beheert voor zijn broer in Holland. De dokter voelt sterk mee met zijn creoolse bediendenechtpaar en hun ziekelijke zoontje. In naam der vooruitgang zou een machtige kankantrie moeten wijken voor de landbouw, maar de geest die in de boom huist wordt dan een levensgevaarlijke dreiging voor het zieke jongetje. Het was Noni Lichtveld die zich in een stuk in De Nieuwe West-Indische Gids aan de hand van de gedrukte tekst de vraag stelde: is het stuk van deze auteur ‘al is het een Nederlandse’ geschikt om in Suriname gespeeld te worden? Haar antwoord is glashelder: ‘totaal ongeschikt’. Allereerst vanwege de aan de orde gestelde problematiek: de tegenstellingen tussen oud en nieuw, de noodzakelijk geachte vooruitgang en het oude bijgeloof. Vooruitgang in Suriname is onafwendbaar, stelt Noni Lichtveld, en bijgeloof maakt daar een vanzelfsprekend onderdeel van uit, het past ‘in een zeer bepaald geloofs-systeem’. Het al te oer-Hollandse taalgebruik zou nog wel tot Surinaams-Nederlands kunnen worden omgezet en aan de weinig Surinaams neergezette typen zou ook nog wel wat gedaan kunnen worden, maar bezwaarlijker is dat het stuk ‘heel erg ouderwets’ aandoet alsof het in een ver en vaag Nederlands-Indië speelt. ‘Onze huidige romantiek is wel een heel andere geworden: niet die van het verleden vol geesten gevulde kankantries, maar die van de toekomst: de ontdekkingsreis naar het nog onbekende eigene, de eeuwenlang onontgonnen binnenlanden en de oer-diep aangeboren eigenschappen’.Ga naar voetnoot322 Het probleem is niet, aldus Noni Lichtveld, dat het toneelrepertoire zo nodig een | |
[pagina 290]
| |
Surinaamse inslag hoeft te hebben - er zijn stukken geweest van De Beaumarchais, Veterman en Patrick die volle zalen trekken. Liever zien we eens iets over het ene grote probleem van de assimilatie, aldus Lichtveld: ‘Het begrip voor “de Andere”, de eenwording van kultuurfragmenten tot één kultuur, van rassen en groepen tot één natie - zonder het verlies daarbij van het meest eigene en het meest waardevolle dat al die groepen van oudsher meebrengen’.Ga naar voetnoot323 Noni Lichtveld besloot met vriendelijke woorden aan het adres van de ‘(misschien wat ouderwetse) petemoei’ Eline Verkade.
De periode 1957-1975 heeft een reeks van pogingen te zien gegeven om het toneelrepertoire een Surinaams aanzien te geven. In 1964 ensceneerde Thalia De uitersten van Dick Brunings, waarmee hij in 1957 een toneelprijsvraag van het CCS had gewonnen. Brunings had de oorlogsjaren in Nederland doorgebrachtGa naar voetnoot324 en zijn stuk situeerde hij in bezet Nederland. Een jonge vrouw die bezield is door de kracht van de naastenliefde, weet een Duits officier van haar ideeën te overtuigen en zo een executie te voorkomen. E.A. Gessel, in de jaren '50 prominent aanwezig binnen Wie Eegie Sanie, schreef een toelichtende tekst waaruit duidelijk de ambivalentie sprak van zowel de tekst als Gessels mening daarover: Onvermijdelijk zullen èn auteur èn regisseur zich de vraag hebben gesteld of een toneelstuk, dat locaal geen andere aanbeveling heeft dan dat het in 1957 door een Commissie, waarin zitting hadden Albert Helman en Edwin Thomas, werd bekroond en dat bovendien het nadeel heeft uitermate tijdgebonden te zijn, wel het Surinaams publiek zal aanspreken. Een bij voorbaat mislukt experiment, lijkt Gessel met zijn reserves te hebben willen zeggen. Ger Dijs dacht daar in De West anders over. Hij vond dat het werk ‘het beste is dat tot dusver hier te lande van de hand van een landskind vertoond is.’ Het ging volgens hem niet om een uitgesproken oorlogsstuk. De schrijver heeft zich verdiept in het algemeen menselijke. Min of meer een documentaire, een oorlogsdocument zo men wil, maar de nadruk valt op twee mensen uit totaal verschillende milieu's die uiteindelijk elkaar verstaan door begrip en uitdragen van algemeen menselijke waarderingen voor het individu. In dit ‘humane’ begrip vinden zij elkaar. Dat maakt dit werk zo nobel en zo algemeen menselijk.Ga naar voetnoot325 Aan de Surinamisering van de toneelstof werd op zeer uiteenlopende wijze inhoud gegeven. De groep rond Wie Eegie Sanie zocht het vooral in stukken in de volkstalen. Helman kwam met de eerder besproken vertalingen van Connelly's Green pastures in het Surinaams-Nederlands in 1954, de vaudeville van 1957 en Molière's L'amour médecin tot Lobie na bun datra in 1960. Pretentieuze pogingen waren voorts de opvoering van het Surinaams passiespel van Albert Helman in 1960, het hierboven vermelde wagenspel Datra Sjorie (1963), de poging tot een Surinaamse enscenering van Shakespeare's De vrolijke vrouwtjes van Windsor in 1964 en de bewerkingen die Ané Doorson maakte van stukken van Storm, | |
[pagina 291]
| |
Menotti, Goldoni en García Lorca (zie Profiel Doorson). In de wereldliteratuur van de jaren '50 heeft het Bijbelse lijdensverhaal verschillende schrijvers geïnspireerd tot nieuwe interpretaties en herschrijvingen. In de Caraïbische literatuur waren het bijvoorbeeld de Antillianen Boeli van Leeuwen met zijn debuutnovelle De Mensenzoon (1947) en Tip Marugg in zijn roman Weekendpelgrimage (1957) die in existentialistische geest vraagtekens plaatsten bij de rol van de verschillende personen op de Calvarieberg, de menselijkheid van het verhaal en de geldigheid daarvan voor hun eigen tijd. Hubert Booi met zijn Golgotha, verschenen in de ‘Antilliaanse Cahiers’ in 1967 maar al veel vroeger geschreven, trachtte, evenals Helman, het verhaal van Christus' lijden te vertalen naar een Caraïbische werkelijkheid, in een sequentie van het Bijbelverhaal gevolgd door de actualisering daarvan.Ga naar voetnoot326 In Suriname waren er al eerder opvoeringen van passiespelen geweest, op bestaande teksten in het Nederlands.Ga naar voetnoot327 Bij een uitvoering in het Patronaat onder leiding van pater A. Hilgen in 1950 werd aangetekend: ‘Het passiespel was eigen maaksel en samengesteld uit taferelen en liederen.’Ga naar voetnoot328 Voor een geheel Surinaamse versie van het passiespel werd aanvankelijk het idee geopperd, dat Jo Dompig, René Waal en Emilio Meinzak elk een deel van de tekst in het Sranan zouden schrijven en dat Wilfred Teixeira die zou redigeren tot een goed lopend stuk. Dat plan ging niet door en uiteindelijk kreeg Albert Helman in 1956 van de Sticusa opdracht om het Surinaams passiespel te schrijven dat in 1960 werd opgevoerd en dat ook in 1960 bij Varekamp in druk verscheen onder de titel Caraibisch passiespel .Ga naar voetnoot329 Op 9 september 1960 ging het stuk in première onder regie van Anton Sweers en er zouden nog twaalf opvoeringen volgen in het speciaal daartoe getimmerde openluchttheater. De Sticusa stak nƒ100.000,- in de opvoering.Ga naar voetnoot330 Bij de acteurswerving werden ‘zeer strenge morele en zedelijke normen’ in acht genomen, er werd van de spelers geëist dat zij hun geboorteland niet zouden verlaten en ze moesten ten overstaan van de andere acteurs een gelofte afleggen: ‘Overtuigd van de ideale taak die het toneel in ons land heeft te vervullen en uit eerbied en liefde voor datgene wat de inhoud is van het Passiespel, aanvaard ik blijmoedig de mij toegewezen rol en beloof voortdurende toewijding aan mijn opgaaf en een zodanig gedrag, dat ik mijn vrijwillige taak waardig blijf. Dit verklaar en beloof ik.’Ga naar voetnoot331 Dat moet dan een tijdrovende kwestie zijn geweest, want in totaal 450 mensen waren bij het spektakelstuk betrokken. Manuel van Gonter speelde Jezus, Theo Nekrui nam de rol van Petrus op zich en Eugène Drenthe was de Hogepriester. Verschillende koren verleenden hun medewerking. Er gingen 170 individuele en 60 groepsrepetities aan de | |
[pagina 292]
| |
première vooraf.Ga naar voetnoot332 In een uitvoerige toelichting zei Helman dat hij zowel een stuk met de grootste eenvoud wilde schrijven, als gestand moest doen aan zijn eigen reputatie. Zijn inspiratie vond hij bij Bachs Matthäus-Passion: Uit het magistrale contrapunt van Bach's dubbelkoren en de onovertrefbare dictie van zijn recitatieven, de juiste plaatsen van zijn koralen, de persoonlijke lyriek van zijn aria's en het realisme van zijn ‘turba's’, is ongetwijfeld de grondgedachte ontstaan, het Westindisch Passiespel ook geheel volgens de wetten van de muzikale compositie op te bouwen, en vooral te streven naar een contrapunt van voorstellingen en zelfs van woorden.Ga naar voetnoot333 Zo nam hij het synoptisch Evangelieverhaal ongewijzigd als ‘cantus firmus’, terwijl het typisch West-Indische, apocriefe commentaar als een tegenstem in het stuk werd gevlochten. De proloog plaatst het verhaal in een willekeurige West-Indische stad. In vijf bedrijven speelt zich het lijdensverhaal af van het Laatste Avondmaal tot de Kruisaflegging, waarna nog een epiloog volgt. De hoofddelen van het spel worden verbonden door spirituals (zoals in de Matthäus-Passion door de koren). Het toneel was opgedeeld in twee lagen: het ‘bovenplan’ volgde de Evangelietekst, terwijl het spel van het ‘benedenplan’ op een vlechtwerk van uiteenlopende teksten berustte. Helman: Veel bijzonderheden daarin zijn ontleend aan de commentaren en inlichtingen van christelijke en ook niet-christelijke historici of bijbelvorsers, aan de Talmud zo goed als aan de Kerkvaders of de middeleeuwse latijnse hymnendichters. Maar veel meer nog wordt ontleend aan het dagelijkse leven van onze Westindische maatschappijen-in-wording, aan de wijze waarop men thans, juist of onjuist, reageert op vreemde machthebbers en verraders in eigen kring, op vernedering en deemoed, op wreedheid en afgunst, op zelfverloochening, onrecht, diepe smart. Hiermee creëerde Helman natuurlijk de mogelijkheid om alle bevolkingsgroepen van Suriname hun stem te doen horen. Terwijl het bovenplan de ‘tremendum’ en ‘katharsis’ bracht, schiep het benedenplan de mogelijkheid tot herkenning en identificatie. De taal van de Evangeliën hield Helman zo eenvoudig mogelijk: Surinaams-Nederlands, doorspekt met woorden en uitdrukkingen ontleend aan de Surinaamse straattaal. De Evangelisten bewogen zich als alledaagse figuren tussen de bevolking: Marcus was een kleine handelsreiziger, Lucas een huisdokter, Mattheüs een belastingambtenaar en Johannes een student met portable schrijfmachine. Op het benedentoneel was het een gekrioel van kleurrijke figuren: Simon Kokobe was de houthandelaar die het hout voor Christus' kruis leverde, Baas Kodjo een sluwe obiaman die uiteindelijk moest toegeven dat Christus van liefde heeft getuigd. Zelf noemde Helman zijn passiespel Een van de mooiste dingen in mijn leven en een van de grootste overwinningen [...]. Allemaal hebben ze aan de uitvoering van het Caraïbisch Passiespel meegedaan: Creolen, Joden, Indianen, Hindostanen, Protestanten, zelfs Gereformeerden die eigenlijk niet mochten van hun dominee. Als ik de foto's ervan zie, ontroert me dat enorm, want wat tot op de dag van vandaag eigenlijk de grote moeilijkheid is voor Suriname, de raciale on-eenheid, dat was daar voor een bepaald moment overwonnen, en dat heeft mij ook de overtuiging gegeven, dat het toch ooit | |
[pagina 293]
| |
mogelijk moet zijn.Ga naar voetnoot334 Het Surinaams passiespel trok ruim 13.000 toeschouwers. Ook later zijn er nog enkele passiespelen opgevoerd, maar van een echte passiespel-traditie is het nooit gekomen.
Toneelgenootschap Thalia bleef als vanouds het westers repertoire een belangrijk aandeel geven in zijn programmering (zie Profiel in het vorige deel), maar wilde toch ook een groter publiek voor het repertoiretoneel winnen. Opmerkelijk in dit verband was de samenwerking van Thalia met Mamio en De Echo voor de opvoering van Shakespeare's blijspel De vrolijke vrouwtjes van Windsor . Onder regie van Henk Zoutendijk en met Jo Dompig als assistent-regisseur werd het stuk op 23 oktober 1964 ten doop gehouden. Voor een nieuw Shakespeare-experiment na de Midzomernachtsdroom uit 1952, hadden Haakon Nicasie en René Samson de muziek geschreven en alle groten van het Surinaamse toneel traden ervoor aan.Ga naar voetnoot335 Zoutendijk had de voorstelling zoveel mogelijk naar Shakespeare's tijd willen verplaatsen. Op het voorerf van Thalia was een zestiende-eeuws marktplein gereconstrueerd, waar de acteurs van De Echo het publiek ontvingen met marktwaren en de grappen en grollen van kunstenaars. Zoutendijk werkte met een open stage: bij het binnenkomen van het publiek liepen de spelers al op het toneel. De decors waren ge bouwd op wagens die snel en geruisloos op- en afgereden konden worden. Een recensent schreef dat Suriname na de opvoering van Paul Storm niet meer naar ‘deze universele toneelschrijver’ had durven grijpen: ‘ten onrechte, want gisteren is opnieuw gebleken dat Suriname Shakespeare niet alleen weet te waarderen, maar er zelfs behoefte aan heeft.’Ga naar voetnoot336 Maar Effendi Ketwaru sr. in De Ware Tijd was minder enthousiast. Als poging om Shakespeare dichter bij het Surinaamse publiek te brengen was er ‘een vermoeiend, kermisachtig aandoend cabaret in actie gezet, dat tevergeefs zijn best deed de talrijke toneelvrienden vooraf reeds in de kluchtsfeer te brengen.’ Het spel en de regie waren goed, maar de opvoering was geen succes, zeker niet vergeleken bij de Midzomernachtsdroom, meende Ketwaru.Ga naar voetnoot337 Aan het aantal opvoeringen was dat niet af te lezen: haalde de Shakespeare van 1952 vijf opvoeringen, de vrolijke vrouwtjes van Windsor lokten voor de duur van elf opvoeringen kijkers naar Thalia. | |
Profiel: De toneelgroep MamioDe toneelvereniging Mamio (Sranan voor: Lappendeken) werd opgericht op 20 maart 1963 door het echtpaar Hans en Babe Coutinho en Ben Bender. Op 4 februari 1964 speelde de vereniging haar eerste voorstelling: De man die kwam dineren, een blijspel in drie bedrijven van de Amerikanen George S. Kaufman en Moss Hart, uit het Engels vertaald door S. Maso. Samuel Maso (1919-1999) | |
[pagina 294]
| |
- die als zoon van een Russische jood de Russische variant voor Samuel, Moela, als voornaam gebruikte - was van 1962 tot 1965 in Suriname werkzaam en speelde een actieve rol in het toneelleven. De Mamio-première vond plaats in Thalia, en in deze schouwburg en in het CCS vond de groep de eerste jaren onderdak. In november 1967 speelde Mamio voor het eerst in haar eigen microtheater, een ruimte aan de Pontewerfstraat die was gehuurd van de Bonifacekerk en zo omgebouwd dat aan ongeveer negentig toeschouwers plaats kon worden geboden.Ga naar voetnoot338 Een deel van de cast van het premièrestuk zou lange tijd tot de kern van de groep blijven horen: Hetti Huber, Joyce Smit, Roos en Moela Maso.Ga naar voetnoot339 Voor de decors zorgde tekenleraar Nico Loning, terwijl de regie werd gevoerd door Henk Zoutendijk, de Nederlander die nog lang na het aflopen van zijn contract met Sticusa, de vaste regisseur van Mamio zou blijven. Mamio zou overwegend blijspelen van Europese en Amerikaanse schrijvers brengen. In 1974, toen Mamio aan haar negentiende opvoering toekwam - een stuk van Friedrich Dürrenmatt - formuleerde Zoutendijk de ratio achter deze keuze: ‘Mamio wil bewust zijn stukken “een venster op de wereld” doen zijn. Veel van wat we in Suriname ervaren is een gevolg van politieke, ekonomische en kulturele akties buiten ons land. Vooral voor een jonge, opgroeiende natie is het van belang kennis te nemen van die mondiale akties om daarin een eigen plaats te kunnen bepalen.’Ga naar voetnoot340 Onweersproken bleef deze opvatting niet. In een ingezonden brief in De Ware Tijd naar aanleiding van de opvoering van het Tsjechische blijspel De ezels van Gacka fulmineerde een anonymus: Met dit stuk [...] stootten Thalia en Mamio of één van beiden voor de zoveelste maal hun ‘poot’ aan dezelfde steen. Laatstelijk gebeurde dit achtereenvolgens met Vrolijke Vrouwtjes en Moord in Thalia [een thriller in 3 bedrijven van Emlyn Williams, ‘vertaald en voor Suriname naar het manuscript bewerkt door S. Maso’]. Geen van deze stukken heeft meer dan twee opvoeringen gehaald. En dinsdag was het weer een minder-dan-halve-zaal waar de spelers voor moesten optreden; en als gewoonlijk was die minder-dan-halve-zaal, wederom voor een belangrijk deel bezet door onze Hollandse gemeenschap. Ik vraag mij af of Thalia en Mamio wel hebben zitten nadenken over, hoe het komt dat door hen geen publiek wordt getrokken. In dit verband doet Naks het veel beter, voor deze groep een stuk heeft uitgespeeld, dus terwijl er nog vraag is naar bv. Geheim in het gezin [van Eugène Drenthe], komt het volgende stuk reeds op de planken. [...] Wanneer zullen Thalia en Mamio zich wagen aan Surinaams toneel? De stukken die de laatste tijden op de planken zijn gebracht, kunnen slechts onze Hollandse gemeenschap bevredigen. [...] En dan moet men echt niet trachten ons om de tuin te leiden door het stuk ook een naam in het Sranantongo te geven [...]. Laat Thalia bv. bij Drenthe een stuk bestellen of kopen i.p.v. ons te blijven volstoppen met Europese kost.Ga naar voetnoot341 Enigszins tendentieus was deze brief wel: anders dan de schrijver wilde doen geloven, beleefde De vrolijke vrouwtjes van Windsor elf opvoeringen, terwijl De moord in Thalia zeven maal werd gebracht. De toneelrecensent van dezelfde krant, Dil - schuilnaam van Harry Dilrosun - kwam veertien dagen later met een bespreking onder de bijna provocerende kop ‘Een gezond stuk volkstoneel’. Hij meende: Waar wij nu in Suriname proberen ons volkstoneel naar een hoger peil te stuwen is het - vooral voor onze toneelschrijvers - goed eens kennis te maken met een stuk volksleven uit een ander | |
[pagina 295]
| |
land. Daarom vind ik het zeer verstandig dat men gepoogd heeft dit stuk zo oorspronkelijk mogelijk te houden. Dilrosun gaf ook concreet aan welk belang het stuk voor de Surinaamse situatie had door de eenvoudige volkstaal te prijzen: Een euvel waaraan sommige plaatselijke schrijvers van volkstoneel zich bezondigen is immers het gebruik van gezwollen taal, die helemaal niet door het volk wordt gebezigd en die afbreuk doet aan het spel van een groot deel van onze volkstoneelspelers.Ga naar voetnoot342 Toen in november 1969 het Sticusa-contract van Henk Zoutendijk werd beëindigd, zag het er naar uit, dat dit ook het einde van de toneelvereniging Mamio betekende. De beschouwing die Thea Doelwijt in het dagblad Suriname wijdde aan de opvoering van De Polyester Polka van Dimitri Frenkel Frank, stelde vragenderwijs het belang van de groep aan de orde: Niets is moeilijker dan aan te geven of er nu gejuicht of gehuild moet worden, omdat 1969 het jaar zal zijn waarin de laatste Mamio-première plaats had. Impliciet situeert Doelwijt met deze vragen de groep Mamio: in een land dat altijd in sterke mate bepaald was geweest door de Europese cultuur en dat zocht naar eigen vormen van toneelliteratuur was Mamio de erfgenaam van een westers-georiënteerde toneeltraditie en geen vernieuwende factor. In 1970 ontving Mamio de Gouverneur Currie-prijs bij wijze van stimulans voor haar werk. Dat Mamio de prijs moest delen met Naks, die voor het volkstoneel veel betekenis had, zegt genoeg over het koord waarop de toekenners van de prijs moesten dansen.Ga naar voetnoot344 Met De kleine hel, een bewerking van Strindbergs Dodendans I en II, nam Henk Zoutendijk in 1982 afscheid van de groep. Maar Mamio ging door. In 1989 zegde het Bisdom Paramaribo de toneelvereniging de huur op, waarmee haar microtheater haar kwam te ontvallen.Ga naar voetnoot345 Tot op dat moment had zij 45 programma's verzorgd, maar met het verlaten van de eigen toneelruimte verdween ook het elan. Er volgde nog een handvol voorstellingen, maar in 1991 speelde de vereniging voor het laatst. In totaal tekende Mamio tussen 1964 en 1991 voor vijftig zelfstandige avondvullende programma's en drie voorstellingen in samenwerking met andere groepen, gemiddeld dus bijna twee voorstellingen per jaar. Het had ervoor gezorgd dat het Surinaamse publiek kennis had kunnen nemen van het toneelwerk van onder meer J.B. Priestley, Noel Coward, Edward Albee, Anton Tsjechof, T.S. Eliot, Harold Pinter, Arthur Schnitzler, Peter Shaffer en George Bernard Shaw. Mamio had met regelmaat een goede pers gehad, maar vooral in nationalistische kring had zeker | |
[pagina 296]
| |
niet iedereen opengestaan voor de wereldschrijvers die de vereniging had gebracht.
Henk Zoutendijk gold in de jaren '60 als de toonaangevende regisseur die met zowat alle grote gezelschappen werkte. Áls er al kritiek op zijn aanpak is geweest, dan hebben de kranten daarvan weinig sporen nagelaten. Het was de door Sticusa uitgezonden Henk van Ulsen die de kat de bel aanbond. Hij had bijna een jaar op de Antillen gewerkt, toen hij in 1968 in Suriname kwam werken. Al spoedig betoonde hij zich tegenover een interviewer een teleurgesteld man, hij was gestrand op één figuur: Henk Zoutendijk.Ga naar voetnoot346 De voorzitter van Mamio had hem gezegd dat Zoutendijk geen kritiek duldde op de toneelstukken die hij regisseerde. Henk van Ulsen: ‘Als er geen plaats is voor kritiek, dan is er alleen maar sprake van gezapig, zoetsappig amateurisme, dat kunstmatig in leven wordt gehouden.’ Hij zei de veelheid van Zoutendijks activiteiten te bewonderen, maar: ‘Er is een veelheid, een kwantiteit, maar geen kwaliteit. Er is geen tijd noch plaats voor meer dan een uiterst oppervlakkige, weinig vakkundige behandeling van de stof [...] een halfslachtige, om niet te zeggen amateuristische aanpak.’ En ‘volgens mij is men hier bezig de intellectualistische Westeuropese gedachte uit te dragen en het lijkt me niet, dat Suriname daarmee gediend is.’ Werkelijk Surinaams toneel had hij niet gezien, behalve De Wereld, een stuk in het Sarnami: ‘Dat was tenminste iets van eigen bodem, dat had iets oorspronkelijks.’Ga naar voetnoot347 Feit is dat in de weken voorafgaand aan het interview geen stukken van Surinamers zijn opgevoerd; een raadsel blijft wél hoe Van Ulsen zo'n uitgesproken oordeel kon hebben over een stuk waarvan hij geen woord verstond. Bizar is dat Zoutendijk enkele dagen vóór het interview zelf bij de uitreiking van de Sophie Redmond-onderscheiding een toespraak hield - nota bene in aanwezigheid van Van Ulsen - waarin hij globaal dezelfde mening verkondigde als Van Ulsen later. Hij stelde vast dat er maar liefst 27 toneelschrijvers in Suriname waren, maar dat niet de kwantiteit telde. In het toneel zijn er drie soorten stukken, zei hij: amusementsstukken, stukken met opvoedende strekking (‘die hebben we teveel’), en stukken met artistieke pretenties (‘die hebben we niet’). Ook jeugdtoneel, stukken voor de nationale dagen en drama's met godsdienstige strekking ontbraken, volgens Zoutendijk, en Suriname had volgens hem ook geen nationale toneelfiguur, terwijl er toch met Anansi gewerkt zou kunnen worden. De vraag is of Zoutendijk niet vooral sprak over de jaren dat hij zelf in Suriname actief was geweest. Tenslotte was er toch een Surinaams passiespel opgevoerd, hadden Eddy Bruma, Henny de Ziel en het CCS Ballet wel degelijk met de Spinfiguur gewerkt en waren er ook jeugdtoneelstukken geschreven. Maar een traditie bestond er in dezen nog niet, laat staan een rijke traditie. Het leek of Zoutendijk het slachtoffer werd van zijn eigen analyse. Toen in november 1969 zijn contract afliep, wenste het CCS-bestuur het niet te verlengen. De weigering leidde tot een storm van protest, onder aanvoering van de gezelschappen Mamio en Naks, geruggesteund door de Surinaamse Culturele Federatie. Maar het CCS-bestuur hield zijn poot stijf. Zoutendijk kreeg een contract om in het district Nickerie te gaan werken, keerde | |
[pagina 297]
| |
niet bij het CCS terug, maar bleef wel als ‘lange-afstands-regisseur’ zijn diensten aanbieden aan gezelschappen in Paramaribo.
Drie jonge, door de Sticusa uitgezonden regisseurs van Surinaamse origine bliezen omstreeks deze tijd - eind jaren '60 - het theater nieuw leven in: Hans Caprino, Franklin D. Lafour en Henk Tjon. Hans Caprino was een op Curaçao uit Surinaamse ouders geboren regisseur die door de Sticusa naar Suriname was gezonden. Hij regisseerde het toneelgenootschap Thalia in 1968 in Engelen zonder vleugels van Albert Husson waarin hij afstand nam van het tot dan enorm overheersende realistische toneel en experimenteerde met belichting, projecties en geluidsband.Ga naar voetnoot348 Het jaar daarop regisseerde hij Arnie Breeveld in de toneelmonoloog Ai Santo Boma van Ruud Mungroo, die ook deel uitmaakte van het programma The angry (wo)men dat op 19 april 1969 in première ging. Caprino had vier Moetete-schrijvers in een workshop getraind in het schrijven van eenakters.Ga naar voetnoot349 Uit die samenwerking kwamen vier stukken voort. Ai Santo Boma was opgebouwd volgens een associatief patroon van herinneringen van een man die uit de gevangenis komt. Het stuk klaagde de consequenties van het Surinaamse systeem van vrijheidsstraffen aan (zie Profiel Ruud Mungroo). De andere drie auteurs gaven verschillende vormen van identificatietoneel. De nacht van de winti van Thea Doelwijt, over een verhollandste jongeman die voor het eerst naar een wintiprei gaat, was een experiment om op gestileerde wijze, in een soort stemmenspel, de sfeer van een wintiprei op te roepen.Ga naar voetnoot350 De rolbezetting bestond uit twee vrienden, een commentariërend koor van priesterachtig geklede figuren en een dronman (drummer). In de monoloog Nakgwe voerde Jozef Slagveer de revolutionair Joesoe Nakgwe ten tonele die voor de guerrilla kiest en liever wil sterven in de nacht, dan zijn onafhankelijkheid op te geven. Slagveer nam er de actualiteit van protestdemonstraties, lerarenstaking en revolutionaire dichters mee op de korrel. In Bigi Dorsi bracht R. Dobru een realistische erfscène tot leven rond de oude wijze Bigi Dorsi en de uit Nederland teruggekeerde Sjakie die zich niet meer kan aanpassen. Dobru was het te doen om de sociale lering, het tonen van de wantoestanden op de erven en de prijs van vervreemding van het eigene die betaald moet worden wanneer elders een nieuw leven gezocht wordt. In een uitvoerige bespreking besprak Roy Westzaan pro en contra van de verschillende eenakters. Hij prees het goede spel en de moderne regie die met weinig verbindende teksten en veel met suggestie werkte. Hij concludeerde: [De stukken] zijn het bewijs van het sociaal-cultureel avantgardisme dat de makers bezielt. De schrijvers hebben de basis gelegd om te komen tot dramatiek met meer diepgang, meer problematiek, met minder lotsverbondenheid op het Surinaams menselijke vlak maar meer op het algemeen menselijke.Ga naar voetnoot351 | |
[pagina 298]
| |
De ‘Culturele Werkavond’ die Hans Caprino in 1970 maakte, zou aanleiding zijn tot een rel. Op het programma stond een opvoering naar analogie van de Kromanti-versie van het scheppingsverhaal waarin de wordingsgeschiedenis van het Surinaamse volk werd uitgebeeld. Het verhaal werd gebracht als niet-realistisch ‘intuïtie-toneel’ opgeroepen door een toneel zonder achterdoek, dia's, geluidseffecten en spelers die zich in de zaal bewogen. Het programma bood verder teksten van Thea Doelwijt, Frank Martinus Arion, R. Dobru, Orlando Emanuels en Eddy Bruma, en een parodie op het Evangelie van Johannes door Jozef Slagveer.Ga naar voetnoot352 De avond was door de Staten van Suriname aangeboden aan een parlementaire delegatie uit Nederland en de Nederlandse Antillen. De gasten bleken zeer opgetogen te zijn over het programma, maar het CCS-bestuur schreef een brief aan de parlementaire delegaties waarin het zich verontschuldigde voor het gebodene. In een ingezonden brief in het dagblad Suriname werd betoogd dat het CCS-bestuur zich tot ‘deze schandelijke en onwaardige daad’ had laten gebruiken ‘door kolonialistische en racistische VHP-politici’ (die kennelijk geklaagd hadden dat er geen hindostaans element in het programma zat). ‘Door deze huichelachtige daad heeft het CCS-bestuur zich wederom getekend als de kolonialistische vijand van de kultuur van het Surinaamse volk. Niets anders dan koloniale blankenvrees heeft in deze kwestie de rol gespeeld bij deze Hollandslaven.’Ga naar voetnoot353 Hans Caprino werkte in hetzelfde jaar 1970 nog mee aan de cabaretshow Frrrèk, vertrok naar de Antillen en regisseerde pas weer in Suriname in 1982, toen de legergroep Mofo zijn stuk Gron Bari opvoerde, en het Doe-theater Linkse Lucie. Franklin D. Lafour was geboren uit een Nederlandse moeder en een Surinaamse vader en kwam in 1969 naar Suriname, in dienst van het CCS. Lafour was sterk beïnvloed door de idee van het Amerikaanse Black Movement Theatre, dat toneel een middel moest zijn om de neger bewust te maken van zijn eigen cultuur en identiteit als instrument tot bevrijding. The Slave van Everett LeRoi Jones over de geschiedenis van de Amerikaanse neger vanaf de slavenovertocht tot aan de Pan-African Movement, en Jones' Dutchman over een witte vrouw die een zwarte man in de ondergrondse verleidt en vermoordt, golden als modellen om een publiek te shockeren en bewust te maken van zijn historisch-raciale omstandigheden, die alleen maar langs de weg van een radicaal zwart activisme konden worden omvergeworpen. Lafour begon met het meewerken aan verschillende van de multiculturele programma's die het CCS onder de naam ‘Culturele Werkavonden’ organiseerde, regisseerde een avond met eenakters en voordrachten bij Naks, gaf theatercursussen en ontvouwde samen met Hans Caprino grootse plannen voor een Nationaal Theater met daaraan verbonden een beroepsopleiding voor theatermensenGa naar voetnoot354 (geen van beide zou worden gerealiseerd). In een portret van Lafour schreef Hadil (Harry Dilrosun): ‘Hij wil een levend theater, menselijk en begrijpelijk voor zijn eigen volk en eigen tijd. Hij wil een theater niet alleen met verbale expressie, maar ook met ritme, met beweging, met geluid.’Ga naar voetnoot355 | |
[pagina 299]
| |
Franklin Lafour zou in korte tijd een grote activiteit ontplooien. In 1971 startte hij met vijf coproducties van Thalia en CCS: eerst het kindertoneelstuk Anansie, improvisatie op een tekst van Jo Dompig. Vervolgens een avond met de eenakter Twee mannen van rubber van de Vlaamse auteur Tone Brulin en een werkstuk op basis van tekstfragmenten uit Brokositon [Puin] van Edgar Cairo en van Lafour zelf. Deze eenakters werden gespeeld door de inmiddels geformeerde toneelgroep Tjentjie [Ommekeer], in een radicale speelstijl die afzag van psychologische interpretatie en die alle bewegingen en klanken toestaat ‘die je wilt en kunt maken en die je je door training (gedisciplineerde bewustwording) eigen hebt gemaakt.’Ga naar voetnoot356 Daarna volgde een stuk dat bijna geheel in het Sranan werd gespeeld, Amba, de vrouw van Boni van Jo Dompig, een realistisch stuk waarmee de brug geslagen werd naar het volkstheater, zij het van een inhoud die wel degelijk bij het radical theatre aansloot: het verraad van de zwarte mens aan het eigene en ‘de imperialistische inwisseling van het veelwaardenstelsel voor het westerse mono-stelsel.’Ga naar voetnoot357 In het stuk Ogen van krijt van Tone Brulin en door Brulin zelf geregisseerd, speelde Lafour een van de hoofdrollen.Ga naar voetnoot358 Hij regisseerde opnieuw in Spigri - Spikrie 1, 2 en 3 [Spiegel - Spijker], een drieluik, in de woorden van de makers: over de onderdrukking van Suriname in cultureel en religieus opzicht door het opleggen van een wezensvreemde westerse cultuur aan de negroïde bevolkingsgroep die daardoor haar identiteit dreigt te verliezen en geestelijk dienstbaar wordt gemaakt aan het koloniale systeem. Lafour werkte deze ideeën uit naar scènes in een gezin waar autoriteitsverhoudingen een rol spelen.Ga naar voetnoot359 In 1972 tekende Lafour opnieuw voor vijf producties: de Awana-Neger Folkloristische Show, een tweeëneenhalf uur durend folkloristisch spektakel van bosnegers, gespeeld door vrouwen en mannen uit het saamaka dorp Goejaba geleid door Kapitein Sansiën en Franklin Lafour; Indiaanse vertellingen, gespeeld en verteld door kinderen; het drama Dutchman, van LeRoi Jones, met Lafour zelf in de rol van de neger die vermoord wordt; Anansi '72, een tweetalig stuk waarin de Spinfiguur werd gepresenteerd als nationale heldenfiguur; en het blijspel Met blote voeten in het park van Neil Simon, gespeeld door Thalia. Franklin Lafour stopte zijn hun regisseursactiviteiten in Suriname, maar intussen was een andere regisseur gearriveerd die door het Black Movement Theatre was aangeraakt: Henk Tjon. Hij zou samen met schrijfster Thea Doelwijt voor het opmerkelijkste theater van de jaren '70 gaan zorgen met het Doe-theater. De weg voor de groep was geplaveid door Caprino en vooral door Lafour. | |
Profiel: Het Doe-theaterMet het Doe-theater kreeg Suriname voor het eerst in zijn theatergeschiedenis een professioneel gezelschap. De naam van de groep was ontleend aan de zang- en dansspelen met satirische inslag die de slaven opvoerden, de Du. De drijvende krachten achter de groep waren Thea Doelwijt en | |
[pagina 300]
| |
Henk Tjon.Ga naar voetnoot360 Thea Doelwijt had haar eerste theaterervaring opgedaan met de opvoering van haar Ballade in klank en kleur in het kader van de viering van driehonderd jaar Suriname in 1967. Tegen het decor van het Fort Zeelandia werd op 26 september van dat jaar onder regie van Henk Zoutendijk en Hetti Huber en met muziek van Lex Vervuurt de geschiedenis van Suriname geschetst, gezien door de ogen van Watra-Mama, heerseres van de Surinaamse rivieren. Henk Tjon Tam Pauw (geb. 1945) keerde in 1969 terug naar Suriname met een contract om voor zes maanden het theaterwerk van het CCS reliëf te geven. Hij had acht jaar in Nederland gewerkt, waarvan vier jaar in vast dienstverband bij de Haagsche Comedie. In Europa was hij zich gaan verdiepen in het Black Movement Theatre. In het Amsterdamse Lido Theater had hij in het jaar van zijn repatriëring de solovoorstelling Only white gebracht met teksten van afro-Amerikaanse schrijvers als James Baldwin, Nicolas Guillén en Jacques le Noir.Ga naar voetnoot361 Als acteur presenteerde Henk Tjon zich in Suriname voor het eerst op 28 februari 1970 met enkele monologen; nog hetzelfde jaar voerde hij de assistentregie bij Thalia's opvoering van Marc Cammoletti's stuk Boeing Boeing, bracht hij enkele teksten van Frank Martinus Arion en Jozef Slagveer en kwam hij met zijn one man-show Mi nen [Mijn naam], met teksten van Nicolas Guillén (bewerkt door R. Dobru en Ruud Mungroo), Oscar Brown jr. en James Baldwin (bewerkt door Thea Doelwijt).Ga naar voetnoot362 In 1970 werkten Thea Doelwijt en Henk Tjon voor het eerst samen in het cabaretprogramma Frrrèk. Zij pakten daarmee de draad op van het vooroorlogse, maatschappijkritische cabaret van ‘de Surinaamse Koos Speenhoff’, Johannes Kruisland.Ga naar voetnoot363 In het theateraanbod van die tijd was het een opmerkelijke voorstelling. Hadil schreef in De Ware Tijd: Wij gaan dus echt vooruit! [De] slaapdrankjes waarmee de Surinamer zich tot nog toe in voortdurende staat van verdoving heeft gehouden, verliezen hun toverkracht door Frrrèk, die een uitwerking heeft als van de kus van de prins op de wangen van Doornroosje. [...] Dit cabaret, met zoveel lef en verve gebracht, laat ook zien, dat Suriname tenminste op dit gebied op de goede weg is. De regie van Frrrèk werd gevoerd door Hans Caprino, die ook tekende voor de spelleiding van de | |
[pagina 301]
| |
cabaret-musical Snoepy (1971) die in twee versies werd opgevoerd in het gelijknamige restaurant.Ga naar voetnoot365 Met Hare Lach deed Henk Tjon in 1972 als regisseur zijn intrede, in 1973 volgde Land te koop!Ga naar voetnoot366 Langzamerhand was een theaterconcept gegroeid dat het handelsmerk zou worden van het Doe-theater. De groep van Doelwijt en Tjon opereerde in 1974 voor het eerst onder deze naam met de productie van het stuk Libi span ini na ati foe Sranan [Het leven bruist in het hart van Suriname], nadat uit enkele theatertrainingen een professioneel gezelschap was geformeerd, vooralsnog op parttime basis.Ga naar voetnoot367 De vaste kern van de groep bestond na 1975 uit René Recappé, Mildred van Eer, Mariëtte Moestakim en Rieke Eersel. Walter Muringen en Harto Soemodihardjo tekenden voor de muzikale inbreng. Op een incidentele bijdrage van een andere auteur na, werden alle teksten geschreven door Thea Doelwijt. Haar teksten geven tien jaar idealisme en maatschappelijke beroering weer, geplaatst in een kritisch kader. Alle stukken van het Doe-theater werden gespeeld in meer talen: Sranantongo, Nederlands en Engels. In elk nieuw theaterstuk werden elementen uit meerdere Surinaamse culturen gecombineerd. Afgerekend werd met het bonte avond-idee van een reeks nummers achter elkaar: eerst een javaans dansje, vervolgens een hindostaans lied enz. Het Doe-theater maakte gebruik van het concept van totaaltheater met zang, muziek, dans en toneelspel als een doorgecomponeerd geheel, opgevoerd door alle leden van de groep, ongeacht hun culturele herkomst. Zo werd ernaar gestreefd om een Surinaams nationaal eenheidsbeleven uit te dragen. Samenwerking werd gezocht met andere Surinaamse kunstenaars als de choreografen Percy Muntslag, Ilse-Marie Hajary en Marlène Lie A Ling en beeldend kunstenaars Jules Chin A Foeng, Cliff San A Jong en Ron Flu. Tot aan de onafhankelijkheid op 25 november 1975 speelde de groep nog Wi na Srananman [Wij zijn Surinamers] (1975) en Broko Sweti [Je zult ervoor moeten zweten] (1975).Ga naar voetnoot368 Na de onafhankelijkheid veranderde het inhoudelijke uitgangspunt niet wezenlijk - al verdween uiteraard het onafhankelijkheidsstreven als thema. Wel werd er gezocht naar andere artistieke concepten. Op 13 augustus 1976 vond de première plaats van Anansi kontra Masra Bobo, Masra Babari, Misi Fes Koki, Misi Sabiman nanga Masra Kon-Flaw [De Spin tegen Meneer de Sufferd, Meneer de Schreeuwer, Mevrouw het Sloofje, Mevrouw de Betweetster en Meneer de Flauwvaller]. In het stuk werd niet enkel gevarieerd op de Spinfiguur en op figuren uit de banyaprei, er werd tegelijk een eigentijdse variant gegeven op het spelen met maskers uit de Klassieke Oudheid. Doordat het podium voor de voorstelling was uitgebouwd tot in de zaal, werd de mogelijkheid geschapen het publiek actief in het stuk te betrekken.Ga naar voetnoot369 In Keskesi sani [Apenkuren] (1978) kwamen allerlei maatschappelijke typen onder vuur te liggen in een onafgebroken verkleedpartij midden op het | |
[pagina 302]
| |
toneel.Ga naar voetnoot370 Het cabaretspel Ik hoor, ik zie, ik zwijg (1979) bracht dan weer circusachtige scènes met clowns.Ga naar voetnoot371 Na 1975 richtte het Doe-theater zich ook meer dan voorheen op het jeugdige publiek. Zo ontstonden de rockmusical Fri libi [Vrij leven] (1975) en de toneelstukken Prisiri stari, oftewel De Pretster (1977)Ga naar voetnoot372 en Roy nanga den foefoeroeman [Roy en de dieven] (1982). In het laatste stuk mocht het jeugdige publiek zelf de afloop van het stuk meebepalen, een opvoedkundig vernieuwend element binnen de Surinaamse context.Ga naar voetnoot373 Het gezelschap wist een breed publiek te trekken, van jong tot oud en uit alle lagen van de bevolking. Als een van de weinige groepen trok het Doe-theater, behalve naar plaatsen in de kuststreek, ook naar het binnenland, onder meer naar Langatabbetje en Klaaskreek. Enige malen ging de groep ook op tournee naar Europa - vooral in Nederland wachtte haar een warm onthaal - en het Caraïbisch gebied. Henk Tjon regisseerde bovendien op Jamaica het stuk Mi anka bobi ofwel Rooted in the Earth, gebaseerd op vijf stukken van het Doe-theater, bewerkt door een Jamaicaanse rastafarian schrijver, Stafford Harrison.Ga naar voetnoot374 Jan Venema maakte in 1980 een televisiefilm over het Doe-theater: Libi span ini na ati foe Sranan, naar Doelwijts gelijknamige stuk; in 1981 maakte hij een tweede: Sranan e span [Het spant in Suriname].Ga naar voetnoot375 De publiekswaardering die het Doe-theater mocht ondervinden was bijzonder groot; bijna alle stukken werden tientallen keren opgevoerd. De Nederlandse criticus Jos de Roo haalde aan dat premier Henck Arron de voorstellingen van het Doe-theater opruiend vond, maar De Roo zelf noemde ze ‘lief’ - een indicatie dat sommige teksten het Surinaamse publiek eerder gechoqueerd hebben, dan dat met een Nederlands publiek het geval zou zijn geweest.Ga naar voetnoot376 Over de hele lijn heeft het Doe-theater vanaf zijn start goede kritieken gekregen op het twaalftal stukken dat in tien jaar werd geproduceerd. Maar de laatste jaren klonken er ook meer kritische geluiden. Zo ging op 18 april 1980 Ba Uzi [Heer Uzi] in première, dus nauwelijks twee maanden na de militaire coup. In het stuk werd de ‘oude Leider’ als een verkrachter uitgetekend tegenover de nieuwe machthebbers, al luidde de boodschap dan ook dat ‘Ba Uzi dient wie hem in handen heeft’. In zijn recensie in De Ware Tijd toonde Ewald Sluisdom dat hij er zich aan gestoord had dat de teksten zich zelden lenen voor het badinerende en licht-satirische dat bij cabaret behoort, maar hij laakte vooral de intentie van het stuk: Getuigen van een opdracht: geloof in het vaderland, propageren dat de harde ingreep-hand van 25 februari 1980 toch wel nodig is geweest, en in een soort verlaat feminisme protesteren tegen de vermeende alles en allen dominerende positie van de Surinaamse man. [...] Het is dan ook allemaal iets te veel. De voorstelling is uit tijdnood geboren, stelde Sluisdom, en aangepast aan de nieuwe situatie: Wie met een dergelijke door niemand verstrekte opdracht van huis gaat, krijgt natuurlijk een | |
[pagina 303]
| |
‘ba Uzi’.Ga naar voetnoot377 Doelwijt trok zich de kritiek aan en bracht in juni 1981 een nieuwe bewerking van het stuk. In 1981 kregen Thea Doelwijt en Henk Tjon de opdracht voor de Surinaamse afvaardiging naar het festival Carifesta in Barbados een totaaltheaterstuk te ontwerpen, wat resulteerde in Rebirth/Wedergeboorte. De navolgende beschrijving geeft een goede indicatie voor het Doe-theater-concept: Het stuk ‘Rebirth’ brengt het verhaal van twee jonge mensen, van een meisje en een jongen die besluiten samen door het leven te gaan. Het spel begint met de huwelijksvoorbereiding in een totale Sranan Prisiri [Surinaamse pretmakerij], buiten, voor de schouwburg. Deze aanpak leidde tot een verhit debat in De Ware Tijd over de vraag in hoeverre deze vorm van theater representatief mocht heten voor het eigentijdse Suriname. De toon werd gezet in een niet-ondertekend stuk op 3 juli 1981: In dit stuk van Thea Doelwijt komen de oude volksgodsdiensten op de voorgrond, kennelijk met het doel een tegenwicht te vormen voor de geïmporteerde, van bovenaf opgelegde Christelijke godsdiensten. Het is alsof je iemand die verslaafd is aan whisky wil helpen door hem rum te geven. De tendens in het stuk is niet om de aanwezige kultuurrijkdom uit te bouwen en te versterken, niet een integratie via het kweken van begrip en tolerantie jegens alle Surinamers onderling, maar een simpele mix, een samenvloeiing, verwatering van de nog levende delen van verschillende kulturen. Hetgeen natuurlijk vervlakking inhoudt en verarming betekent van het gehele Surinaamse kultuurleven. De auteur wijst er verder op, dat in het stuk de nadruk niet ligt op de progressieve strijdtradities van het land. Vastgeroeste misvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid zouden worden gepropageerd en de chinese cultuur zou eenzijdig en negatief belicht worden. Er is veel uiterlijk vertoon, massaliteit, vrolijkheid en ouderwets spiritisme, maar over onze werkelijke cultuur zegt het stuk weinig, meent de auteur.Ga naar voetnoot379 Als vertegenwoordigster van het ministerie van cultuur verdedigde Henna Malmberg de Carifesta-inzending als ‘volledig in de lijn van voortgezette dekolonisatie op het kulturele vlak’.Ga naar voetnoot380 Op 30 juli 1982 bracht het Doe-theater de première van Linkse Lucie in Thalia, voor de gelegen- | |
[pagina 304]
| |
heid ‘Thalia's Revo-centrum’ genoemd. Linkse Lucie werd gepresenteerd als de vrouwelijke helft van de Revo-lutie. Zij trad in de foyer op, tussen het publiek: ‘Bovendien stond zij erop tijdens haar show een rood drankje en een rood hapje aan te bieden. Elke avond is er weer een andere revolutionaire traktatie, zoals Uzi-kugru, een maoïstisch rood koekje, varkensbaai-brokjes, een glas Castro-oil, en historisch-materialistisch creme-lin en Lucie's longdrink.’Ga naar voetnoot381 De kritiek die in teksten als deze verscholen lag op het zwalkende opportunistische beleid van de ‘revolutionaire’ machthebbers, viel bij dezen niet in goede aarde. Na de decembermoorden gaf het Doe-theater nog een handvol opvoeringen van het kindertoneelstuk Roy nanga den foefoeroeman, maar reprises van Ba Uzi of Linkse Lucie konden niet langer worden gerealiseerd. Bijna allen die tot de groep behoord hadden, vestigden zich in Nederland. Dat betekende het einde van het Doe-theater. Ook overzee bleef de oude kern van de groep actief in de toneelwereld. Henk Tjon werd samen met Rufus Collins de drijvende kracht achter het gezelschap De Nieuw Amsterdam, maar bracht ook incidenteel een gastregie in Suriname, zoals in 1986 Egoli, een Zuid-Afrikaans stuk van Matsemala Manaka. Hans Caprino richtte de groep Bakuba op, Mike Ho Sam Sooi het gezelschap Gado Tjo, Thea Doelwijt het Prépré-theater. Helen Kamperveen begon aan een acteercarrière en repatrieerde in 1996, waar zij bij Thalia in 1999 met Het weldadigheidsfeest haar eerste stuk regisseerde. Een groot deel van de kern van het oude Doe-theater formeerde in de jaren '90 de cabaretgroep De Suri's, die in 1995 zijn eerste tournee naar Suriname maakte. In 1989 keerde Tjon uit Nederland terug om het Ala Kondre-festival te organiseren bij gelegenheid van het 200-jarig bestaan van Thalia. Enkele jaren later keek hij zelf op de periode van het Doe-theater terug: ‘Juist in de jaren tachtig deed zich een enorme bewustzijnsontwikkeling voor. Men kreeg waardering voor het eigene en voor onze plaats in het Caraïbisch gebied. Maar het belangrijkste was dat men niet meer etnisch dacht. Nu zijn we daar weer in vervallen. Omdat die periode als onaangenaam wordt ervaren, moet alles uit die tijd worden geschrapt.’Ga naar voetnoot382 Deze visie miskent dat er in de jaren '90 ontwikkelingen op gang zijn gekomen die evenmin een bepaalde etnische signatuur dragen. Maar de groep die als eerste een breed-nationale aanpak tot expliciet programmatisch uitgangspunt had genomen, is ontegenzeglijk het Doe-theater geweest. | |
[pagina 305]
| |
9.4.2 Het creoolse volkstoneelDe Echo, Jong en Oud, De Vrolijke Jeugd, Wie Na Wie: het zijn deze ‘volksculturele’ groepen die al in het vorige deel werden beschreven, die het creoolse volkstoneel ook na 1957 krachtig bleven uitdragen. Ze namen, zoals bij de vorige periode beschreven, stelling tegen het CCS en het Sticusa-beleid. Maakte door de producties van deze groepen het creoolse volkstoneel al een flink segment van het totale theateraanbod uit, door de vereniging Naks zou het creoolse volkstheater nog nadrukkelijker in de schijnwerpers komen. Ze zocht naar toneelsituaties en een taalhantering die een ruim creools publiek aanspraken, en al zaten daar natuurlijk heel wat blijspelen en kluchten bij, ook drama's rond historische stof of familietragedies met een opvoedende moraal maakten deel uit van het repertoire. Met de gestage aanwezigheid van deze groepen in de toonaangevende toneelzalen, zou bij recensenten ook de schroom verdwijnen om over het volkstheater harde noten te kraken. Zo besprak Thea Doelwijt Rijkdom en armoede van Henny Valies (geb. 10 april 1910 in Paramaribo, ald. overl. 11 november 1992). Het stuk was op 29 november 1969 in Thalia in première gegaan door De Echo onder regie van Jo Dompig. Doelwijt schreef onomwonden over Valies dat niet alle toneelspelers ook goede toneelschrijvers zijn, en zei over het stuk: ‘Het zit niet goed in elkaar, het geeft nergens een toneelbelevenis. De regie munt uit door amateurisme.’Ga naar voetnoot383 Maar hele volkshorden vonden dat er bij Naks wel degelijk wat te beleven was, en togen gestraight en be-aftershaved naar de Thomsonstraat. | |
Profiel: De toneelgroep NaksOp 4 mei 1947 werd Tot Ons Plezier (T.O.P.) opgericht, een vereniging die een zinvolle vrijetijdsbesteding van haar leden nastreefde.Ga naar voetnoot384 Omdat de vereniging vooral veel aan voetbal deed, werd de naam op 25 augustus 1948 veranderd in Na Arbeid Komt Sport (Naks) - overigens heeft ‘sport’ in Suriname ook de bredere betekenis van ‘recreatie’ (en zelfs seks). Gaandeweg vond er een vertakking van activiteiten plaats: sport bleef belangrijk, maar er kwamen ook afdelingen voor toneel, zang en dans. Op 3 mei 1958 werd een clubgebouw aan de Gemenelandsweg 1a in gebruik genomen. De toneelafdeling onder leiding van Eugène Drenthe bracht op 9 maart 1959 voor het eerst een toneelstuk: Drenthe's Rudie, het voetbaljongetje. Toneel zou de activiteit zijn waarmee de vereniging het meest frequent naar buiten trad. Uitstekend inspelend op de publiciteitsmedia, werd tot driemaal een stuk opgevoerd bij de installatie van een gouverneur van Surinaamse afkomst.Ga naar voetnoot385 Eind jaren '50 en begin jaren '60 streefde Naks met zijn toneel een drievoudig doel na: ontspanning, educatie/voorlichting en het vertrouwd maken van de leden met de Nederlandse taal. Naks was in principe een multiculturele vereniging, die ook avonden opzette met muziek- en dans van verschillende bevolkingsgroepen, lessen in Indiase dans verzorgde en in 1969 een optreden van de populaire Indiase zanger Mukesh organiseerde. Toneelleider Drenthe verzette zich tegen de, | |
[pagina 306]
| |
volgens hem vanuit hokjesdenken geconcipieerde vorm van afro-Surinaams volkstheater die Bruma met zijn stukken bepleitte.Ga naar voetnoot386 Maar het negroïde bevolkingsdeel overheerste wel bij Naks en de grote acteurs die uit de toneelafdeling voortkwamen, waren allen van creoolse afkomst: Henny Valies, Norine Baarn, Wilgo Baarn, Severinus Wekker, Elly Purperhart en Elfriede Baarn. Als Naks-regisseurs fungeerden naast Eugène Drenthe Hortwin Cyrus, Henk Zoutendijk, Franklin Lafour, Irwin Ormskirk en Alex M. Villefort, en vanaf de jaren '80 Elly Purperhart, Wilgo Baarn, Harold Braam en Luciën Vriese. In de loop der jaren werd Emancipatiedag een aanleiding voor bijzondere culturele manifestaties. Vanaf 1962 begon Naks zich ook toe te leggen op de beoefening van de kawina-muziek, die tot dan toe nooit op de Bühne werd gebracht. In 1965 werd een gezamenlijk optreden met Miriam Makeba verzorgd. De toneelstof sloot gaandeweg steeds strakker aan bij het afro-Surinaamse cultuurgoed. Zo groeide de vereniging uit tot de belangrijkste vertegenwoordigster van het creoolse volkstheater. Op 6 juni 1967 opende premier Pengel een nieuw gemeenschapscentrum met toneelfaciliteiten aan de Thomsonstraat.Ga naar voetnoot387 De nieuwe schouwburg zou ook onderdak bieden aan talloze andere theatermakers, onder meer in 1968 aan Henk van Ulsen. Verschillende malen werd het podium ter beschikking gesteld voor optredens van schrijvers. Naks groeide in de jaren zestig uit tot de grootste sociaal-culturele vereniging van Suriname. Op papier kende zij 700 tot 800 leden, voor wie zij een eigen blad uitgaf: de Naks Bode. In maart 1973 werd ook het eerste gebouw in Lelydorp in gebruik genomen, waar in 1975 de (zelfstandige) Stichting Naks-Volkshogeschool startte. Het theatergebeuren kreeg vanaf 1968 een belangrijke impuls met grote folkloristische shows, waarin de verschillende afdelingen van Naks samenwerkten.Ga naar voetnoot388 De eerste show, opgevoerd op 8 november 1968, liet verschillende vormen van creoolse en saramakaanse dans en zang horen en zien, Severinus Wekker verzorgde een voordracht en een drumformatie trilde de sponningen uit de ramen. De wervelende show ging ook op tournee naar Curaçao, Aruba en Puerto Rico. Kedya-man [God] (1969) was de eerste show waarin ook de tekst (geschreven door Eugène Drenthe) een belangrijke rol speelde. Naks toog ermee naar Nederland en ook latere shows bleven een gewild exportproduct. Kawina, winti-dansen en theaterscènes uit het creoolse en marronleven maakten er vaste bestanddelen van uit. De opvoeringen trokken enorme publieksmassa's: na 45 uitverkochte voorstellingen van de Okrobrafoeneti in 1973 en 1974 verdrongen zich nog boze en scheldende mensen voor de Naks-schouwburg, omdat ze geen kaartje voor de slotvoorstelling hadden kunnen bemachtigen.Ga naar voetnoot389 Toch liepen de toneelcritici niet braaf achter dat publiekssucces aan: zowel Arthur Leuden als Thea Doelwijt kraakten de show van mei 1969 evengoed om de uitvoering als om de inhoud en dan met name een eindeloos met zijn kettingen leurende slaaf: ‘Kwakoe (de trotse strijder, die geen moeite had met een paar kettinkjes) moet zich zaterdagavond van schaamte en ergernis in zijn graf hebben omgedraaid’, schreef Doelwijt.Ga naar voetnoot390 Blijkbaar waren de commentaren niet voor niks geweest: Doelwijt meldde een half jaar later dat Naks in vergelijking met Trinidadiaanse en Frans-Guyanese groepen geen slecht figuur sloeg.Ga naar voetnoot391 Behalve veel drama's van Drenthe, speelde Naks | |
[pagina 307]
| |
stukken van Henny Valies en Ané Doorson.Ga naar voetnoot392 De tournees van Naks door het Caraïbisch gebied en naar Europa werden goeddeels bekostigd door de Sticusa. Daarmee tekende zich een breuk in het Sticusa-beleid af: ook het niet door Nederlandse regisseurs geïnstigeerde volkstoneel werd aan het einde van de jaren '60 vanuit Nederland gesubsidieerd. In 1970 schreef Naks een toneelprijsvraag uit (zie § 7.6) en in hetzelfde jaar ontving de vereniging, zoals eerder vermeld, samen met de groep Mamio, de Gouverneur Currie-prijs. Na het vertrek van Eugène Drenthe in 1975, nam Rudi Bottse de voorzittershamer over. De vereniging bleef theaterproducties maken met een sterk afro-Surinaams accent, waarin de folklore een steeds groter aandeel kreeg. De vrijdagavonden werden vaste avonden voor kulturu-manifestaties. Vanaf 1979 werden verschillende stukken van Elly Purperhart gespeeld en vanaf 1987 van Luciën Vriese. In dat jaar werd ook een cabaretgroep geformeerd, Swit' Bonki [Zoete boon], met figuren die als stand-up-comedian grote faam verwierven: Wilgo Baarn, Reppie Redmond, Harold Braam, ‘Cism Boy’ Ruben Silvin en Dino Burnet. In 1991 werd de groep omgedoopt tot The Four Seasons. Het vijftigjarig bestaan van Naks in 1997 werd gevierd met een toneelfestival en optredens van Surinaamse dichters; de Belgische actrice Tine Ruysschaert bracht een eigen interpretatie van teksten uit de Beatrijs. | |
Profiel: Eugène DrentheLeven. Eugène Constantijn Donders Drenthe werd op 12 december 1925 geboren op de plantage Laarwijk in het district Suriname. Hij was een buitenechtelijk kind van opzichter, buitengewoon agent van politie en koster Constantijn Kogeldans; zijn moeder Louise Drenthe gaf hem bij de Burgerlijke Stand aan onder haar familienaam. Hij volgde vijf klassen lagere school, trad als arbeider in dienst bij de Billitonmij te Onverdacht en vervulde verschillende baantjes. In 1959 trad hij in overheidsdienst, eerst als jeugdleider, later als welzijnswerker en voorlichtingsambtenaar, vanaf 1969 als docent expressie. Voorts bleef hij actief in het Gemeenschapswerk van Naks. In 1972 werd hem de Orde van Oranje-Nassau verleend, maar die weigerde hij. Hij speelde al op zijn elfde naṯak met een hindostaanse groep, maar zijn eigenlijke toneelloopbaan begon in 1957 bij Emilio Meinzak. Later speelde hij ook onder regie van Anton Sweers en Henk Zoutendijk. Op kosten van Sticusa volgde hij in Nederland verschillende theatercursussen. Hij was direct betrokken bij de oprichting van Top en Naks. Hij bleef de drijvende kracht achter de Naks-toneelgroep; na Rudie, het voetbaljongetje volgden nog veertien toneelproducties in Suriname volgen.Ga naar voetnoot393 Hij was al verschillende periodes in Nederland geweest, toen hij in februari 1977 definitief daarheen vertrok. Drenthe vond emplooi als welzijnswerker in Brabant, later in Den Haag en Rotterdam. In 1977 werd zijn eerste in Nederland geschreven stuk opgevoerd: Dyompo Abra [Overspringen]. Er zouden tot en met 2000 nog twintig stukken in Nederland worden opgevoerd door verschillende groepen, al werkte Drenthe vanaf 1980 met regelmaat met Barhanti en met een eigen, ad hoc samengestelde groep Koafi (samentrekking van de creoolse namen Kofi en Afi; in | |
[pagina 308]
| |
1992 omgedoopt tot Kop, Kreativiteit Ontwikkelt Persoonlijkheid).Ga naar voetnoot394 Hij schreef voorts vier dichtbundels.
Werk. Het ontstaan van Drenthe's eerste toneelstuk, Rudie, het voetbaljongetje (1959), moet gezien worden binnen de sociale en sportvereniging die Naks toen was. Het stuk draait om een jongetje dat alleen maar aan voetbal denkt, tot het moment dat hij zijn been breekt en hij zich opeens realiseert dat er meer in het leven is. Drenthe schreef het stuk vooral om de leden van Naks hun schroom te doen overwinnen om in het publiek op te treden in de niet voor iedereen vertrouwde Nederlandse taal. De welzijnswerker Drenthe is nooit ver gebleven van de toneelschrijver Drenthe: hij zoekt een groot publiek dat duidelijk onderricht moet worden inzake een maatschappelijke problematiek. Zijn educatieve drama's gaan over Gemis aan vaderplicht (1963), moraliteit in de politiek ( De wil van het volk , 1975), incest (Mitha/Lekker, 1990), lesbische relaties ( De ware hand , 1970) of drugs ( Wurggreep , 2000). Verantwoordelijkheidszin en geloof in eigen kracht behoren tot de kern van Drenthe's moraal. Zelfs een folkloristisch stuk als Katibo bagasi [De lasten der slavernij] (1998) over de littekens die de slavernijgeschiedenis heeft nagelaten, is geconcipieerd vanuit het idee dat de mens los moet komen van een historisch bewustzijn dat alleen maar een nieuwe psychische slavernij teweegbrengt. Binnen een sociale probleemstelling wordt ook religie soms aan de orde gesteld. Zo lijkt het alsof in Het kind van de rekening (1997) een kunu (erfvloek) wordt gethematiseerd, wanneer drie vrouwen uit opeenvolgende generaties alledrie ongewenst zwanger raken. Maar Drenthe hanteert die bosnegerterminologie niet en onttrekt de problematiek aan een welbepaald cultureel kader. Hoe vaak hij ook gebruikt maakt van rituele culturele manifestaties, hij schrijft zijn stukken noch vanuit een christelijke, noch vanuit een winti-achtergrond. Dat verklaart ook dat twee van zijn drama's door Goeroedath Kallasingh bewerkt konden worden tot stukken voor een hindostaans publiek (zie Profiel Goeroedath Kallasingh). Sinds hij in Nederland werkt, verklaart hij ook dat hij ‘in de eerste plaats schrijver, daarna pas Surinamer’ is.Ga naar voetnoot395 Eenmaal opgevoerde stukken heeft hij in latere jaren nooit in reprise gebracht. Wel bewerkte hij twee oude stukken tot nieuwe: Katibo bagasi was een bewerking van Bagasi/Bagage (1993) en De ware (2000) een bewerking van De ware hand (1970). Drenthe's derde stuk, O'ting wi sa kon frie [Wanneer zullen we bevrijd zijn] (1962), was geschreven in het Sranan; tot en met 1998 zouden er nog negen volgen. Aladey libi [Alledaags leven] (1970) was deels in het Sranan en deels in het Nederlands geschreven, alle andere stukken in het Nederlands. Registerwisselingen maken echter altijd deel uit van zijn toneeltaal: uitdrukkingen, spreekwoorden en zegswijzen en clausen in het Sarnami of Javaans worden soms, ook improviserenderwijs, ingelast. Drenthe laat geen middel onbeproefd om de herkenning door het publiek te verhogen. De volledige kast met trucs om mensen aan het lachen te brengen, wordt aangesproken: dubbelzinnige opmerkingen, scheldtirades, krom taalgebruik, braakscènes, verwijzingen naar de anale en genitale streek. Met clichés trekt Drenthe toeschouwers die een probleemloos toneelavondje willen bijwonen en die hij en passant een moraal bijbrengt. Drenthe concipieerde zijn stukken zo dat ze in principe overal gespeeld kunnen worden en dat er dus gemakkelijk mee op tournee kan worden gegaan. In de praktijk kwam dit er op neer dat ze altijd in een vooraanstaand theater in première gingen: in Suriname in Thalia of het CCS, in | |
[pagina 309]
| |
Nederland in Theater Zuidplein, Hofpleintheater of Schouwburg (Rotterdam), het Congresgebouw of Theater Diligentia (Den Haag). Omdat hij een breed publiek wil aanspreken, en juist ook de gewone volksmensen, zijn zijn stukken frequent gespeeld in de openlucht, in scholen, buurthuizen en bejaardencentra. Het grenzeloze succes van de Naks-folkloristische shows met hun spectaculaire muziek en dans, hebben de andere stukken nooit kunnen evenaren, al trekken die veelal ook een welwillend publiek. Toneelrecensenten waren soms kritischer. Effendi Ketwaru sr. kon veel waardering opbrengen voor Geheim in het gezin dat gevrijwaard was van alle levenloze academismen en geheel in overeenstemming was gebracht met een voorzichtige kleinburgerlijke levensopvatting. Schrijver Drenthe wist een benauwend vraagstuk met betrekking tot het gezinsleven ten zeerste individualistisch en tijdsgebonden op de planken te brengen.Ga naar voetnoot396 Maar Elvira Rijsdijk schreef in De West naar aanleiding van de opvoering van Steenpuist (1983): Veel van de zwakte van het stuk is mede te wijten aan het script. Het stuk heeft veel minder humor en amusementswaarde dan vele andere pretentieloze Surinaamse toneelstukken. Vaak laat de schrijver/ regisseur de spelers declameren en filosoferen. De dichterlijke ontboezemingen zijn in alle scènes zo onnatuurlijk dat ze als een tang op een varken slaan. Op deze manier doet Drenthe jammerlijk afbreuk aan scènes die vaak best wel levensecht en pakkend zijn. Eugène Drenthe publiceerde vier dichtbundels: Skuma/ Schuim (1982), Sroysi/ Sluis (1984), Sipi/ Schip (1991) en Bromtyi/ Bloemen (2000). Hij schrijft in het Sranan (altijd met een parallelle Nederlandse vertaling) en in het Nederlands. Zijn versregels zijn altijd zeer kort en om de regel wordt ingesprongen. De poëzie komt voort uit dezelfde bron als de toneelstukken: ze is direct-moralistisch, tussen emotie en uiting zit nauwelijks enige reflectie en geen onderwerp wordt gemeden. Het gaat om onversneden identiteitspoëzie. De ikfiguur die vaak wordt opgevoerd, lijdt niet onder een gebrek aan zelfbewustzijn en kenmerkt zich door impulsiviteit, geestdrift, dadendrang en optimisme. De toon is vaak plechtstatig. Overigens kan men een aantal gedichten waarin Drenthe de getourmenteerde negerziel blootlegt, authenticiteit niet ontzeggen.Ga naar voetnoot398 | |
9.4.3 Het hindostaanse volkstoneelTot rond 1975 bleef het gebruik onder de hindoes om bij een huwelijksfeest een speciaal voor de gelegenheid geschreven nauṯankī, een toneelstuk zonder opdeling in akten en gespeeld door mannen, op te voeren. Annyai ká natijá [Gevolgen van onrecht], een stuk over de ellende van het kwade, en afkomstig van plantage Kroonenburg in Commewijne, | |
[pagina 310]
| |
was een van de populairste uit het genre.Ga naar voetnoot399 De oude heldendichten van India bleven populair als voorheen. Het Rāmlīlā werd elk jaar opgevoerd en Tulsidas werd geëerd met het stuk Tulsidas ki mahanta [De grootheid van Tulsidas] van de Indiër Mahatam Singh, opgevoerd door leerlingen van de Hindi-school van Shanti Dal in 1964. In 1975 voerde een toneelgroep onder regie van Ammersingh Raman diens stuk Panchwatie op, waarin hij fragmenten uit het Rāmāyana had verwerkt.Ga naar voetnoot400 Ook het Mahābhārata is voor veel toneelschrijvers een belangrijk referentiepunt geweest. Zo maakte Indraj Oemrawsing een toneelstuk in vier bedrijven, Paanchaalie (De vrouw van het rijk Paanchaal) waarin een fragment van het epos op basis van een boek van N.B. Acharya, tot theater werd getransformeerd. Het drama werd in augustus 1961 in Thalia opgevoerd door de Hindostaanse Studenten Toneelgroep, een gezelschap van leerlingen van Ams, Kweekschool en de Hoofdakte-opleiding. Robby Meerman schreef over de voorstelling dat niet eerder een hindostaans stuk van dit gehalte vertoond was in Suriname.Ga naar voetnoot401
In dit tijdvak deden zich vier belangrijke ontwikkelingen voor in het hindostaanse toneel. Allereerst werd het langzamerhand gebruik om de rollen door zowel mannen als vrouwen te laten spelen. Een voorzet voor deze ontwikkeling gaf vanaf 1961 de cultureel attaché van de Indian Council for Cultural Relations, Mahatam Singh, die begon met jongens en meisjes samen in een koor te laten zingen, en die hen later korte eenakters liet opvoeren, bijvoorbeeld Sundar ras [Schoonheidselixer] in 1966. Zijn invloed op een toneelschrijver als Kallasingh is groot geweest. Een tweede belangrijke ontwikkeling was dat de Surinaamse stof de overhand nam op de Indiase stof. Aan gewone Surinaamse stervelingen werd de voorkeur gegeven boven de godgelijke edelen uit de Indiase toneelliteratuur. Met bepaalde referenties en citaten bleven de Indische epen overigens wel bijna altijd meeresoneren, terwijl het Rāmāyana en het Mahābhārata nog altijd bleven inspireren tot nieuwe historische opvoeringen (zie § 4 van het hoofdstuk over de Orale literatuur van de hindostanen). De continuïteit van de traditie ging dus niet verloren, maar kreeg een nieuwe plaats in de moderne ontwikkelingen. Direct samenhangend met deze secularisering van de toneelstof, was dat het gebruik werd om stukken geheel in het Sarnami te spelen, of in het Sarnami afgewisseld met Hindi wanneer een bepaalde situatie daar om vroeg. Ongetwijfeld heeft deze ontwikkeling tot een hernieuwde betrokkenheid van het hindostaanse publiek bij het theater gezorgd. Overigens menen taalkundigen Motilal Marhé en Theo Damsteegt dat tot omstreeks de jaren 1970-1975 wel geclaimd werd dat er Sarnami werd gesproken op de toneelplanken, maar dat de auteurs zich toch veelal hielden aan wat zij in formele situaties correct vonden: het Hindi. Een laatste belangrijke ontwikkeling was de toepassing van decors. Van oudsher werd er gespeeld onder tenten (golfplaten afdaken met een achtergrond van eenvoudige stof) die voor de duur van de opvoeringen dienst deden; soms werd er gespeeld in schuren, rijstpelmolens en recreatiezalen. Langzamerhand veroverde het hindostaanse volkstoneel | |
[pagina 311]
| |
echter ook de theaters, zowel de bioscoop- en toneelzalen in de districten als de bekende theaters in Paramaribo. Twee persoonlijkheden die tot deze ontwikkelingen veel hebben bijgedragen zijn de auteurs/regisseurs Ramdew Raghoebier en Goeroedath Kallasingh geweest. In 1959 vond in het CCS de première plaats van het eerste toneelstuk van Ramdew Raghoebier (geb. 2 augustus 1939 in het district Suriname), Ajodhyapati Raja Dásrath [Het staatshoofd van Ajodhya]. Het stuk was geïnspireerd op de episodes uit het Rāmāyana over koning Dáśrath en zijn zoon Rām. Het werd gespeeld in het Hindi, Avadhī, Bhojpurī en Sarnami en werd diverse malen heropgevoerd in de districten door de toneelgroep van Raghoebier, Kalamitra.Ga naar voetnoot402 Daarna volgde een reeks stukken die een interessante ontwikkeling van de taalkeuze laten zien. In het Hindi en Sarnami werden gespeeld Wiwáh sanskár [Huwelijksceremonie] (1961), Ek gánw ki larki [Een meisje uit het dorp] (1961), Aj aur kal [Heden en verleden] (1962), Pancait [Dorpsgemeenschap] (1963) en Larki kyon bahanki? [Waarom werd het meisje verleid?] (1964). Vervolgens schreef Raghoebier uitsluitend in het Sarnami Deshke pahchan [Herken uw land] (1971) en Bahu bhi beti hai [De schoondochter is ook een dochter] (1980). Daarna volgde - inmiddels had de militaire coup plaatsgevonden - in het Nederlands Sainik pita [Legerleider] (De verwezenlijking van een droom van een vader die zijn zoon als een patriottische militair zag) (1981) en in het kader van 145 jaar Thalia Main bhi aurat hoen (Ik ben ook een vrouw) (1982).Ga naar voetnoot403 Satyawrat [Gelofte van waarheid] (1986) werd dan weer gespeeld in het Hindi met incidenteel clausen in het Sarnami, een taalkeuze die door de intrige werd ingegeven: het stuk bracht een koning ten tonele die door God op de proef wordt gesteld en die van marktlieden een beeld koopt dat de kracht heeft om de amorele mens tot een zondig leven te verleiden. Alle andere stukken van Raghoebier waren gesitueerd in familie- of dorpssituaties met varianten rond de thematiek van de tegenstelling tussen conservatisme en progressie: de positie van de schoondochter, de drinkende vader, kinderen die een vrije moraal voorstaan enz. De confrontatie van modern en traditioneel is overigens ook het belangrijkste onderwerp van de rolprenten uit India; vaak droegen Surinaamse toneelstukken titels die ook al eens voor Hindi-films waren gebruikt. Jaarlijks betekende de dag van de immigratie, 5 juni, een aanleiding voor culturele manifestaties.Ga naar voetnoot404 Binnen dat kader zijn er ook verschillende toneelstukken geschreven. Zo werd in 1961 en 1962 opgevoerd Prawasie [Emigrant], een toneelstuk in zes bedrijven van de hand van Usharbudh Arya (tegenwoordig: Swami Veda Bharati), waarin deze verleden, heden en toekomst van de hindostaanse immigranten toonde.Ga naar voetnoot405 Bij de viering van het eeuwfeest van de immigratie in 1973 ontvingen regisseuse Monisha Chatterjee en musicus Arun Kumar Chatterjee uit New Delhi een uitnodiging van de Nationale Stichting Hindostaanse Immigratie. Het echtpaar zorgde voor een opvoering van het Krishnalila/ Spel van Krishna in dansvorm in het CCS en de opvoering van Subha ka bhula [Het is nooit te laat om zich te verbeteren]/ De verloren zoon, een ‘modern en realistisch toneelstuk voor onze | |
[pagina 312]
| |
hedendaagse jeugd’. Op een verhaal van R.R. Jadnanansing had Monisha Chatterjee de dialogen geschreven en Arun Kumar Chatterjee tekende voor de muziek. Het gegeven was voor een immigratieherdenking opmerkelijk: ouders sturen hun kinderen voor studie naar Nederland met als gevolg dat deze door de moderne wereld ‘geïnfecteerd’ raken. Een foto in De Ware Tijd met vader in traditionele klederdracht, zoon in pak en diens vriendin in mini-jurk laat weinig te raden over.Ga naar voetnoot406 Een ander stuk, geschreven bij dezelfde gelegenheid, legde de geografie iets anders, maar de tendens was gelijk: in Dost ya dushman [Vriend of vijand] van Shyam Gangaram Panday wilde de auteur ‘een waarschuwend geluid [...] laten horen aan het adres van de plattelandsbewoners die toch zo graag naar de grote stad trekken.’Ga naar voetnoot407 Met deze onderwerpen is de thematiek van 99% van de hindostaanse theaterteksten gegeven. Behalve de genoemden schreven ook Ramchandar Bansidhar, Sierie Jagai, Chedie Jhinkoe, Bálkisoen Kartaram, Madho Ramkhelawan, Chandramohan Randjitsingh, Chotoe Sankatsingh, Rini Shtiam en Ramnarain Gangadien spelen gebaseerd op Surinaamse verhoudingen. Laatstgenoemde oogstte een geweldig succes met zijn stuk Hai re paisa [Oei geld!] dat in 1973 maar liefst 63 maal werd opgevoerd in het CCS en in bijna alle districten; geschat werd dat zo'n dertigduizend mensen het stuk gezien hebben, ongeveer tien procent van de totale Surinaamse bevolking!Ga naar voetnoot408 De belangrijkste toneelgroepen waren die van de vereniging Hindustani Nauyuwak Sabha die al dateerde van omstreeks 1955, Kalamitra opgericht door Ramdew Raghoebier in 1959, Jagrietie die door Goeroedath Kallasingh werd opgezet in 1961 en de toneelgroep van de vereniging Jivan Jotie van Ramnarain Gangadien, opgericht in 1972. Vele groepen onttrekken zich echter aan enige vorm van documentatie doordat zij een lokaal bereik hadden en geen enkele vorm van publiciteit zochten, anders dan door reclame via de hindostaanse radiozenders. Goeroedath Kallasingh maakt daarop een uitzondering en dat is geen toeval: geen enkele andere hindostaanse toneelschrijver heeft zo bewust een breed-nationale opstelling gekozen. | |
Profiel: Goeroedath KallasinghLeven. Goeroedath Persad Kallasingh werd geboren op 23 november 1935 in Vreeland, district Para, en overleed te Den Haag op 23 april 1998.Ga naar voetnoot409 Hij werd door zijn oma grootgebracht en verhuisde al vroeg naar Koffiedam in de Paramaribose buitenwijk Abrabroki. Al op elfjarige leeftijd begon hij aan een zangcarrière die haar hoogtepunt zou vinden in The Indian Orchestra. Later begon hij te acteren in films en toneelstukken, onder meer bij Thalia, en kreeg hij Hindi lessen van zijn oom Soekram Hindori en van Mahatam Singh, lessen die hem de taalkundige achtergrond bezorgden om zich sterk te weten in de strijd voor het Sarnami. Hij werkte korte tijd als laborant bij het ministerie van landbouw, veeteelt en visserij, en stapte | |
[pagina 313]
| |
vervolgens over naar de afdeling culturele zaken van het ministerie van onderwijs. Tegelijkertijd werkte hij voor verschillende radiozenders als nieuwslezer voor het hindostaanse journaal. Op 24-jarige leeftijd begon hij toneelstukken te schrijven en te regisseren. In 1966 ging hij samen met Eugène Drenthe naar Nederland om met een Sticusa-beurs bij regisseur Anton Zweers stage te lopen. Hij maakte deel uit van de sectie Toneel van de in 1969 geïnstalleerde Raad voor Culturele Aangelegenheden. In 1973 verhuisde Kallasingh met zijn gezin van zes kinderen definitief naar Nederland. Hij nam deel aan workshops van Wim Kan en fungeerde als informant voor Paul van Vliet (programma Over leven). Naast toneel schreef Kallasingh gedichten die wel door Surinaamse radiozenders werden uitgezonden, maar nooit in druk verschenen. Filmer Ramdjan Abdoelrahman maakte een portret van hem met Ankhiya nier bahaye [Voor een lach en een traan] (1998).Ga naar voetnoot410
Werk. Goeroedath Kallasingh streefde er met zijn toneelwerk naar het hindostaanse cultuurgoed in te zetten als een waar nationaal cultuur dat een breed publiek verdiende. Daartoe moesten de ‘blotevoeters’ - de gewone Surinaamse mensen - met nieuw repertoire gelokt worden naar de nog te sterk door het elitaire theater bepaalde cultuurpaleizen. Dit blijkt wel uit de zin waarmee hij voor zijn eerste stuk reclame maakte: ‘Ook voor degenen die de hindoestaanse taal niet machtig zijn, is het stuk gemakkelijk te volgen.’Ga naar voetnoot411 Dit stuk, Parosien (Buurvrouw), ging in première op 27 december 1963 in het CCS door Kallasinghs eigen gezelschap Jagrietie. De belangrijkste rol is die van een dronkaard die door vrienden beroofd wordt, waarna zij met de buit een zaak beginnen. De dronkaard vergrijpt zich daarop aan zijn dochter, hij komt tot inkeer en wordt alsnog compagnon in de zaak. De Ware Tijd schreef over het stuk: Hier was eindelijk eens een stuk van een Surinamer van hindostaanse afkomst, die heeft aangetoond, dat men niet steeds toneelstukken uit India behoeft te importeren om iets goeds op de planken te brengen. Kallasingh sneed een probleem aan dat Surinaams genoemd kan worden door zijn algemeenheid. Op komisch-tragische wijze behandelde hij het drankmisbruik.Ga naar voetnoot412 De anonieme recensent meende wel dat afbreuk werd gedaan aan het realistische karakter van Parosien, door het slot dat hij onwerkelijk en melodramatisch noemde. Na Parosien volgden andere sociaal-realistische drama's, eerst twee stukken in het Sarnami afgewisseld met stukken in het Nederlands: in 1964 Ghar ke bhed/ Familiegeheimen, de hindostaanse versie van Eugène Drenthe's stuk Geheim in het gezin over de schande van een tienerzwangerschapGa naar voetnoot413, en in 1966 Saas-patoh over de bekende, vaak problematische verhouding in hindostaanse families, wat reeds in de titel van het stuk tot uitdrukking kwam: Schoonmoeder-schoondochter. Vervolgens een stuk geheel in het Sarnami: Merie doesrie biwi [Mijn buitenvrouw], een stuk over de buitenechtelijke escapades van een gefortuneerd gezinshoofd. Jagrietie gaf van het stuk in totaal 41 voorstellingen, waarvan 33 in het CCS - overigens geeft de Hindi titel al aan dat Kallasingh vermoedelijk een formele variant van het Hindostaans koos.Ga naar voetnoot414 Bap bechara kya kare (Voor vader geen uitweg) tenslotte, dat zijn première beleefde op 23 maart 1971, werd 31 maal op de planken gebracht. De conservatieve weduwnaar Djaglall ziet zijn uit Nederland teruggekeerde zoon Ramesh tegen zijn zin trouwen met de hypermoderne en rooms-katholieke Carmen. De zoon komt letterlijk en figuurlijk bedrogen uit, Ramesh verwondt de minnaar van zijn vrouw, belandt in de gevangenis | |
[pagina 314]
| |
en Carmen komt tot inkeer en belooft zich als een echte hindostaanse te gedragen. Een inmiddels vertrouwde krantenfoto illustreerde het drama: oude man, moderne jonge man en vrouw in mini-jurk.Ga naar voetnoot415 Kries Bajnath zag in het stuk een enscenering van de zedenlessen die Rahmān Khān in zijn Dohā Śikşāvalī in 1953 had gegeven en noemde Kallasingh ‘een aanschouwelijk moralist’.Ga naar voetnoot416 In Nederland schreef Kallasingh Ghar ke na ghat ke [Tussen wal en schip] over de remigratie van Surinamers in Nederland. Het beleefde zijn première op 17 mei 1975 in het Haagse Congresgebouw; geen drempel was meer te hoog voor het hindostaanse toneelpubliek. | |
9.4.4 Toneel van andere bevolkingsgroepenIn het proces van natievorming kwamen veel bevolkingsgroepen eerst tegen het onafhankelijkheidsjaar 1975 cultureel in beeld, en dan met name bij manifestaties die de eenheid van het volk wilden uitdragen. In december 1960 liet een javaanse toneelvereniging in Wageningen zich horen met een eerste optreden in ‘de Klub’ te Wageningen, maar bijzonderheden over wat er werd opgevoerd zijn niet bekend.Ga naar voetnoot417 Wel bekend is dat de groep Indra Kamadjojo in 1962 een reeks voorstellingen door het hele land gaf, waarin oude Indiase en Indonesische legenden in woord, gebaar en dans werden uitgebeeld.Ga naar voetnoot418 Met regelmaat hebben de javanen jaran kepang en vormen van traditioneel theater laten zien bij gelegenheden als de viering van de javaanse immigratie of de komst van een Indonesische hoogwaardigheidsbekleder. Het feit dat in 1970 de immigratieviering in de pers werd aangekondigd met opvoeringen van ludrug, ketoprak, andé andé lumut en wayang geeft wel een indicatie dat ook de javanen zich cultureel sterker naar buiten toe begonnen te manifesteren.Ga naar voetnoot419 Op een Malam Indonesia, door de organisatie Trie Djokko Moeljo georganiseerd in Ons Erf op 18 augustus 1973 ter gelegenheid van de onafhankelijkheidsdag van Indonesië, presenteerden de javanen zich met het hele spectrum van hun toneel- en danscultuur, met behalve de eerder genoemde cultuuruitingen ook de dans janggrung en het gedanste drama menorèh.Ga naar voetnoot420 De bosnegers kwamen met regelmaat naar Paramaribo om hun dansen te vertonen, terwijl stadsgezelschappen af en toe het binnenland introkken. Het was vooral De Vrolijke Jeugd die er een gewoonte van maakte om opvoeringen op afgelegen plaatsen te laten zien. Tot aan de transmigratie werden in Ganzee, dat met circa 1500 inwoners het grootste saramakaanse dorp was, met regelmaat Bonte Avonden georganiseerd met lokale kawinamuziek van de Adrian-band, afgewisseld met opvoeringen van sketches.Ga naar voetnoot421 Op 27 juni 1963 speelde een niet bij name bekende toneelgroep een toneelstuk in het dorp ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Emancipatie.Ga naar voetnoot422 Het was ongetwijfeld de laatste maal dat daar toneel werd gespeeld; kort erna viel het doek voor het dorp toen het stuwmeer begon vol te | |
[pagina 315]
| |
lopen. Ongetwijfeld mede onder invloed van de beweging die het ‘zwarte bewustzijn’ wilde activeren, nam de belangstelling voor de bosnegerculturen onder de stadscreolen rond 1970 toe. Regisseur Franklin Lafour verbleef enige tijd in het saamaka dorp Goejaba, waar hij samen met kapitein Sansiën een programma van binnenlandse dansen voorbereidde dat in Paramaribo in september 1972 werd vertoond in de tweeëneenhalf uur durende folkloristische show Awana-Neger. De saamaka namen aspecten van de stadscultuur weer mee terug naar hun regio, zodat enige tijd na een bezoek van de dansgroep aan de coca cola-fabriek, in Goejaba de dans van het vullen der coca cola-flesjes te zien was.Ga naar voetnoot423 De chinezen beschikten wel over hun eigen toneelzalen, maar behalve voor diegene die politiek als een vorm van theater opvatten, was daar aan toneel weinig te zien.Ga naar voetnoot424 Ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de chinese vereniging Chung Fa Foei Kon gaven leerlingen van de chinese school op 30 juni 1968 een culturele avond met zang- en dansnummers die door het publiek bijzonder werden geapprecieerd.Ga naar voetnoot425 Bij een cultuurmanifestatie in 1972 in de Naks-schouwburg gaf een groep van Kong Ngie Tong Sang onder leiding van Sammie Toe A Long een drakendans en een karateshow.Ga naar voetnoot426 Uit leerlingen van Fa Khain Hok Kaw, de chinese school van Kuo Min Tang, werd een zang- en dansgroepje geformeerd dat enkele malen naar buiten toe optrad. De gemeenschap van libanezen heeft zich cultureel zeer zelden gepresenteerd. Des te opvallender was het dan ook, dat dat wel gebeurde op een culturele afscheidsavond voor gouverneur Currie waar de libanezen hun eigen folkloristische dans lieten zien, de Hazy Hazy.Ga naar voetnoot427 Voorzover bekend werden de inheemsen pas in 1973 voor het eerst betrokken bij een nationale culturele manifestatie.Ga naar voetnoot428 Op een bijeenkomst georganiseerd door R. Dobru in het Mamio-theater ter gelegenheid van de presentatie van de verhalenbundel I sa man tra tamara!? speelde de 78-jarige Alfons Sabajo een fluitsolo die werd toegelicht door Nardo Aluman.Ga naar voetnoot429 Eind 1975 werd de groep Anna Ware Maro diverse malen geprogrammeerd, voorzover bekend altijd samen met gezelschappen uit andere bevolkingsgroepen. | |
9.5 Het hoorspelDe geschiedenis van het Surinaamse hoorspel kan hier slechts in zeer rudimentaire vorm beschreven worden, zowel omdat er bij de verschillende zenders geen materiaal bewaard gebleven is, als omdat de betrokkenen zelf de geschiedenis van dit genre nog niet hebben vastgelegd. De Avros had een hoorspelgroep met acteurs die ook op de toneelplanken hun sporen al | |
[pagina 316]
| |
hadden verdiend als Ulrich Peroti, André Conrad, Lexi Kenton en Harold Braam. De groep bracht hoorspelen van Nederlandse auteursGa naar voetnoot430, bewerkingen van buitenlandse stukken, maar ook werk van eigen bodem met als meest productieve auteur Wilfred Grimmèr. Met de start die voormalig Avros-directeur Wilfred Lionarons in 1957 aan Radio Paramaribo (Rapar) gaf, kreeg de Surinaamse hoorspeltraditie een nieuwe impuls. Verschillende acteurs stapten van de Avros over naar Rapar en ook het populaire feuilleton Linda's eerste liefde verhuisde mee met de vertolkster van de titelrol, Vera Lionarons-Heilbron. De directeur van hoofdsponsor Colgate Palmolive, Iwan de Vries, speelde in het Rapar-bestuur een rol en na het aflopen van het contract met de Avros gunde hij de nieuwe zender de serie. Later oogstte de eveneens uit het Amerikaans vertaalde soapopera De kinderen van de vrijgezel groot succes. Voor de vertalingen van beide feuilletons tekenden onder meer Lydia Emanuels en Gisela Fernandes. Een andere bekende serie werd Paul Vlaanderen waarvan de titelrol vervuld werd door Ronnie Aletrino. Rapar zond ook hoorspelen in het Sranan uit als Kresnetiboeketi [Kerstboeket] en Da kroisipasi foe Golgoetha [De kruisweg van Golgotha] van Titjari (Wilfred Griffith). Uit een door Lionarons ingesteld luisteronderzoek bleek dat de radiohoorspelen een grotere schare luisteraars trokken dan de nieuwsuitzendingen. Voor de hoorspelen was een vaste groep acteurs beschikbaar. Overigens verleenden die hoorspelacteurs ook met regelmaat medewerking aan andere stations. Lydia Emanuels zou later veel werk verzetten voor zowel de SRS als Radio Nederland Wereldomroep. Op Radio Apintie werd eveneens een vast team van hoorspelacteurs geformeerd, waarvan de vele registers bespelende Harry de la Fuente de spil vormde. Belangrijk voor het hoorspel bij Radio Apintie werd Wim Salm met wekelijkse bijdragen, zowel stukken van eigen hand als bewerkingen van werk van anderen. Maar de meest productieve hoorspelauteur voor Apintie werd Wilfred Teixeira met zijn hoorspelfeuilletons, waarvan Famiri Misma maar liefst 24 jaar zou lopen. In 1960 stelde het Prins Bernhardfonds Suriname een prijsvraag in voor zowel poëzie als hoorspelen. Elf stukken werden ingezonden. De eerste prijs ging naar Black and White van Hugo Pos, de tweede naar Ané Doorson voor Prati lobi [Echtscheiding], en er werden twee derde prijzen toegekend: aan Foe sanhede [Waarom] van J.F. Dompig en Takroe sanie [Slechte dingen] van Wilfred Teixeira.Ga naar voetnoot431 Ook Michaël Slory had een hoorspel ingestuurd, maar dat bezat ‘dramatisch te weinig kwaliteiten.’Ga naar voetnoot432 Onder invloed van de gebeurtenissen in het Noord-Amerikaanse Little Rock, waar zich in 1958-59 rassenonlusten hadden voorgedaan op de scholen, had Hugo Pos het quasi-documentaire Black and White geschreven. Hij liet een atoomexplosie plaatshebben in de woestijn van Nevada waardoor het pigment van de bevolking verandert: de blanken worden zwart en de zwarten beginnen wit te worden, wat geweldige gevolgen heeft voor het denken | |
[pagina 317]
| |
over rasverschillen. Black and White werd door Rapar in 1961 uitgezonden. Daarbij kon blijkbaar niet vermeden worden dat de uitspraak niet meeveranderde: de oorspronkelijk blanke acteurs behielden hun Europees-Nederlands accent, terwijl de wit geworden Surinamers Surinaams-Nederlands bleven spreken.Ga naar voetnoot433 Veelbeluisterde hoorspelen waren ook die van de West-Indische afdeling van Radio Nederland Wereldomroep. In het midden van de jaren '60, toen de eerste grote emigratiegolf naar Nederland op gang kwam, werd Rudi Kross aangetrokken om een reeks van dertien hoorspelen te schrijven, die tot strekking hadden om de luisteraars in Suriname te waarschuwen niet onvoorbereid de overtocht te maken. Acteurs als André Sarucco en André Conrad vervulden er hoofdrollen in en Lydia Emanuels voerde mede de regie. Ze werden later in Suriname meermaals uitgezonden door de SRS. Ook een aantal schrijvers die binnen andere genres naam hebben gemaakt, hebben zich aan het hoorspel gewaagd. Zo schreef Aug. L. Holland - later auteur van de verhalenbundel Serena (1982) - al in 1958 het hoorspel Sa Sa SaGa naar voetnoot434, Corly Verlooghen kwam in 1960 met De nacht der Creolen (zie Profiel Verlooghen) en Ané Doorson schreef voor Rani bij gelegenheid van de Dag der Vrijheden Het vonnis van Tata Kolin (1960).Ga naar voetnoot435 Thea Doelwijt experimenteerde met de hoorspelvorm in 13 spelen met land, geschreven na een bezoek aan Nederland in 1968. De tekst ervan verscheen in december 1968 in Moetete 2 en het spel werd op 26 oktober 1969 uitgezonden door Radio Apintie.Ga naar voetnoot436 Het kreeg als aanduiding mee ‘onsurinaams snel. snel-snel’ en de muziekkeuze illustreert genoegzaam de historische tijd: braziliaanse gitaarmuziek van baden powell. romantische (strijd)liederen van het russische rode leger. naieve liederen van de cubaanse revolutie. serieuze engelse muziek van elgar. the beatles. mary hopkin[s]. de 1 juli compositie van duurvoort. gregoriaanse koorzang. de muziek van india. winti. elektronische muziek. afrika-stemmen. De personen in het hoorspel zijn S, een willekeurige Surinamer, H, een willekeurige Hollander en X, een willekeurige Surinamer in Nederland. In dertien scènes wordt de onwetendheid van de gemiddelde Nederlander als het om Suriname gaat, in beeld gebracht. S is de idealist die werkt voor een eigen literatuur en een eigen cultuur. H laat S zien wat er allemaal in Nederland te beleven is en probeert hem over te halen in Nederland te blijven. X staat voor het dilemma wel of niet terug te gaan, nadat hij gezien heeft hoe moeizaam het leven in Nederland is zonder eensgezindheid onder de Surinamers. S nodigt hem uit: ‘Kom terug. Kom kijken. Kom kijken hoe erg het is. Hoe fijn het is. Kom mee-leven. Mee-werken. Mee-zijn. Mee-worden. Mee-veranderen.’ Meerdelige familiedrama's en liefdesgeschiedenissen werden geschreven door Ruud Mungroo. Praktisch al de verhalen uit zijn bundel Afanaisa (1970) vormden eerder de kern | |
[pagina 318]
| |
van hoorspelen, zoals ook zijn novelle Het raam (1971) in hoorspelversie te horen was geweest als Ai Santo Boma (zie Profiel Mungroo). Andere radiodrama's van zijn hand waren Nacht in het donkere huis (1970), De belofte (1983) en De ontmoeting (1985). | |
[pagina 319]
| |
Profiel: Wilfred TeixeiraLeven en werk. Wilfred Teixeira (geb. te Paramaribo, 19 oktober 1920) was ambtenaar, reserve-kapitein tevens secretaris van de Arrondissementskrijgsraad bij de Tris (Troepenmacht in Suriname), majoor tevens lid van de Krijgsraad bij de Skm (Surinaamse Krijgsmacht), griffier en departementsdirecteur. Hij vervulde vele functies in het culturele leven: acteur, grimeur, toneel- en grimedocent, directeur van Thalia, bestuurslid van de Buitensociëteit Het Park (1960-1963) en van de Raad voor Culturele Samenwerking. Hij begon zijn toneelcarrière als acteur en zanger in de operettes The Yankee Consul (1939), The gypsy troubadour (1945), My China doll (1951) en Victoria en haar huzaar (1955). Zijn laatste rol speelde hij in 1964 als Falstaff in De vrolijke vrouwtjes van Windsor van Shakespeare. Voor zijn verdiensten op cultureel gebied werd hij onderscheiden door de Nederlandse overheid (officier in de Orde van Oranje Nassau) en door de Surinaamse regering (officier in de Ereorde van de Palm). In 1944 schreef hij zijn eerste musical: Met wat fantasie, voor het Koninklijk Nederlands Indische Leger. De eenakter Nene Bekka (1958) werd door De West een ‘heerlijk stuk’ genoemd waarin de schrijver de volkshumor tot in de diepte aanvoelt, terwijl De Ware Tijd sprak over Teixeira als een absolute aanwinst voor de toneelschrijverij.Ga naar voetnoot437 Daarna volgden Dr T'ai (1960), De kwaal (1964), en A no bon priti oen (Herinnering) (1967). Nene Bekka en A no bon priti oen [in het Sranan letterlijk: Het is niet de boom die ons heeft gescheiden] werden later ook als hoorspel uitgezonden door Radio Apintie. Met het laatste stuk - een emancipatiehoorspel over een oude, blanke industrieel door wiens geest reminiscenties aan de slaventijd gaan spoken - verwierf hij de derde prijs in een Sticusa-toneelprijsvraag. Na een lange periode waarin hij zich toelegde op het hoorspel, werden er opnieuw verschillende van zijn stukken op de planken gebracht: Het evenbeeld van haar tante, of En tante spiti na ini en mofo (1987), Mi tori e taki [Mijn verhaal spreekt] (1991), de tragikomedie over het lot van de Surinaamse ambtenaar Het schrijvertje in losse dienst (1997) en de thriller Yu no bribi ley, yu no bribi tru, of Schijn en zijn (1997).Ga naar voetnoot438 Met al deze blijspelen en kluchten versterkte Teixeira de tendens om Thalia tot een theater voor bredere lagen van de bevolking te maken. Zijn werk kan gezien worden als een trait d'union tussen het volkstheater en het klassieke theater. Teixeira schreef afzonderlijke hoorspelenGa naar voetnoot439, maar verwierf grote bekendheid met zijn hoorspelfeuilletons. Van Famiri Misma [Familie Onzemensen] werden sinds 1958 gedurende 24 achtereenvolgende jaren in totaal 1117 afleveringen uitgezonden door Radio Apintie, tot 1982 toen het station werd gesloten.Ga naar voetnoot440 De serie vond haar basis in de generatieconflicten binnen een familie die vanuit de modder van de armoede opklom tot airconditioned welstand. Elke rol kreeg gestalte middels een eigen idioom: het Surinaams-Nederlands van de ouma was doorspekt met welhaast verdwenen Nederlandse woorden, terwijl de kleindochter ABN sprak, chauffeur en tuinman Sranantongo enz. Registerwisselingen en taalwisselingen vergrootten de toegankelijkheid van Teixeira's theaterstukken. De intrige van de serie Van halte tot halte met lijn E (circa 500 afleveringen) was opgebouwd rond de maatschappelijke en politieke actualiteit. Een derde serie, Abonoeman e waka nanga baka [Aboenoeman loopt achterwaarts]Ga naar voetnoot441 (circa 400 delen), ging in op zaken als bijgeloof, kwakzalverij en moderne verschijnselen als telekinese, en vervulde daarmee ook een voorlichtende functie, | |
[pagina 320]
| |
evenals in een vroeger decennium het toneel van Sophie Redmond dat gedaan had. | |
Profiel: Wilfred GrimmèrLeven en werk. Wilfred Edgar Grimmèr werd geboren op 9 augustus 1921 in Paramaribo als helft van een tweeling.Ga naar voetnoot442 Zijn vader voerde een zaak in gebruikte meubelen. Toen zijn tweelingzusje Silva na zes maanden overleed, liet zijn (hervormde) moeder Wilfred rooms-katholiek dopen. Niettemin volgde hij de Christelijke School aan de Gravenstraat (Ulo). Daarna had hij verschillende baantjes, onder meer als grafschoonmaker. Hij werd op 21-jarige leeftijd geïsoleerd in een leprozerie waar hij dertien jaar verbleef. Geschonden door de ziekte van Hansen kwam hij eruit. Hij had nauwelijks nog vingers over, maar schilderde wel. Wilfred Grimmèr begon zijn schrijverscarrière bij de Avros, waar hij in het programma ‘Verborgen talenten’ in 1957 een paar van zijn gedichten mocht voordragen. Later verscheen zijn poëzie in Tongoni (1959) en Moetete (1968) en in 1961 won hij de tweede prijs in een door het Prins Bernhardfonds uitgeschreven prijsvraag met het gedicht ‘M'ee go M'ee long’ [Ik ga, ik ren].Ga naar voetnoot443 Overwegend christelijke poëzie verscheen in De Ware Tijd, soms onder het pseudoniem Wilmon Grimco.Ga naar voetnoot444 Hij hanteerde ook de schuilnaam Fred Angeland. Met het verhaal van een bedelaar Konsensie Fong Fong [Gewetenswroeging] won hij een tweede prijs bij een prijsvraag voor toneelstukken die het CCS in 1956 had uitgeschreven; twee jaar later zond de Avros het stuk als hoorspel uit.Ga naar voetnoot445 Hij kreeg bij dit station een programma, Sondemamantin Torie [zondagochtendverhalen] en begon zich toe te leggen op het schrijven van hoorspelen. Vanaf 1960 werkte hij als vertaler voor de Rijks Voorlichtingsdienst Suriname. Grimmèr vulde jarenlang de rubriek ‘Mantin Stimofo’ [Ochtendsnoep] in De Ware Tijd, korte beschouwingen waaruit een sterke mate van burgerzin en burgerschapsbesef sprak. Een hardnekkige beeninfectie maakte een eind aan zijn leven op 1 juni 1974 te Paramaribo. Wilfred Grimmèr heeft met zijn veelal meerdelige hoorspelen een belangrijke bijdrage geleverd aan de acceptatie van het Sranan. Zo werden eind jaren '50, begin jaren '60 uitgezonden: Ef dede ben abi makti [Als de dood macht had], Nene Louisa kon tan f'dri dé [Tante Louisa komt drie dagen logeren], Boffroe Jannie [Tapir Jannie], Roetoe voe Sranang [Wortels van Suriname], Tje a no mie [Ach ik ben het niet], Tweelingie brada [Tweelingbroers] en Fedie fenie wang frerie [De dood vindt een geliefde]. In 1959 kwam hij voor het eerst in de geschiedenis van de Surinaamse omroep met een Surinaams passiehoorspel: Da hebbie boetoe [De zware boete] dat in drie delen werd uitgezondenGa naar voetnoot446; later volgde ook een kersthoorspel. Kos' biegieman a no notie [Respectabele mensen uitschelden doe je niet] werd als hoorspel gebracht en op 3 december 1966 ook als toneelstuk door de groep Loloba op een symposium van de Delftse afdeling van de Surinaamse studentenvereniging in Nederland, ter gelegenheid van het feit dat de bauxietindustrie in Suriname een | |
[pagina 321]
| |
halve eeuw bestond.Ga naar voetnoot447 Met het volkstoneelstuk Jakopoe blakka djaktie [De zwarte jas van Jacob] dat op 1 juni 1965 onder zijn regie in première ging in Thalia, werd zijn eerste theaterstuk opgevoerd. De groep die het stuk bracht, Toneelvereniging Victoria, was mede door hem opgericht. Jakopoe [Jacob] was een tweetalige klucht (Sranan en Nederlands) over de ervaringen van een jonge lijntrekker die de gemakkelijkste weg kiest om aan de kost te komen, maar uiteindelijk loon naar werk krijgt.Ga naar voetnoot448 Een maand later, op 29 juni 1965 werd zijn Emancipatiespel opgevoerd; het jaar daarop won hij de tweede prijs bij een door de Sticusa uitgeschreven toneelprijsvraag met zijn stuk Wan dei foe sabakoe [Heden ik, morgen gij].Ga naar voetnoot449 In 1970 kreeg hij bovendien de eerste prijs bij een Naks-prijsvraag, met Konoe Oloisie Lasie [De verloren koningsklok], waarbij hem ook nog twee eervolle vermeldingen te beurt vielen voor De erfenis en Mika Sampi (zie § 9.3). Wilfred Grimmèr schreef sporadisch ook proza. Het kerstverhaal ‘De wraak van Elodisie’ in De Ware Tijd voerde de gevreesde obiaman Elodisie van Djoedakondree als hoofdpersoon op, die zijn macht ziet tanen, zeker in het vooruitzicht van de komst van de Gran Loesoeman. Hij beraamt een plan om alle pasgeborenen te doden, maar de op apinti's geroffelde vredesboodschap blijkt zo sterk dat hij uit het dorp moet vluchten.Ga naar voetnoot450 Dat het om een variant van het verhaal van Christus' geboorte gaat, is even duidelijk als de expliciet geformuleerde thematiek van de strijd tussen christendom en traditionele religie. | |
9.6 Het cabaretAan de Viottastraat in Amsterdam piekerden de Sticusa-bestuurderen zich suf welke cabaretattracties nu weer naar de West geloodst konden worden. Tingel Tangel, Max Tailleur, André van Duin, Albert Mol: niets bleef Suriname bespaard.Ga naar voetnoot451 En dan werd Willem Frederik Hermans ook nog door sommige Surinamers voor Toon Hermans gehouden. Maar Suriname kon ook zijn eigen weg vinden. Individuele artiesten die naam maakten met humoristische optredens, waren Ulrich ‘Pero’ Peroti en Harry ‘Lafi’ de la Fuente in de jaren '50, Harold Braam en Walter Huisden (wel de Surinaamse ‘Snip en Snap’ genoemd) vanaf de jaren '60 en André en Andrétje die uit Nederland overkwamen vanaf het einde van de jaren '60. Moksi Alesi, dat voor het eerst optrad in 1964 onder leiding van Moela Maso, was de eerste Surinaamse cabaretgroep (gelegenheidsformaties op Bonte Avonden niet meegerekend). Doorgewinterde acteurs als Ulrich Peroti en André Conrad maakten deel uit van het gezelschap dat eigen - vaak geïmproviseerde sketches - bracht. De eerste voorstellingen | |
[pagina 322]
| |
werden gematigd enthousiast ontvangen, maar Effendi Ketwaru sr. meende wel: ‘Het gaat hier bovenal om een eigen, specifiek Surinaams Cabaret.’Ga naar voetnoot452 De groep bracht een drietal programma's, verdween toen en werd in 1967 in Nederland heropgericht. In 1968 bestond het handelshuis Kersten tweehonderd jaar. Ter gelegenheid daarvan schreef Albert Helman de vaudeville Tussen eergister en overmorgen die werd opgevoerd door een groep onder leiding van Henk Zoutendijk met de eerdergenoemde Peroti en Conrad. Op het programma stonden verder Purcy Muntslag met Afrikaans ballet en apintidrums en Gerda Zaandam met een Egyptisch ballet, waarvoor Eddy Snijders de orkestratie had verzorgd.Ga naar voetnoot453 Na de reeks voorstellingen voor het Kersten-concern ging de groep zelfstandig door en bracht talloze opvoeringen van de bijzonder succesvolle vaudeville. In september van 1968 presenteerde zich voor het eerst een toneelgroep uit de personeelsvereniging van De Surinaamsche Bank. De teksten voor de groep werden onder meer geschreven door Orlando Emanuels. Robin Raveles schreef er een lyrische recensie over en meende: ‘Het theater bezoekend publiek zal wel sedert Kruisland en Van der Leyde, deze vorm van ontspanning, net als wij, hebben gemist’, waarmee en passant Helman met zijn vaudeville een schop kreeg.Ga naar voetnoot454 Hoewel het om een amateurgezelschap ging, oogstte de groep enorme successen: sommige programma's werden tot 24 keer toe opgevoerd. Haar laatste Bonte Avond bracht de DSB-groep in 1986. Thalia's Cabaret, samengesteld uit acteurs van het toneelgenootschap, speelde in 1968 Door het dolle heen met teksten van onder meer Toetie van Binnendijk, Ronnie Aletrino, Johan Pont en Niza Akrum, maar ook van Toon Hermans en Annie M.G. Schmidt. Harry Dilrosun oordeelde positief, al kon Thalia nog wel beter, meende hij, en ‘dan ook iets meer locaal gekleurd.’Ga naar voetnoot455 In 1969 bracht Thalia de K.L.M.-Revue waarover het oordeel van Thea Doelwijt niet mals was: Het is jammer, dat daarbij met een soort oogkleppen is rondgekeken. Het is wel gemakkelijk om te redeneren, dat iedereen altijd lacht om slechte manieren, om ronduit onbeschoft optreden, [...] èn dat er tenslotte op zo'n feestavond gelachen moet worden, dus brengen we veel scheld- en smijtwerk zoals we dat dagelijks kunnen meemaken in het postkantoor, in de winkel, bij de Chinees, in het Stadion. Met de komst van de Surinaamse Televisie Stichting (Stvs) kwam ook het Stvs-Cabaret onder leiding van Jozef Slagveer tot stand. Om de twee maanden bracht de groep voor de televisie en een enkele maal in een theater humor en amusement in cabaretstijl, ‘luchtige schetsen, die vaak de kijker aan het lachen brengen, maar soms satirisch raak bepaalde situaties zoals zij zich in ons land voordoen, aan de kaak stellen.’Ga naar voetnoot457 | |
[pagina 323]
| |
9.7 ToneelkritiekDe nieuwe wind die door het kunstleven na 1957 blies, deed ook de in toneelrecensies besproken artiesten soms huiveren. Dat begon al met de kritiek op de on-Surinaamse programmering van de culturele avond voor prinses Beatrix in 1958, kritiek die zich herhaalde toen de prinsessen Margriet en Irene in 1962 Suriname aandeden.Ga naar voetnoot458 Er werd met andere woorden ook door de toneelcritici naarstig gezocht naar het Surinaamse gehalte van het theateraanbod. De tijd was voorbij dat Nederlandse groepen en cabaretiers vanzelfsprekend ovationeel werden begroet. Toen Godfried Bomans in 1963 in het CCS neerstreek, sneerde het dagblad Suriname: Zij die weten hoe hersenverwekend het-warm-te-hebben werkt en hoe verwoestend dat alles is voor het onderscheidingsvermogen, diegenen vermoeden thans reeds dat er geen stukjes van Godfried Bomans zullen verschijnen over Suriname. [...] Mijnheer Bomans, de strijders in de voorste linies hebben dank zij Uw bezoek als franctireur de moed herkregen vol te houden op de posten en (eventueel) om, zelfs de stormbaan op te rennen.Ga naar voetnoot459 En als Thalia in 1967 Het hemelbed van Jan de Hartog opvoert, een toneelstuk waarvoor Jurriaan Andriessen de muziek had geschreven, is Harry Dilrosun van De Ware Tijd best bereid het spel van Toetie van Binnendijk en Ronnie Aletrino te prijzen, maar hij voegt er ook aan toe: ‘Toch begrijpen wij niet goed waarom in Nederland wonende musici dit moesten verzorgen, terwijl er in Suriname toch zeker wel pianisten zijn, die het ook zouden kunnen.’Ga naar voetnoot460 Met dit al is nog niet gezegd dat er zich ook zoiets als ‘Surinaamse toneelnormen’ ontwikkeld hadden; voorzover daarvan sprake kon zijn, betroffen deze de repertoirekeuze, het gehalte aan Surinaamse herkenbaarheid en de vraag wat de zeggingskracht van een niet-Surinaams stuk voor een Surinaams publiek was. Als Effendi Ketwaru sr. in 1964 het programma Spiegelt U zacht van de cabaretgroep Moksi Alesi bespreekt, merkt hij op dat het spel voor ons toch al niet erg verwend publiek, vele specimen van nogal gedurfde uitersten van moderniteit vertoonde. [...] Er wordt iets ‘eigens’ gepresenteerd, men is bezig op dit gebied iets specifiek Surinaams te creëren.Ga naar voetnoot461 Waaruit dat moderne en dat eigene dan bestaat, zegt Ketwaru echter niet. Bijna alle critici hielden zich verder aan bekende normen als de dramatische kwaliteit, de acteerprestaties, de technische uitvoering (die veel kritische opmerkingen genereerde) en de kwaliteit van de gebrachte tekst. Wel zijn twee ontwikkelingen opvallend: de korte anonieme besprekingen zoals die vroeger veel voorkwamen, verdwenen bijna helemaal en maakten plaats voor grotere, ondertekende recensies; en een aantal van de toneelrecensenten bleek geen gelegenheidscriticus, maar bleef jarenlang actief. De welwillendheid waarmee het vernieuwende repertoire van de jaren '50 begroet was, maakte plaats voor een | |
[pagina 324]
| |
kritischer blik, ook voor het werk van Surinaamse toneelschrijvers. Als Thalia in 1967 A no bon priti oen (Herinnering) van Wilfred Teixeira opvoert, schrijft Harry Dilrosun dat Teixeira een zeer verdienstelijk hoorspelschrijver is, maar hij voegt daar onomwonden aan toe dat de theateropvoering beneden de maat was: Zijn A no bon priti' oen ademt [...] niet alleen de geest van een hoorspel, maar de hele compositie ervan doet je als toeschouwer je afvragen of je voor de radio zit en in je verbeelding enkele flitsen ziet. Hij plaatst die observatie in nationaal perspectief: Wij leven in een tijd, waarin ons land een dynamische ontwikkeling ondergaat. [...] Maar laat met deze ontwikkeling van het land ook de algemene ontwikkeling van het volk plaats hebben. Culturele organisaties hebben hier een taak. De zeer mooie, vaak moeilijke taak, om mee te werken aan een goede smaakvorming van onze mensen. [...] Jammer echter rammelt het thans in onze toneelwereld. Rammelt het erg in onze toneelwereld. Er is iets loos...Ga naar voetnoot462 Van 1947 tot januari 1967 schreef Ger Dijs honderden kritieken voor De West.Ga naar voetnoot463 Zijn stukken waren goed beargumenteerd, maar door de eindeloze herhalingen ook wel langdradig (langabere tori). Gerrit Dijs (geb. 7 maart 1903 in Amsterdam, overl. in Hoorn, 23 juni 1988) had een muziekopleiding gehad, onder meer bij Sem Dresden. In 1946 kwam hij naar Suriname, waar hij werkte als boekhouder en administrateur, organist was van de Noorderstadskerk, later van de Evangelisch Lutherse Gemeente, en sinds 1963 orgelleraar aan de Muziekschool. Hij speelde in bioscopen en schreef zelf tekst en muziek van de cabaretrevue Ga je mee naar Parijs, die door het operettegezelschap ‘Ons vermaak’ in 1964 in het CCS werd opgevoerd.Ga naar voetnoot464 De revue werd met veel lof ontvangen door Effendi Ketwaru sr.Ga naar voetnoot465 Deze Ketwaru (geb. 28 november 1933 in Paramaribo) was directeur van de Volksmuziekschool, en schreef in de eerste helft van de jaren '60 met regelmaat voor De Ware Tijd muziek- en theaterrecensies. Harry Dilrosun nam in de jaren 1964-1978 zijn kritische taak van hem over, ook onder de namen Dil en Hadil. In De Ware Tijd schreef voorts A.J. Morpurgo en in het dagblad Suriname verschenen vele besprekingen van Thea Doelwijt; beiden legden zich ook toe op de gedrukte literatuur (zie § 8.3). Toneelrecensenten konden soms professioneel schrijven, maar de kranten konden het zich niet permitteren om ook professioneel uit te betalen: De Ware Tijd honoreerde aan het begin van de jaren '60 een recensie met ƒ7,50 - ongeveer het bedrag dat het wekelijkse onderhoud van een brommertje kostte. | |
9.8 Surinaams toneel in NederlandTot in de jaren '60 traden zwarte acteurs bij Nederlandse gezelschappen bijna uitsluitend op in tamelijk stereotype rollen als die van negerbediende of Afrikaan. Otto Sterman was de bekendste; een andere was Rob Blijert die in 1961 de rol speelde van een negerjongen, half | |
[pagina 325]
| |
beul half slachtoffer van de situatie, in Bittere honing, de Nederlandse bewerking van A taste of honey van Shelagh Delaney. Volgens De Ware Tijd speelde hij ‘onverbeterlijk’.Ga naar voetnoot466 Het jaar daarop speelde hij een hoofdrol in Kinderen van het laatste kwartier van Errol John. Vaste Surinaamse gezelschappen waren er nog niet; wel speelden er soms groepen bij de vereniging Ons Suriname en het Surinaams Verbond (de groep Pepre Patoe [Peperpot], die indachtig de verbondsstatuten, voor divertissement zorgde). In 1962 werd de stichting Caribiton opgezet, ter bevordering van het Caraïbisch toneel in Nederland.Ga naar voetnoot467 Op 14 april van dat jaar speelde de toneelgroep Caribiton, bestaande uit louter Surinamers en Antillianen onder leiding van Loet Steenbergen Kinderen van het laatste kwartier (Moon on a rainbow shawl), een stuk over het Trinidadiaanse erfleven van Errol John, dat eerder, in 1959, in Paramaribo was opgevoerd. De koningin, twee prinsessen, drie ministers en een stoet hoogwaardigheidsbekleders gaven acte de présence bij de première in de Kleine Comedie te Amsterdam. Als acteurs werkten een aantal studenten mee die in de letteren nog van zich zouden doen horen: Trudi Guda en Ronald Venetiaan.Ga naar voetnoot468 Overigens kenden de meeste studentenverenigingen in Nederland gelegenheidstoneelgroepen die veelal optraden bij bijzondere manifestaties als Emancipatiedag. Zo speelde de Wageningse studentenvereniging BAM in 1965 onder leiding van Elly van Stekelenburg Blues voor een blanke man van James Baldwin.Ga naar voetnoot469 André Conrad (geb. 13 december 1933 te Paramaribo) had gespeeld in de stukken van Eddy Bruma, in Green pastures van Connelly/Helman, het Surinaams passiespel, A raisin in the sun van Hansberry/Salm en Datra Sjorie van Molière, toen hij omstreeks 1963 naar Nederland trok. André Sarucco (geb. 6 maart 1923 in Paramaribo) had eveneens in Green pastures gespeeld, maar had ook zelf cabaretteksten geschreven. Zijn toneelstuk Mie no mang moro [Ik kan niet meer] (1964) schreef hij op instigatie van Moela Maso, omdat er nog altijd weinig toneelrepertoire in het Sranantongo bestond. Het stuk speelt zich af rond 1750 wanneer de charismatische Tata Kofi de slaven tot opstand probeert te bewegen. Effendi Ketwaru sr. schreef erover: ‘Van abstracte intellectualiteit is in dit met humor geladen stuk, weinig te merken. Het getuigt van een temperament, dat geenszins van humor verstoken blijft en het is, zonder aan zeggingskracht in te boeten, voor velen een meer bevattelijk werk [en] behoudens enkele storingen in de opeenvolging der verschillende scènes, een goed in mekaar gezet toneelstuk.’Ga naar voetnoot470 Ex-gedetineerden van de gevangenis Nieuw Amsterdam vervulden de rollen samen met de toneelcoryfee van dat moment, Ulrich Peroti, maar na vier opvoeringen werd de productie gestaakt omdat een deel van de cast al weer achter de tralies zat. | |
[pagina 326]
| |
Sarucco ging in 1966 naar Nederland. In juli 1967 zetten Conrad en Sarucco de groep Moksi Alesi op, die onder regie van André Conrad begon met korte cabaretsketches. Tot 1975 gesteund door de Sticusa bleef de groep vooral het Surinaamse publiek in de Randstad bedienen, aanvankelijk in het Sranan maar gaandeweg meer in het Nederlands. Met alle migraties en remigraties over de Atlantische Oceaan wisselde de groep in de loop der jaren sterk van samenstelling, maar Moksi Alesi verdween niet. Het bracht reprises van stukken die in Suriname waren opgevoerd als De geboorte van Boni van Bruma, So wan lobi diri van García Lorca/Ané DoorsonGa naar voetnoot471, een bewerking van Nene Bekka van Wilfred Teixeira en Jo Dompigs historische volkstoneelstuk Susanna Duplessis, dat in 1978 werd opgevoerd en in 1993 werd herhaald in een geheel nieuwe regie. Ook speelde Moksi Alesi stukken die waren geschreven door André Sarucco als Vrouwen uit het dorp/Uma fu na dorpoe (1990), het remigratieblijspel Moni no e bai lobi/ Liefde is niet te koop (1994) en het familiedrama Mi plekti/Mijn plicht (1994). Sarucco en Conrad bleven voorts als het cabaretduo André en Andrétje geweldig succes boeken met sketches in het Sranan en het Surinaams-Nederlands. In 1987 vierde het duo zijn twintigjarig bestaan met het programma Span'oekoe [Spanhoek]Ga naar voetnoot472, in 1992 het vijfentwintigjarig jubileum met So wi tang [Zo zijn we]. Orsyla Meinzak, dochter van toneelschrijver Emilio Meinzak, richtte in 1971 in Rotterdam de groep Makandra [Samen] op - niet te verwarren met de gelijknamige groep die rond 1966 in Suriname bestond. Zij speelde met het gezelschap historische stukken en volksvertellingen geschreven door haar vader. Makandra bundelde toneelkrachten die de voedingsbodem zouden leveren aan andere belangrijke groepen en toneelproducties (zie deel 1975-2000). Op 14 mei 1975 bracht De Nieuwe Komedie in het theater Aan de Haven in Scheveningen Van twee kanten bekeken: Suriname b.v. van de Nederlandse schrijver Kees Simhoffer in première. Het stuk verhaalde de Surinaamse geschiedenis, en dan in het bijzonder de misstanden, de uitbuiting, de corruptie van politici enz. Na afloop kon het publiek in discussie treden met de groep.Ga naar voetnoot473 Simhoffers stuk bracht zo nieuwe stof in de Nederlandse toneelliteratuur. Later zouden de Surinamers zelf hun eigen geschiedenis in theaterstukken laten zien. Na 1975 zou het Surinaamse toneel in Nederland expansief gaan groeien, een plaats opeisen in de grote theaters en een publiek zoeken dat breder was dan alleen dat van kondreman in Bakrakondre. |
|