Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 4
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1923 tot 1975
[pagina 275]
| |
7. SchrijversorganisatiesNadat Oefening Kweekt Kennis ergens in de mist van de 19de eeuw was verdwenen, heeft Suriname geen letterkundige organisatie meer gekend tot 1959. Rond 1960 werden op salonavonden ten huize van Hugo Pos en anderen bijeenkomsten georganiseerd waarop klassieke en moderne werken uit de wereldliteratuur aan de orde werden gesteld, onder meer van Frantz Fanon. Op 11 juli 1959 werd de vereniging Jonge Lettervrienden van Suriname opgericht door de dichter Johan Pont. De vereniging wilde de beoefening en studie van de literatuur bevorderen, de dicht- en schrijfkunst stimuleren en de vriendschapsband van haar leden nauwer aantrekken.Ga naar voetnoot254 Of de vereniging een breed draagvlak heeft gehad, is de vraag; na de oprichting werd taal noch teken meer van haar gehoord. Een aantal schrijvers trad voor het eerst gezamenlijk naar buiten op de Nationale Kunstbeurs van 1967. Johanna Schouten-Elsenhout, R. Dobru, Jozef Slagveer, Shrinivási en Thea Doelwijt presenteerden zich met een schrijverstent.Ga naar voetnoot255 Ook bij latere Kunstbeurzen waren schrijvers vertegenwoordigd. Bij de expansie van de letteren voelden verschillende auteurs de behoefte de krachten te bundelen om samen sterk te staan. Zo namen Slagveer, Dobru, Doelwijt en Benny Ooft het initiatief om te komen tot een organisatie van Surinaamse schrijvers. Op vrijdag 24 mei 1968 kwamen twaalf schrijvers en dichters bijeen om de schrijversgroep Moetete op te richten, Sranan voor: Draagmand. De groep maakte bekend dat ze bewust wilde ‘werken aan de verdere opbouw, de stimulering en het richten van de Surinaamse literatuur.’Ga naar voetnoot256 Shrinivási zei over deze Moetete-tijd: ‘Wij wilden dat die onafhankelijkheid er kwam, uitstellen gaf geen baat. Al jaren hadden ze ons psychologisch aan het lijntje gehouden en gezegd: het komt, maar dan was het weer in de ijskast, dan kwam het weer niet. Wij wilden de jeugd erop wijzen dat ze een eigen identiteit had en kritisch maken. We brachten dingen naar voren die van onszelf waren: hier geschreven. Zo hebben wij in de voorbereiding van de onafhankelijkheid absoluut zeker een vinger in de pap gehad.’Ga naar voetnoot257 De ambities lagen hoog. Er zouden regelmatig bijeenkomsten plaatsvinden in een van de zalen van het Nationaal Instituut voor Kunst en Kultuur, Gravenstraat 45. Er zouden gespreksavonden en lezingen georganiseerd worden, er moest een bibliotheek komen met specifiek Surinaamse werken, contacten met andere kunstenaars en publicaties zouden worden bevorderd en er moest een literaire prijs komen: de Papa Koenders-prijs. Op 1 juli zou er een bloemlezing verschijnen met werk van de Moetete-auteurs. Bovendien lag het in de bedoeling dat op een congres de internationale contacten zouden worden aangehaald, zowel met schrijvers in het Caraïbisch gebied als met Surinaamse auteurs in Nederland, en er was sprake van een informatiecentrum met relevante literatuur uit ‘Latijns-Amerika, Cuba, Oost Europa, Blackpower-Amerika’ met ook een Moetete-bookshop.Ga naar voetnoot258 De 1 juli-bloemlezing kwam er inderdaad: Moetete met op het omslag ‘poëzie + proza’ en gedateerd ‘1 juli 1968’. Ze werd door Thea Doelwijt, Jozef Slagveer, Benny Ooft en | |
[pagina 276]
| |
Shrinivási aangeboden aan de minister van onderwijs.Ga naar voetnoot259 Een half jaar later was Moetete 2 klaar (het tijdschrift wordt besproken in § 10.1.1). De Moetete-groep was geen eigenlijke schrijversorganisatie met leden die contributie betaalden. Het ging eerder om een groep die verschillende acties ondernam onder een gezamenlijke vlag. Zo werd op 19 april 1969 de eerste Moetete-toneelavond georganiseerd onder de titel The angry (wo)men (besproken in § 9.4.1). Vlak daarvoor was bekend gemaakt dat de groep van de zijde van Sticusa, Meulenhoff en Bruna bericht had ontvangen dat zij bereid waren Surinaamse boeken te distribueren in Nederland.Ga naar voetnoot260 In mei werd een persbericht verspreid dat een vertegenwoordiger van Moetete op kosten van de Sticusa naar Holland zou gaan, zodat het eenrichtingsverkeer doorbroken zou worden.Ga naar voetnoot261 Dobru werd voor de opdracht uitgekozen, maar van vervulling daarvan leek het aanvankelijk niet te zullen komen. Na het ingrijpen van Nederlandse mariniers tijdens de mei-revolte op Curaçao, stuurden Moetete-schrijvers Slagveer, Venetiaan, Mungroo en Bradley een brief aan de Sticusa, waarin zij meedeelden hun Sticusa-reisbeurs terug te geven: Wij hebben geenszins uw koloniaal cultuur-ideaal - zoals zelfs neergelegd in uw Statuten [...] - willen onderschrijven. En aangezien zo kort geleden de van Nederlandse zijde bestaande koloniale verhouding op grove wijze benadrukt werd zijn wij genoodzaakt in dit stadium de kontakten met de Sticusa terug te brengen tot het laagst mogelijke niveau.Ga naar voetnoot262 R. Dobru vertrok eind juni 1969 alsnog.Ga naar voetnoot263 De Moetete-groep speelde een actieve rol bij de introductie van Surinaamse teksten in de scholen.Ga naar voetnoot264 Maar van de grotere ambities kwam niet veel terecht: geen bibliotheek, informatiecentrum of bookshop, geen Koenders-prijs, geen congres, geen geregelde internationale uitwisseling. Het tijdschrift Moetete hield na twee nummers op te bestaan. Wel verscheen bij de viering van de hindostaanse immigratie in 1969 nog een vouwblad onder de titel Moetete en 4 juni, met gedichten in het Nederlands, Sranan en Sarnami, waarmee het nationale eenheidsideaal nadrukkelijk werd uitgedragen. Volgens Paul Marlee bloedde de groep al spoedig dood ‘omdat Dobru zijn politieke ideologie wilde doorvoeren en dat pikten de anderen niet.’Ga naar voetnoot265 Binnen de groep bestonden zeker sterke meningsverschillen. Die kwamen bijvoorbeeld aan het licht toen de Sticusa de groep om advies vroeg omtrent de eventuele overkomst van Harry Mulisch. De helft van de groep wilde consequent geen Nederlandse artiesten ontvangen, de andere groep zag in Mulisch gezien zijn politieke opstelling geen neokoloniaal. Al dan niet samenwerken (i.e. geld accepteren) van Sticusa | |
[pagina 277]
| |
was sowieso een heet hangijzer.Ga naar voetnoot266 Feit is dat er geen overeenstemming bereikt werd over de inhoud van het derde nummer van Moetete. De individuele verschillen bleken sterker te zijn dan het gezamenlijke raakvlak. Wie nauwkeurig kijkt naar de biografieën van de auteurs, ontdekt overigens ook een praktische oorzaak: Shrinivási was zo goed als heel 1969 en 1970 uitlandig, Benny Ooft en Nel Bradley vertrokken al rond 1970 naar Nederland, Doelwijt werkte na 1970 zeer intensief aan haar theatergroep, terwijl Slagveer zijn handen vol had aan zijn persbureau Informa. De uit Nederland teruggekeerde auteurs van wie werk in Moetete was afgedrukt - Slory, Ferrier, Vianen - waren niet de aangewezen personen om een groepsgebeuren te schragen. Samenwerking van schrijvers was daarmee niet helemáál van de baan. In augustus 1969 werd op initiatief van Coba Cobelens van drukkerij Eldorado een Schoolagenda uitgebracht met werk van Doelwijt, Dobru, Shrinivási, Slagveer en Mungroo, beschouwingen van Eugène Gessel en Jnan Adhin en tekeningen van Surinaamse kunstenaars.Ga naar voetnoot267 In november 1971 trokken Dobru, Shrinivási en Mungroo de wijken Rainville en Ma Retraite in om met hun actie ‘Koopt een Surinaams boek’ de lezers persoonlijk hun werken aan te bieden.Ga naar voetnoot268 Maar de vlag van Moetete was toen al lang gestreken. Leven van de pen was in Suriname een bijna onmogelijke opgave. Alleen Thea Doelwijt en R. Dobru zagen kans geruime tijd van hun schrijfactiviteiten te leven, en dan uiteraard niet uitsluitend van de verkoop van hun werk. Dobru vervulde functies binnen de PNR en Doelwijt schreef veel journalistiek werk. Beiden werden herhaaldelijk gesteund met beurzen van onder meer Vervuurts Bank Foundation en de Sticusa. De vaak bekritiseerde Sticusa heeft voor de ondersteuning van de schrijvers een belangrijke rol gespeeld; zij heeft van op drie na, alle auteurs die in dit deel een Profiel krijgen, werk aangekocht, in de meeste gevallen herhaalde malen.Ga naar voetnoot269 Er zijn geen gevallen bekend van schrijvers die om politiek principiële redenen nooit geld van de Sticusa hebben aangenomen. Voor dichters waren er bij de radiozenders, de televisie en de gedrukte media frequent mogelijkheden om in de publiciteit te komen; soms hielden ze daaraan zelfs een grijpstuiver over. Voor prozaschrijvers was dat onbegonnen werk; wie zich serieus aan het schrijven wilde wijden, was aangewezen op Nederland. Bea Vianen zei daarover: Natuurlijk richt je je in de eerste plaats tot de mensen van je eigen land [...] Maar als je [van schrijven] een bestaan wil maken, als je het als een beroep gaat uitoefenen, dan kun je dat niet in Suriname en dan doe je al een concessie door het hier [in Nederland] uit te geven.Ga naar voetnoot270 Werk van vóór de onafhankelijkheid verscheen in Suriname nooit met een Internationaal Standaard Boek Nummer, er bestond geen wettelijk depot en het gros van de uitgaven werd uitgebracht in eigen beheer. Daarmee was de auteursrechterlijke positie van schrijvers bijzonder zwak. Edgar Cairo stelde in 1971 aan het bestuur van het Bureau Volkslectuur | |
[pagina 278]
| |
voor, een instituut ter bescherming van het auteursrecht in het leven te roepen, maar dat is er nooit gekomen.Ga naar voetnoot271
In Amsterdam ontstond rond 1973 het Kollektief van Surinaamse en Antilliaanse Kunstenaars in Nederland. De dichter Blaw-Kepanki (ps. van Oscar Kemble) had een poëziemanuscript ter subsidiëring ingediend bij de Sticusa, maar zijn aanvrage werd niet gehonoreerd. Bij wijze van protest tegen wat hij zag als neokoloniale bemoeizucht, publiceerde hij daarop zijn eerste bundel in eigen beheer: Poewema foe Blaw-Kepanki [Gedichten van Blaw-Kepanki] (ca. 1972), poëzie in het Sranantongo met Nederlandse vertaling. Met een aantal geestverwanten zette hij kort daarna het collectief op. De groep, die bijeenkwam in het Welsuria-gebouw aan de Amsterdamse Herengracht, telde aanvankelijk een zevental leden maar groeide snel. Jonge dichters als Gerrit Barron, Lucy Vreden en Albert Mungroo maakten er deel van uit, evenals de voordrachtskunstenaars Gerda Havertong en Judith de Kom, de schilder Armand Baag en de filmer Frank Zichem. De niet-schrijvende leden haakten al spoedig af, waarop het collectief doorging als het Surinaams Antilliaans Schrijvers Kollektief onder het voorzitterschap van Blaw-Kepanki. Het collectief richtte zich eerst en vooral op jonge schrijvers van wie het werk kritisch werd doorgenomen, het organiseerde om de twee à drie maanden gezamenlijke optredens, wilde ‘bijdragen aan de oplossingen van de problemen waarmee Suriname en de Antillen kampen’ en bood boeken aan ‘tegen volksprijzen, met de uitdrukkelijke bedoeling de lage inkomensgroepen te bereiken’.Ga naar voetnoot272 Dichters als Shrinivási en Verlooghen bezochten de bijeenkomsten en de groep trok in een oude Ford Taunus het land in om zich te presenteren, aanvankelijk voor zalen waar minder mensen zaten dan er dichters op het toneel stonden, later voor steeds grotere groepen toehoorders. In opdracht van het collectief werd in 1973 de bundel Wroko bari (Gente) [Het werk roept (Keren van het tij)] van Blaw-Kepanki uitgebracht door Editorial Antiyano, met daarin onder meer een opmerkelijke vertaling van Shrinivási's gedicht ‘Zegebrief’ in het Sranan. Later verzorgde de groep ook zelf enkele uitgaven: van een blaadje onder de titel Uitgave S.A.S.K. kwamen enkele nummers uit, in 1975 verschenen de dichtbundel Sranan e kari/Suriname roept van Lucy Vreden-Kortram en de bloemlezing Tesi f'i: (proef het) (besproken in § 10.1.0). De bundel was een hoogtepunt in het bestaan van het collectief, maar het omslag ervan zou tot zulke felle discussies leiden dat het uiteenvallen van de groep niet meer veraf was. Armand Baag had een illustratie ontworpen met een groot en een klein gezicht, voorstellende het oude Suriname dat veel achter zich laat en het nieuwe, jonge Suriname dat nog een hele toekomst voor zich heeft. Het alternatief was een Sovjet-realistische afbeelding van een reeks figuren in etnische klederdracht die wachten tot een man met een hamer het slot aan een grote ketting kapotslaat. Een groep rond de Antilliaan Frank Booi meende in Baags afbeelding met de twee gezichten negroïde trekken te herkennen en wees de illustratie af, maar een andere groep zag juist in de reeks volksfiguren een demonstratie van een achterhaald etnisch denken. Uiteindelijk kwam een compromis uit de bus: Baags werk kwam op het voorplat en de andere afbeelding op het achterplat. Frank Booi nam de voorzittershamer van Kemble over, maar het elan was niet meer als voorheen en na enkele jaren stierf het S.A.S.K. een stille dood. |
|