Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 4
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1923 tot 1975
[pagina 279]
| |
8. Literaire prijzenHet in 1955 in het leven geroepen Prins Bernhardfonds Suriname heeft zich zeer beijverd om schrijvend Suriname met prijsvragen te stimuleren. In 1959 resulteerde een niet-literaire prijsvraag in de publicatie van de verhandeling De neusbeer van C.A.J. Meyer-Thierens. In 1960 schreef het fonds een prijsvraag uit voor een hoorspel en voor een gedicht in één der Surinaamse talen, handelend over of geïnspireerd door één van de Surinaamse districten; prijzen werden per district uitgeloofd.Ga naar voetnoot273 In totaal werden 21 gedichten ingestuurd. Alleen voor de groep Coronie werd een eerste prijs toegekend: Michaël Slory verkreeg de prijs van ƒ100,- voor zijn ‘Koroni Kawina’. In de andere groepen werden vier tweede prijzen toegekend: in de groep Marowijne ging die naar Armand Egbert Gilds met ‘Ding Soela’ [De watervallen]; in de groep Saramacca naar Wilfred Grimmèr met ‘M'ee go M'ee long’ [Ik ga, ik ren]; in de groep Suriname werd ‘Distrikt Suriname’ van E.C. Husband uitverkoren en J.E. Pont kreeg voor zijn ‘Fotowentje nanga djoeka-oema’ [Stadsmeisje en bosnegervrouw] de prijs voor het stadsdistrict.Ga naar voetnoot274 In 1962 schreef het Prins Bernhardfonds een prijsvraag uit voor volwassenen - een opstel over het gebruik van planten en dieren in de volksgeneeskunde - en een voor de jeugd: een plakboek over ‘De opbouw van Suriname nu en straks’.Ga naar voetnoot275 Bij de eerste prijsvraag ging een tweede prijs naar A.F. May en een derde naar A. StarkeGa naar voetnoot276; de jeugdprijsvraag leverde vijf eerste prijs-winnaars op (een tweedaagse trip naar Moengo) en 42 tweede prijs-winnaars (een eendaagstrip naar Afobaka).Ga naar voetnoot277 Opstelprijsvragen voor de jeugd zijn er regelmatig geweest. Zo leverde een prijsvraag van Bruynzeel in 1970 voor een opstel over ‘mijn droomhuis’ meer dan 4000 opstellen van zesdeklassers op, waaruit juryvoorzitter Thea Doelwijt een keuze maakte voor de bundel Mijn droomhuis (1971).Ga naar voetnoot278 Sinds haar oprichting op 4 mei 1965 beoogde de Gouverneur Currie-stichting het werk van culturele instellingen en personen te stimuleren. Jaarlijks reikte de stichting de Gouverneur Currie-prijs voor Kunsten en Wetenschappen uit, een geldbedrag van vijfhonderd gulden voor verdienstelijke of veelbelovende kunstenaars. Een staatsprijs voor literatuur, waar de schrijversgroep Moetete op had aangedrongenGa naar voetnoot279, was de Currie-prijs niet. Zo ging de prijs naar de choreografen Gerda Zaandam en Percy Muntslag, naar de beeldend kunstenaars Hans Lie, Stuart Robles de Medina, Nola Hatterman, Jules Chin A Foeng en Johan Pinas en naar de toneelgezelschappen Naks en Mamio. In 1974 ging ze naar de dichters Shrinivási en Michaël Slory.Ga naar voetnoot280 De eerste kreeg de prijs voor zijn gehele oeuvre, Slory ‘vanwege de wijze waarop hij het Sranan tongo aan de poëzie dienstbaar maakt en om het gesublimeerde karakter van zijn beste gedichten, waarin de sociale en culturele si- | |
[pagina 280]
| |
tuatie van de Surinamers en episoden uit de Surinaamse geschiedenis verwoord worden.’ In 1970 werd de Van der Rijn-prijs ingesteld als aanmoedigingsprijs voor het schrijven van korte verhalen door jonge Surinaamse schrijvers tot veertig jaar.Ga naar voetnoot281 De prijs van nƒ5000,- werd gedeeld door Rita Rahman voor haar verhaal ‘Tra tamara’ [Overmorgen] en Ludwich van Mulier voor ‘I sa man!?’ [Zul je kunnen!?]. Rahman nam haar prijs op 4 juni 1971 in ontvangst te Paramaribo, waarbij Dobru voordroeg en een leerling van Franklin Lafour een acrobatisch optreden verzorgde; Van Mulier kreeg op dezelfde datum zijn prijs in Nederland.Ga naar voetnoot282 De winnende verhalen werden in 1972 door De Bezige Bij te Amsterdam gepubliceerd, samen met zes verhalen die een eervolle vermelding hadden gekregen. Het boek verkreeg als titel de combinatie van de titels van de twee winnende verhalen: I sa man tra tamara!? [Zul je het kunnen overmorgen!?]. Het werd overigens pas in september 1973 in Paramaribo gepresenteerd.Ga naar voetnoot283 De jury van de Van der Rijnprijs bestond uit de Nederlandse schrijvers Victor E. van Vriesland, Alfred Kossmann en Johan Phaff en de Surinamers Hein Eersel, Leo H. Ferrier en Robin Raveles (Dobru). Binnen dat gezelschap tekende zich een duidelijk verschil in literair waardeoordeel af. Het juryrapport getuigde van de ‘geanimeerde discussies binnen de jury over de vaak gespannen verhouding tussen vorm en inhoud, en die tussen literatuur en politiek.’ Er hoeft niet naar geraden te worden dat de Nederlandse juryleden de maatschappelijke geladenheid van sommige verhalen minder hoog waardeerden dan de Surinaamse juryleden: ‘Aan alle ingezonden sociale bewogenheid werd zoveel mogelijk de ruimte gegeven, maar volledige overeenstemming werd bereikt over het criterium dat bij de beoordeling van de verhalen de doorslag zou geven: “Het literaire gehalte”.’Ga naar voetnoot284 Curieus is de aantekening die Leo Ferrier overduidelijk later aan het juryrapport heeft toegevoegd bij de ‘actuele problematiek van de Surinaamse samenleving’: ‘(Volmaakte bewustwording. Mentaliteits-verandering-verbetering. Eerst dan een betere Surinamer als de raciale ander niet meer als aanwezig geëlimineerd wordt. Surinamer zijn, Een beter Mens worden. Leo H. Ferrier)’ Deze aantekening was tegelijk een compacte aanduiding van de thematiek van de twee winnende verhalen. In ‘Tra tamara’ voert Rita Dulci Rahman (geb. op Aruba op 6 april 1952, maar al op vijfjarige leeftijd naar Suriname gekomen), een zeventienjarig schoolmeisje ten tonele. Haar naam, Dulci, suggereert dat het karakter rechtstreeks is gemodelleerd naar de schrijfster. Een eigenlijke plot is er niet. De tekst is een associatief aaneengeregen reeks bespiegelingen, soms afgewisseld met een anekdotisch gegeven, waarin de Surinaamse werkelijkheid overkomt als een weinig doorzichtig geheel, waar men een idealistische strijdbaarheid hoog probeert te houden. Het Surinaamse volk is bepaald door de Hollandse koloniale hooghartigheid - gepersonifieerd in de bakra's die de middelbare school bestieren. Het heeft zich een racistische mentaliteit eigen gemaakt en is machteloos om die hebi [erfelijke belasting] van zich af te werpen. De geschiedenis is verantwoordelijk voor de armoede van de straatfiguur Pecos, maar de Surinamers zijn zelf verantwoordelijk voor de uitbuiting van hun eigen mensen. Als meisje wordt de ikfiguur niet serieus genomen, | |
[pagina 281]
| |
maar als Pecos zijn internering in een gekkenhuis niet overleeft, luidt haar conclusie dat de wapenstilstand voorbij is: ‘Wij staan voor hete vuren. Ik vecht.’ Rahman vertelt in korte, bijna afgekapte zinnen. Vaak herhaalt ze een woord dat een zware lading heeft, zoals de antwoordgever bij een verhalenverteller het laatst uitgesproken woord herhaalt. ‘I sa man!?’ van Ludwich van Mulier (geb. 19 maart 1948 te Paramaribo) volgt een traditioneler opbouw en verhaalt eveneens van een scholier en zijn angst en vreze voor de strenge fraters (waarmee van Mulier de ‘mannelijke’ variant geeft van ‘Over nonnen en straffen’ van Bea Vianen). Er is opmerkelijk veel dat de verhalen van Rahman en Van Mulier gemeen hebben: beide spelen zich af in de nadagen van de almachtige Jopie Pengel en voeren een scholier en zijn toekomstverwachtingen op, beide vragen nadrukkelijk kritische aandacht voor armoede en schaamte daarover, voor de stereotypen die over de bevolkingsgroepen de ronde doen, voor de doorwerking van de koloniale mentaliteit, het belang van huidskleur en klasse, de verdrukking van de volkstalen, de vrijere seksuele zeden van de jeugd en haar opstandigheid tegen de ouders, het mannelijke overwicht in sociale verhoudingen. Ook qua taalhantering staan de verhalen dicht bij elkaar: Surinaams-Nederlands in een moderne orthografie (‘seksuweel’) wisselt af met niet-vertaalde frasen in het Sranan. Beide bekroonde verhalen tonen naar vorm en inhoud dat het om literair nog weinig voldragen teksten ging. Van Muliers stijl werd door de jury ‘droog en een beetje star zelfs’ genoemd, en toonde nog veel beginnersfeilen. Van Mulier was al in 1968 naar Nederland vertrokken, studeerde psychologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen en startte daar in 1982 boekhandel en uitgeverij Masusa. In I sa man tra tamara!? werd een nieuwe roman in het vooruitzicht gesteld, maar die is nooit verschenen. Rahman zou na 1975 nog een toneelstuk, kinderboeken en een roman schrijven. De Sticusa loofde in 1973 ook een literaire prijs uit voor werk in de landstalen: ‘De prijzen van ƒ3000,- Surinaams en Antilliaans zijn bestemd om de auteurs vrij te maken voor hun litterair werk en voor de bekostiging van hun uitgaven.’Ga naar voetnoot285 De eerste twee maal functioneerde die prijs duidelijk als de bekroning van een oeuvre: in 1973 ging hij naar Michaël Slory, in 1974 naar Johanna Schouten-Elsenhout. In 1975 had de prijs duidelijk een stimulerende intentie: ze werd gedeeld door vijf auteurs die nog weinig gepubliceerd hadden. J.J.R. Berrenstein en Orsine Nicol kregen hem voor poëzie in het Sranan, Eddy Pinas voor proza in het Sranan, Mechtelly voor poëzie en toneel in het Sranan, en Soerdjan Parohi voor poëzie in het Sarnami. De prijzen werden pas in 1977 bekendgemaakt en uitgereikt door de Nederlandse ambassadeur, terwijl minister van onderwijs en volksontwikkeling R.R. Venetiaan erop toezag, dat de Sticusa niet stiekem door het kelderraam Suriname binnenklom.Ga naar voetnoot286 De eerste prijs van een jubileumprijsvraag bij 25 jaar Sticusa werd op 29 januari 1975 in het Fort Zeelandia uitgereikt opnieuw aan Michaël Slory door de Nederlandse minister voor Surinaamse en Nederlands-Antilliaanse zaken prof. mr. W.F. de Gaay Fortman.Ga naar voetnoot287 |
|