Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 4
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1923 tot 1975
[pagina 219]
| |
1.1 AlgemeenIn alle uitingen van afro-Caraïbische cultuur, zo zegt Michiel Baud in de bundel opstellen Cultuur in beweging, spelen twee elementen een centrale rol: zij waren uitdrukking van een per definitie ongelijke relatie tussen blanke planters en zwarte slaven, en zij waren het resultaat van een creoliseringsproces.Ga naar voetnoot1 Hieronder verstaat hij dan dat die culturen niet simpelweg een afgeleide waren van Afrikaanse culturen, maar dat via een proces van creatieve aanpassing en vernieuwing nieuwe culturen ontstonden. Dit geldt niet enkel voor dans, muziek, literatuur, maar evengoed voor economische systemen (de kleinhandel van de hosselaars), voor sociale systemen (de matrifocale gezinsstructuur waarin de vrouw de spil van het gezin vormt), en voor religies (voodoo in Haïti, santería in Cuba, candomblé in Brazilië, winti in Suriname). In de 19de eeuw werd dat creoliseringsproces sterk gestimuleerd toen de slavernij werd afgeschaft, toen nieuwe vormen van economische bedrijvigheid opkwamen en de stedelijke bevolking groeide. Met de verschuivingen in de machtsverhoudingen, groeiden ook het prestige en de sociale acceptatie van afro-Amerikaanse cultuuruitingen. De Aziatische culturen ontplooiden zich en voegden hun stem aan het koor toe. Kortom: in de 20ste eeuw was het Caraïbisch gebied een regio met een geheel eigen signatuur geworden. In het proces van creolisering van de Surinaamse maatschappij zijn de jaren '50 en '60 cruciaal geweest, de jaren waarin de culturele oriëntatie op Nederland plaats maakte voor een verkenning en herwaardering van het eigene. Zo schetste Jan Voorhoeve hoe rond 1960 veel van het oude spinrag werd weggeveegd: De mentaliteit van Eddy Bruma maakt school. Ze zijn niet allemaal even intelligent uiteraard, maar er zit hetzelfde gevoel van eigenwaarde in. De Hindostanen komen snel vooruit, maar schrikken van de zeer duidelijke en nietsontziende formulering van de Creolen als het om kwesties gaat die de Creolen raken. De oude generatie wordt door deze jonge mensen volkomen onder de voet gelopen. Lespeki no de moro [Er is geen respect meer]. Al heet je Wessels of Lichtveld of Smit, als ze vinden dat je zit te kletsen, fluiten ze je van het podium. Er zit iets van een eerlijkheid zonder pardon in de jonge generatie, een bijzondere overgevoelige waakzaamheid om niet door mooie woorden bedonderd te worden of door een mooie sociale positie. Wetenschap maakt ze ziek. Ze lachen om professoren, spotten met traditie. Het is erg boeiend. Want ze ontdekken inderdaad grote en ingrijpende waarheden, namelijk het voze van alles wat het kolonialisme hen had willen laten geloven over taal, godsdienst, huwelijk, ras, cultuur, enzovoorts.Ga naar voetnoot2 In de jaren 1958-1967 werd Suriname bestuurd door coalitiekabinetten van de creoolse NPS en de hindostaanse VHP, waarmee aan de ‘verbroederingspolitiek’ van Jagernath | |
[pagina 220]
| |
Lachmon invulling werd gegeven.Ga naar voetnoot3 De sterke politieke man achter deze kabinetten was Johan Adolf Pengel, zelf minister-president van 1963 tot 1969. Hij was een van de architecten van het Statuut van 1954 geweest en wist dat Suriname zijn zelfbeschikking bijna onbeperkt kon uitoefenen; enkel de landsverdediging en de buitenlandse politiek werden aan Nederland overgelaten. Pengel, aanvankelijk het idool van de arme, donkergekleurde creolen, trok in de loop der jaren steeds meer macht naar zich toe, en aarzelde niet politieke tegenstanders en kritische journalisten de voet dwars te zetten. Op 14 april 1959 werd een - overigens nogal amateuristische en totaal mislukte - aanslag op hem gepleegd. Als hoofdverdachten werden in een van de weinige politieke strafzaken die Suriname heeft gekend, Arthur Blom en Pieter Polanen aangewezen. De laatste zou onder de naam Kwame Dandillo naam maken als dichter.Ga naar voetnoot4 De aanslagplegers kwamen uit de kringen van Eddy Bruma's Wie Eegie Sanie, al werd de betrokkenheid van Bruma zelf nooit bewezen. In april 1959 werd aan de politieke ideeën van Bruma krachtiger invulling gegeven met de oprichting van de Nationalistische Beweging Suriname (NBS) en in september 1961 de Partij Nationalistische Republiek, de PNR. Deze partij zou een beslissende rol spelen in de onafhankelijkheidswording van Suriname, maar haar electorale aanhang bleef altijd beperkt. De kiezers kozen voor de zekerheid van de traditionele partijen. De bomaanslag op Pengel in 1959 door mannen uit de PNR had de reputatie van Bruma's partij aangetast en de PNR had, niet in de laatste plaats door toedoen van Pengel, het etiket ‘communistisch’ opgeplakt gekregen. Toen in 1963 het eeuwfeest van de afschaffing van de slavernij werd gevierd, vroeg premier Pengel Lou Lichtveld de feesten te organiseren en de herdenkings- en feestrede voor hem te schrijven. De toespraken verschenen, zonder vermelding van de auteursnaam, als Honderd jaar menswaardig leven en De toekomst van onze vrijheid - bizar genoeg gedrukt in Amsterdam op kosten van de Sticusa. De nationalisten - dichter R. Dobru voorop - vonden Lichtveld de slechtst denkbare keuze voor de hem opgelegde taak. Ze zagen hem als vertegenwoordiger van de Surinaamse koloniale elite en verweten hem dat hij in hooggestemde volzinnen alleen maar naar een gedroomd Suriname keek en voorbijging aan het slavenverleden en de nog altijd bestaande klassentegenstellingen.Ga naar voetnoot5 Die aantijgingen zijn op grond van de tekst van de twee redes moeilijk vol te houden, want daarin schreef Lichtveld wel degelijk over de slavernij. Maar waar was wel dat anno 1963 nog veel van de koloniale sfeer was blijven hangen, zoals Jozef Slagveer beschreef: 100 jaar na de Afschaffing beheersen Nederlandse maatschappijen nog steeds het economische leven (Nederlandse Handel-Mij., Billiton, Bruynzeel) en zij prefereren Nederlanders voor hun kader. Wonend in eigen villawijken, bezoeken de blanken hun eigen zwembaden (‘Dolfijn’, ‘Oase’), en mevrouw kan haar dag doorbrengen op de buitensociëteit Het Park, dank zij een overvloed aan laagbetaald en met weinig sociale voorzieningen bedacht huispersoneel (een dienstmeisje krijgt 30 Surinaamse guldens per maand). Bovendien: een blanke verricht geen handenarbeid. In deze ouderwetse tropensfeer is het belangrijk of een overigens capabele sollicitant ‘goed haar’ of ‘slecht | |
[pagina 221]
| |
haar’ heeft (sluik of kroes).Ga naar voetnoot6 Toch was er een verandering ingetreden: het regeringsapparaat was niet meer Nederlands, de premier en ministers waren Surinamers en in 1963 trad met Archibald Currie ook de eerste gouverneur van Surinaamse afkomst aan. Frits Moll, in 1963 sociologie-student in Amsterdam en een van de drijvende krachten achter de vereniging Ons Suriname, drukte die verandering, die wel eens ‘zwart neokolonialisme’ is genoemd, zo uit: ‘De laatste twee jaar donder ik niet meer tegen de Nederlanders, want die zijn wel bereid ons vrij te laten. Het is een intern probleem geworden.’Ga naar voetnoot7 De jaren '60 zagen een geleidelijke hervorming van het kiesstelsel. Maar van een economische hervorming was geen sprake. Vanaf 1965 ging de Suralco ook aluinaarde en aluminium produceren en exporteren; de bauxietsector was de kurk waar de Surinaamse economie op dreef. Integratie in politiek, economisch of cultureel opzicht binnen de Caraïbische regio was tot aan de onafhankelijkheid ver te zoeken. Van een heldere cultuurpolitiek hebben de achtereenvolgende regeringen geen blijk gegeven; de regering-Emanuels (1958-1963) stelde de nationale symbolen, vlag, wapen en volkslied, vast, kondigde een eerste officiële spelling van het Sranantongo af en deed via het Bureau Volkslectuur een Sranan woordenlijst verschijnen, maar van een groter concept van cultuurpolitiek bleek weinig.Ga naar voetnoot8 In ieder geval heeft de coalitiepolitiek van creolen en hindostanen verhinderd dat een verdere emancipatie van het Sranan als te onderwijzen taal werd doorgezet, wat tot een patstelling leidde: ook de andere volkstalen verkregen van overheidswege geen aandacht.Ga naar voetnoot9 Cultuur werd nooit een grote post op de begroting: twee jaar voor de onafhankelijkheid was er niet meer dan sƒ25.000,- op jaarbasis beschikbaar voor cultuurbevordering.Ga naar voetnoot10 Centraal in de cultuurbeleving van de verschillende groepen stonden hun grote feesten. De socioloog Urwin Vyent meent zelfs dat de centrale positie van het informeel circuit en van feesten in de samenleving de oorzaken zijn geweest van het uitblijven van ernstige etnische conflicten. Hij analyseert dat de voortgaande urbanisatie van na de oorlog, de ruimere participatie in het politiek bestuur, de toegenomen welvaart, het ontstaan van een intellectuele klassencultuur en de westerse invloeden, hebben geleid tot etnische toenadering, klassenvervaging en commercialisering van de feestcultuur.Ga naar voetnoot11 Concreter aangeduid: dat steeds meer mensen leerden dansen op niet-traditioneel-etnisch-gebonden afro-Amerikaanse en Caraïbische muziekgenres heeft beter gewerkt voor de ontwikkeling van het Surinamerschap dan alle broederschapsspeeches van Lachmon en Pengel bij elkaar. In 1969 viel na wekenlange stakingen van leerkrachten en ambtenaren het laatste kabinet-Pengel. Een van de gevolgen daarvan was dat in Nederland een omslag plaatsvond naar een opener opstelling tegenover de onafhankelijkheid van Suriname. Peter Meel geeft daarvoor drie factoren aan: het oproer op Curaçao met het ingrijpen van Nederlandse ma- | |
[pagina 222]
| |
riniers, de aanhoudende emigratie van Surinamers naar Nederland en de problemen die daaruit voortvloeiden, en het groeiende inzicht dat het Statuut zichzelf had overleefd en een anachronisme dreigde te worden.Ga naar voetnoot12 Het einde van de periode-Pengel betekende allerminst dat de zeventiger jaren konden worden ingegaan met sociale rust. Het gistte in allerlei sectoren van de maatschappij. Jongeren kwamen op voor een vrijere seksualiteit. Vrouwen eisten een volwaardige plaats in de samenleving, verenigden zich en publiceerden tijdschriften als Oema [Vrouw], Victorien en Sranan Oema Opo [Surinaamse vrouwen zijn opgestaan]. Sociaal en politiek nam het onbehagen toe, wat al te zien was aan de diverse roofdrukken die aan de officiële herdruk in 1971 van De Koms Wij slaven van Suriname voorafgingen. De ergernis over de bestuurlijke wantoestanden en het gebrek aan ontwikkeling omdat deskundigheid het moest afleggen tegen corruptieve praktijken, leidde tot stakingen, brandstichtingen en vernielingen in 1971. Het einde van het bewind Pengel markeerde het begin van de grote dans om de politieke macht die werd uitgevoerd op het podium van de raciale tegenstellingen. Wie de analyses leest van Rudi Kross in Rebel op de valreep (1972), krijgt een goede indruk van de sfeer van politiek geïntrigeer die zo kenmerkend is geweest voor de zeventiger jaren. De scherpte van die analyses blijkt wel uit de irritaties die Kross bij de regering opriep, wat uiteindelijk leidde tot ingrijpen van overheidswege.Ga naar voetnoot13 Overigens kreeg niet alleen Kross het aan de stok met de gevestigde orde: ook de journalisten Rita Rahman, Jozef Slagveer en Humphrey Keerveld werden in die beginjaren '70 door een boycot van overheidswege getroffen. De linkse beweging werd intussen breder, of in ieder geval: steeds actiever. | |
Close-up: Links en lectuurDe linkse beweging groeide en splitste zich als een niet te stoppen vorm van celdeling, elke factie met zijn eigen drukwerk: pamfletten, affiches en tijdschriften. Henk Herrenberg, afkomstig uit de PNR, richtte samen met Humphrey Keerveld in 1970 de Surinaamse Socialistische Unie op, die samen met de vereniging Ons Suriname het maandblad Rode Ster uitgaf. Keerveld koos al spoedig zijn eigen weg en begon het Marxistisch-Leninistisch Centrum Suriname (Mlcs). Het gaf het ‘socialisties volksblad’ De Rode Surinamer uit en werkte samen met de stichting Progressieve Lectuur Suriname; beide organisaties namen op 30 januari 1971 aan de Dr. Nassylaan 23 een centrum in gebruik dat ook als verspreidingspunt voor linkse lectuur fungeerde.Ga naar voetnoot14 In 1971 werd de Organisatie van Surinaamse Kommunisten (Oskom) opgericht, uitgeefster van het blad Manifest, met Edward Naarendorp en Frank Ranada als spilfiguren. Naarendorp was een vertegenwoordiger van de Surinaamse intellectuelen die hun opleiding in Nederland hadden genoten, evenals Ruben Lie Pauw Sam die in 1973 het Democratisch Volks Front (DVF) oprichtte. Oskom en DVF gingen na 1975 op in de Volkspartij; uit deze kring kwam het weekblad Pipel [Volk] voort en was al eerder De Volksboekwinkel opgezet. Een andere repatriant, Winston Caldeira, wendde zich af van de Oskom en sloot zich aan bij de Progressieve Arbeiders en Landbouwers Unie (Palu) gelanceerd | |
[pagina 223]
| |
met een vlammend Manifest in 1977 door Iwan Krolis en anderen die zich van Keerveld hadden afgewend. Uit het Mlcs groeide de Kommunistische Partij Suriname, waarbinnen Humphrey Keerveld en Bram Behr na verloop van tijd ieder weer hun eigen richting kozen. Behr en anderen gaven vanaf 1979 het blad Mokro [Moker] uit. Overigens zou geen van deze partijtjes ooit één zetel in de Staten van Suriname behalen, met uitzondering van de Palu die vooral na 1980 nog een rol zou spelen. De politiek onrustige beginjaren '70 zagen een geweldige aanwas van bladen en blaadjes, bijna alle sterk politiek geëngageerd. Sommige was een zeer kort leven beschoren zoals Frie Sranan [Vrij Suriname], Njoeng Grontapoe [Nieuwe Wereld], Onze Natie, Het Front en Power; andere als De Rode Surinamer, Pipel en Mokro verschenen jarenlang.Ga naar voetnoot15 De cultuur van het politieke gedicht bloeide in al die bladen en blaadjes als nooit tevoren. In de stortvloed aan linkse lectuur viel Kern op, voor het eerst (en het laatst) verschenen op 12 augustus 1971. Het blad van ‘linkse intellectuelen’ als Frank Naarendorp en Frank Ranada analyseerde in degelijk marxistisch jargon de Surinaamse samenleving. Als ‘Culturele Editie Kern’ verscheen in 1972 een dubbeluitgave waarin de beide genoemden Het antagonistisch karakter in het Surinaams kultuurpatroon bespraken en Riet Tjon A Hie-Knops Toneel als zelfbewustwordingsekspressie (De functie daarvan in de ontwikkeling van de surinaamse maatschappij).Ga naar voetnoot16 Jules Chin A Foeng bracht kort een ‘onafhankelijk kultureel maandblad voor Suriname’ uit: Koeltoeroe, waarvan het eerste nummer verscheen op 13 februari 1971.Ga naar voetnoot17 Reflektor, dat vanaf 1972 verscheen onder redactie van C.R. Biswamitre, S.A. Jadoenathmisier en K. Ramsundersingh, was eerder breed maatschappelijk georiënteerd. Er verscheen onder meer een zeer kritisch stuk in van Bhai over het eeuwfeest van de hindostaanse immigratie. Hij hekelt daarin de hindostaanse volksvertegenwoordigers, de ‘opperpriester, assistentpriesters en prelaten’, die uit zelfverheerlijking en winstbejag de arme immigranten als niet meer dan brandhout zien. Maar de oude grootmoeder ‘kent de woekeraars, deze hyena's en wolven, de glimlachers, de ja-en-neen-knikkers en de holle praters’.Ga naar voetnoot18
De combinatie van toenemend maatschappelijk onbehagen, groeiend zelfbewustzijn van de vakbonden en links-politieke activiteit leidde tot een reeks van stakingen. In het roerige jaar 1973 werd bij acties op 26 en 27 februari de bosneger-arbeider R. Abaisa door de politie doodgeschoten; zestien journalisten en vakbondsmensen werden gearresteerd.Ga naar voetnoot19 De Nederlandse essayist en politiek commentator A.L. Constandse schreef over de maatschappelijke beroeringen: ‘De bedoeling was te onderstrepen dat gebroken moest worden met de dienstbaarheid aan de economische en ideologische kolonisatie, doorgevoerd door de multinationale concerns van de Atlantische wereld, ondersteund door haar militaire apparaat.’ Constandse waarschuwde dat het doorsnijden van de koloniale banden kon leiden tot een militaire dictatuur, maar het vooruitzicht in de eigen regio te integreren kon ‘aan een revolutionaire voorhoede misschien meer hoop en toekomst bieden dan het bestendigen van de banden met een Nederland dat zelf deel uitmaakt van het Atlantische kapitalisme en zijn militaire organisaties.’ De kernvraag was volgens Constandse hoe het Ne- | |
[pagina 224]
| |
derlandse volk zich zou kunnen emanciperen uit een koloniale situatie.Ga naar voetnoot20 Maar structurele veranderingen bracht 1973 niet. ‘De regering houdt het vetbehaarde been strak en wij missen de geestkracht om het te breken’, berichtte de schrijver René de Rooy in Verworpen vaderland.Ga naar voetnoot21 De roep om onafhankelijkheid bleef echter doorklinken. Overigens verwachtte niet iedereen daar het heil van: de hindostanen waren niet principieel tegen de onafhankelijkheid, maar wel fel gekant tegen het te vroeg doorsnijden van de band met Nederland en tot op 't laatst heeft de VHP onder leiding van Jagernath Lachmon zich tegen de datum van Surinames onafhankelijkheid verzet.Ga naar voetnoot22 Maar de wilskracht en onderhandelingsbekwaamheid van Henck Arron en de politieke pressie van Eddy Bruma brachten Suriname de onafhankelijkheid op 25 november 1975. De voorzitter van de Tweede Kamer, Anne Vondeling, gaf het historische moment cachet door een drietal gedichten van Shrinivási voor te lezen in het Nederlandse parlement.Ga naar voetnoot23 Het oude Rāmāyana schoot oppositieleider Lachmon te hulp om zijn aanhangers troost te bieden: hij zou hen verdedigen zoals zijn naamgenoot Lakshmana diens broer Rām had geholpen om Sītā te redden uit de klauwen van de demonenkoning Rāvana.Ga naar voetnoot24 De twee belangrijkste dichters die uit de nationalistische tijd naar boven waren gekomen, maakten de onafhankelijkheidsjubel in het Suriname-stadion overigens niet mee: Shrinivási verbleef in India en Michaël Slory herinnerde zich later: ‘Die mensen hebben me niet uitgenodigd. Ik heb zo hard gewerkt voor die mensen. Oké, is niet erg. De vlag wappert, de pagara's worden afgeschoten, vuurwerk allemaal, en wat doet Slory thuis? Slory knielt gewoon en bidt uit de Bijbel.’Ga naar voetnoot25 | |
1.2 DemografieBij de volkstelling van 1964 had Suriname 324.211 inwoners en hoewel er sprake was van een geboorteoverschot, zou dat aantal in de jaren '60 maar langzaam groeien. In 1962-1967 vertrokken elk jaar gemiddeld tweeduizend Surinamers naar Nederland, waarmee in het laatste jaar het aantal ‘Surinaamse Rijksgenoten’ aan de Noordzee op naar schatting 20.000 was gekomen. Tegenover 3.466 emigranten konden in het jaar 1966 overigens nog 1.790 Surinamers genoteerd worden die naar hun geboorteland terugkeerden. In 1971 zou 10 tot 15 procent van de Surinaamse bevolking in Nederland leven, maar de grootste exodus kwam vóór de onafhankelijkheid: in 1975 werd het totaal aantal Surinamers in Nederland op 100.000 geschat.Ga naar voetnoot26 Die trek naar Nederland kaderde overigens in een veel bredere mensenstroom van het | |
[pagina 225]
| |
Caraïbisch gebied naar de geïndustrialiseerde metropolen in Noord-Amerika en Europa.Ga naar voetnoot27 Bovendien was die exodus alleen naar schaal een nieuw verschijnsel. Al in het tijdschrift Vox Guyanae van september 1956 had zekere G.Azn. Smallerode in een satirisch gedicht, ‘Valedictum’, de creolen uitgewuifd die het land verlieten omdat ze geen vertrouwen hadden in zijn toekomst: Je wil dus weg? Goed, lazer dan maar op,
maar leuter niet meer zulke dikke woorden
als ‘eigen land’ en ‘opbouw’ of
‘ons volk’,
die wij tot brakens toe al jaren hoorden.
Creoolse kletsmeneer, net als tienduizend meer
met oratorische oude-wijven-praatjes!
Het is zo gemakkelijk te zeggen: ‘Ik ga weg,
de mensen deugen niet, ze struikelen over gaatjes;
het is zo moeilijk hier...’ Natuurlijk, vod,
dit is een land voor pioniers en niet voor klieren.
Er moet gewerkt, gedragen en gedaan,
meer dan de houtluis doet, de wespen en de mieren.
De druk schept drukte, er is zovéél te doen,
een heilig ongeduld bezielt en laat niet vluchten.
Er moet gerooid, gespit, gezaaid, geplant,
al rijpen pas na generaties vruchten.
Maar jij hebt steeds gepraat en anders niet,
praat nu in Holland bij de mooie-woorden-kramers.
Je hebt gelijk. Je hoort hier niet meer thuis
bij ons die blijven, - echte Surinamers.
Varianten op wat hier verwoord wordt, zijn in latere jaren altijd met zekere regelmaat te horen geweest in ingezonden brieven en artikelen in de kranten. Achter de dichtersnaam Smallerode verborg zich iemand die zelf al eerder Suriname de rug had toegekeerd, die was gerepatrieerd en enkele jaren later opnieuw, en nu definitief, het land zou verlaten: Lou Lichtveld/Albert Helman. Hij was niet de enige schrijver die blijkbaar vooral de demon in zichzelf bestookte om later schielijk het hazenpad te kiezen.
In de bundel De Vlucht, verschenen in 1968, werd het verschijnsel van de alsmaar massalere migratie in beschouwingen en verhalen behandeld door Benny Ooft, Thea Doelwijt, Henk Herrenberg, Henny de Ziel (de dichter Trefossa) en Robin Raveles (R. Dobru). Inzet van hun bijdragen was: ‘Hoe kan men de stormloop van Surinamers op Nederland tot staan brengen?’ (p. 15) Zij besteedden aandacht aan de kolonialistische | |
[pagina 226]
| |
cultuurpolitiek van Nederland, aan de discriminatie en de mythe van het paradijs Nederland die uit schaamtegevoel door geëmigreerde Surinamers in stand werd gehouden, en aan de eigen identiteit die overzee ontdekt wordt maar waarvoor de voedingsbodem in het eigen land ligt. In de korte schets ‘Faja lobi’ opende Thea Doelwijt een interessante gender-problematiek: de keuze van Surinaamse meisjes voor Nederlandse mannen verraadt niet een gebrek aan nationalisme, maar een afkeer van de ‘slechte manieren’ van de Surinaamse promiscue man. Doordat velen met een hogere opleiding wegtrokken, vloeide ook een deel van het intellectuele potentieel weg. Henk van Teylingen schreef in 1972: Toen in 1969 het bericht kwam dat het gedaan was met de sprongen van Pengel, de omhooggevallen volksjongen die de grote stoot heeft gegeven tot het nepotisme en de corruptie die elk in Suriname opduikend idealisme verlammen, reikhalsden de Surinamers in Nederland over de oceaan.Ga naar voetnoot28 Een van die remigranten was Rudi Kross; Van Teylingen gaf aan hoe het hem en vele anderen verging: Er zijn in Nederland heel wat Surinaamse intellectuelen die het ook zouden willen proberen. Het geval van Kross - en dat van tientallen andere repatrianten wier progressiviteit en werklust het hebben moeten afleggen tegen de eigenbelangpolitiek van de Surinaamse regeerders - wettigt hun aarzeling om passage te boeken.Ga naar voetnoot29 Dat Suriname voor de remigranten de vlag uitstak, kan ook niet gezegd worden. Premier Arron riep vlak voor de onafhankelijkheid de Surinamers in Nederland wel op om terug te keren en het land ‘mee op te bouwen’, De Ware Tijd noemde tezelfdertijd remigranten ‘dwaze Surinamers’ en zette zich fel af tegen alle aandacht voor de praatjesmakers die ooit vertrokken en nu wilden terugkeren.Ga naar voetnoot30 Na 1975 zou de brain drain overigens nog veel grotere proporties aannemen. De enige bevolkingsgroep die nog via immigratie groeide, was de chinese: in de jaren '60 nam het aantal immigranten vanuit de Britse kroonkolonie Hong Kong toe.Ga naar voetnoot31 | |
1.3 Culturele oriëntatie en organisatieIn 1957 was Suriname nog in sterke mate een land waar de stadsgrens van Paramaribo de scheidslijn markeerde tussen het traditionele leven van de districten en het steedse leven dat in contact stond met het buitenland. Het stadsleven had wel een zekere uitstraling naar regionale centra als Nieuw-Nickerie en Moengo, maar het districtsleven voltrok zich in zijn eigen tempo en grotendeels verstoken van de culturele en onderwijsfaciliteiten die de hoofdstad bood. De groepen die nog het sterkst geïsoleerd bleven waren de inheemsen en marrons. Een indicatie daarvoor geeft het feit dat pas in 1961 de eerste twee hulponderwijzers van inheemse origine - uit Washabo en Powakka - hun akte behaalden.Ga naar voetnoot32 Suriname maakte nog altijd deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden en Nederland | |
[pagina 227]
| |
bleef voor het leven in de stad het belangrijkste internationale oriëntatiepunt. De voornaamste instituties die tot 1957 die oriëntatie geschraagd hebben waren de Sticusa en het CCS - hun functioneren en de kritiek daarop is uitvoerig beschreven in het vorige hoofdstuk. De kranten schreven over Anna Blaman, Willy Corsari, Ed. Hoornik, Alfred Kossmann en Max Dendermonde.Ga naar voetnoot33 De Alliance Française, al actief in Suriname sinds 1891, stelde haar bibliotheek ter beschikking, organiseerde causerieën over Franse literatuurGa naar voetnoot34 en haalde in 1975 de Parijse Compagnie Dramatique de L'Aquitaine naar Paramaribo.Ga naar voetnoot35 In januari van datzelfde jaar richtte Harry Bakboord een Duits-Surinaamse culturele vereniging op, de Goethe Verein.Ga naar voetnoot36 De westers georiënteerde boven- en middenklasse van Suriname kwamen cultureel goed aan hun trekken. Vooral de Sticusa zorgde voor een continue toestroom van Nederlandse toneel- en cabaretgezelschappen en schrijvers (voor een overzicht zie bijlage XIV). Veel auteurs publiceerden na terugkeer fictief proza of reisverhalen over Suriname. Hun reportages gingen niet altijd onopgemerkt aan Suriname voorbij. De reacties op wat Simon Carmiggelt en Willem Frederik Hermans schreven, maken duidelijk dat de wind niet meer zuid-zuid-west waaide. | |
Close-up: Herijking van de ‘moederlandse’ literatuur: geen applaus voor Carmiggelt en HermansDe Amsterdamse schrijver Simon Carmiggelt (1913-1987) bezocht in juni 1959 het overzeese gebiedsdeel.Ga naar voetnoot37 Samen met Leo Uittenbogaard, hoofdredacteur van Het Parool, maakte hij een reis over de Surinamerivier naar het binnenland, waarvan Uittenbogaard een verslag maakte voor de Wereldkroniek dat door De Ware Tijd in vijf afleveringen werd overgenomen.Ga naar voetnoot38 Carmiggelt zelf wijdde in Het Parool enkele van zijn ‘Kronkels’ aan SurinameGa naar voetnoot39, die werden overgenomen door De Ware Tijd en - misschien onverwacht - felle reacties losmaakten. In De Ware Tijd van 29 juli 1959 schreef Carmiggelt over het verschijnsel van ‘bijvrouwen’, over de schoonheid van de vrouwen als gevolg van het ‘erotisch improviseren’, over het uiterst gezellige publiek, de onbelemmerde vrolijkheid met ‘Musik in Bauch’, de lichtheid van het bestaan en over al die mooie naïeve mensen die met de volgende advertentie naar een doodgewone Amerikaanse film gelokt worden: ‘De directie van Bellevue maakt hierbij officieel bekend dat zij onder geen voorwaarde enige verantwoordelijkheid kan aanvaarden voor hartaanvallen, bezwijmingen, stuipaanvallen of schade aan bloedvaten of het zenuwsysteem voor de bezoekers van dit weekeinde aan Bellevue.’ | |
[pagina 228]
| |
In de editie van 1 augustus 1959 reageerde iemand onder de evidente schuilnaam K. Nots met een stukje, getiteld ‘Onder de Loupe’. Hij ageert daarin tegen het ‘kronkelbrein’ van Simon Carmiggelt en de ongelukkige greep van degenen die hem hier naar toe brachten of stuurden. Carmiggelt is kennelijk zeer slecht op de hoogte van Surinaamse aangelegenheden, meent de scribent, en grossiert in vooroordelen: Alle Surinamers hebben een of meer bijvrouwen. Het Surinaamse volk kent geen sexuele beperkingen. Surinamers zijn verslaafd aan muziek en liever lui dan moe. Suriname is een stukje ‘vervaalde pracht’, ouderwets, bouwvallig, en heeft alleen oude huizen met pittoreske pilaartjes ervoor. Daarmee was de storm nog niet gaan liggen. In de rubriek ‘Vandaag’ werd twee dagen later ingegaan op de verontwaardiging die Carmiggelts columns in Suriname hebben opgeroepen.Ga naar voetnoot40 Die stukjes hebben een humoristische inslag, maar dan nog: het zijn halve waarheden die naar de mensen worden gebracht en die blijven hangen. Daarbij komt dat er in Nederland weinig wordt gedaan om Suriname bekendheid te doen krijgen. ‘Officiële instanties in Nederland weten soms niet eens op welke breedte van Zuid-Amerika zij Suriname moeten zoeken’ en ‘Een andere funeste indruk over Suriname in Nederland is dat dit land bewoond wordt door een groepje zwartjes die voor het leeuwendeel nog in de bomen leven. [...] Vooral van hem [Carmiggelt] zou verwacht kunnen worden dat hij de diepgang van zijn artikelen kan peilen.’ Willem Frederik Hermans (1921-1995) bezocht in januari 1969 Suriname en de Nederlandse Antillen en gaf nog hetzelfde jaar zijn reisverslag De laatste resten tropisch Nederland het levenslicht, eerst in het tijdschrift Avenue (juli-augustus), vervolgens in boekvorm.Ga naar voetnoot41 Voor zijn doen is Hermans uitermate mild; hier spreekt de Hermans ‘ver van de boze wereld en haar opwinding’ zoals hij het zelf formuleert (100). Om deze reden, en ook omdat het om een reisverslag gaat, neemt het boek in zijn oeuvre een uitzonderingspositie in.Ga naar voetnoot42 Hermans is spits in zijn formuleringen (‘Het verkeer houdt links, maar doordat er overwegend slordig wordt gereden, moet je het weten om het te kunnen zien.’ - p. 17), maar hij bijt nergens echt venijnig dóór. ‘Ik zal later bemerken dat zoveel in Suriname mij op den duur vertedert,’ stelt hij al op pagina 15 en later voelt hij zich zelfs gelukkig. De enige grauwen die hij uitdeelt, gaan richting organiserend ambtenarenapparaat: de Nederlandse Sticusa. Verder is er niets in staat Willem Frederik werkelijk uit zijn tent te lokken. ‘Wat er ook gebeuren mag’, stelt hij vast op pagina 67, ‘Suriname is een land om veel van te houden, dat vind ik nog steeds.’ Ook in het hoofdstuk over de Surinaamse schrijvers beperkt hij zich tot het registreren van hun opvattingen; hij constateert dat zijn waardering voor Leo Ferriers roman Atman gedeeld wordt door de Surinaamse schrijvers (hij noemt Doelwijt, Shrinivási, Dobru, Slagveer, Wols, Verlooghen). Blijft het gebruikelijke cynisme waarmee Hermans mens en wereld bekijkt, achterwege, zijn conclusie luidt wel dat er geen enkel nut of genoegen in zit dat Nederland met Suriname en de Antillen in één koninkrijk verenigd is, behalve voor de enkelingen die de rijksdelen kunnen bezoeken. Sceptisch commentaar laat hij verder over aan sprekend ingevoerde Surinamers. Niettemin zorgde Hermans' boek voor opschudding. R. Dobru, vlaggendrager van de nationalisten onder de schrijvers, zocht de nuance niet: Wat een negativist is dat. Je had de perskommentaren hier moeten lezen, man. Ze hebben de vloer met 'm aangeveegd. Je weet dat hij gestuurd was door Sticusa | |
[pagina 229]
| |
(Nederlandse Stichting voor Culturele Samenwerking met Suriname en de Nederlandse Antillen). Laat ze een jonge vent sturen zoals Harry Mulisch maar geen ouwe zoutzak. Er is hier een schrijversgroep in ontwikkeling en we hebben echt wel behoefte aan mensen van buiten, desnoods Nederlanders, maar die Hermans heeft de boel verziekt.Ga naar voetnoot43 Dat Mulisch maar zes jaar jonger was dan Hermans, ontging Dobru vermoedelijk, of werd minstens gecompenseerd door het gedeelde enthousiasme over Cuba. Rudi Kross meende dat De laatste resten tropisch Nederland bijzonder waardeloos is als poging om een literaire reportage te schrijven over iets dat door de schrijver gezien en ervaren is. Als Hermans onder de douche van zijn pension in Paramaribo staat, ergert hij zich tot zwetens toe over de schrielheid van het waterstraaltje - in plaats van zich erover te verbazen dat die douche er is, en nog water geeft ook. Die dingen komen alleen voor in beschavingen die zich aan hun geboortemoment hebben ontworsteld, en dat is toch wel het laatste wat men over Suriname zou kunnen zeggen.Ga naar voetnoot44 In een kort essay in De Groene Amsterdammer beschreef Anil Ramdas hoe er in Suriname tegen Hermans' reisverslag werd aangekeken: Een van de mildste reacties in Suriname op De laatste resten tropisch Nederland (1969) was dat het beter was voor de gezondheid van Willem Frederik Hermans dat hij voorlopig niet naar Paramaribo kwam. En dat stond dan in de krant voor Surinaamse zendelingen! Nog een citaat: De laatste resten werd niet vaak uitgeleend, bleek uit de bibliotheekstempels, het zag er nog nieuw uit, terwijl alle andere boeken van Hermans beduimeld waren. (Hermans is in Suriname altijd de populairste geweest van de ‘grote drie’. Met Reve had men niets omdat hij homo was, en met Mulisch had men al helemaal niets omdat niemand in de tropen iets van die man begrijpt.)Ga naar voetnoot45 Een passage als de volgende uit Reve's De taal der liefde (1972) zal in ieder geval niet in goede Surinaamse aarde gevallen zijn: Nu moeten we nog van die Surinaamse en Curaçaose Antilliaanse troep af. Ik ben er erg voor, dat die prachtvolken zo gauw mogelijk geheel onafhankelijk worden, en ons niks meer kosten, zodat we ze allemaal met een zak vol spiegeltjes en kralen op de tjoeki tjoeki stoomboot kunnen zetten, enkele reis Takki Takki Oerwoud, meneer! (71) En de opvatting van Harry Mulisch dat derde wereld-literatuur derderangsliteratuur is, want ‘het licht doet het daar toch ook nooit?’Ga naar voetnoot46, zal de handen in Suriname ook niet op elkaar hebben gekregen. Anil Ramdas las De laatste resten tropisch Nederland als scholier en ‘Wat ik er onmiddellijk van leerde was hoe je naar hetzelfde met andere ogen kunt kijken.’ Maar als hij het boek in 1993 herleest ziet hij toch ook hoe Hermans worstelt met the white man's burden en niet de moed heeft kritiek en commentaar te uiten. Hij vergelijkt het boek met The middle passage (1962) van V.S. Naipaul (waarvan het vierde hoofdstuk | |
[pagina 230]
| |
over Suriname gaat) en vindt dat W.F. Hermans het niet haalt bij de auteur van Trinidad. Waarom De laatste resten tropisch Nederland in Suriname veel commotie veroorzaakte? Hermans zei ware dingen die men niet plezierig vond. Maar volgens Ramdas maakte één enkele zin de Surinamers kwaad, deze over ex-minister, directeur Algemene Zaken en prozaschrijver Coen Ooft: ‘Ooft zit met z'n handen onder de rokken van de beeldschone Chinese.’ (81) Mensen met naam en toenaam in het openbaar noemen is in Paramaribo en wijde omgeving een flagrante schending van een ongeschreven code.
[Zie over herijking van de Nederlandse literatuur ook § 10.4.]
In 1957 werd binnen Suriname vooral in de groep rond Wie Eegie Sanie gedebatteerd over een nieuwe koers voor Suriname. Onder leiding van de onbetwiste voorman Eddy Bruma kwamen mensen als R. Dobru, Hugo Overman, Julius Defares, Guillaume Pool, Kwame Dandillo en anderen op maandagavonden bijeen om zowel vooruit te kijken naar een Suriname zonder knellende neokoloniale banden, als achterom te zien naar de culturele bagage uit de eigen historie die hoognodig aan herwaardering toe was: verhalen, liedjes, mythen - eerst en vooral in het Sranantongo. Hoewel een overwegend creools gezelschap, trachtte Wie Eegie Sanie principieel nationaal te werken: zo organiseerde de groep een alfabetiseringscampagne in de javaanse nederzetting Koewarasan. Van 1 tot 8 juli 1957 organiseerde Wie Eegie Sanie bij gelegenheid van haar eerste lustrum een cultureel congres in Paramaribo. Gedelegeerden van twee organisaties met vergelijkbare doelstellingen als die van Wie Eegie Sanie waren uitgenodigd: de Friese beweging rond het tijdschrift De Tsjerne en de Starlights uit Brits-Guyana,Ga naar voetnoot47 maar die gaven geen van beide acte de présence. Op de openingsdag hield Eddy Bruma een toespraak, waarin hij ervoor pleitte ‘de Surinaamse taal’ naar een academisch niveau te tillen. De culturele uitwisseling met Nederland had alleen maar ‘horizontaal’ plaatsgevonden, zei Bruma, van een uitwisseling van hogere en lagere culturen was nooit sprake geweest. Hij wees er voorts op dat Wie Eegie Sanie het culturele zwaartepunt bij de creolentaal legt, omdat die uniek is in de wereld en geheel gevormd in Suriname. Hij deelde mee dat een Surinaamse vertaling van Jacques Roumains Dauwdruppels op Haïti in druk was, en dat er Afrikaanse sprookjes en volksvertellingen vertaald werden (van geen van beide projecten werd later nog iets vernomen).Ga naar voetnoot48 Op 2 juli was er een parade waarin bevolkingsgroepen zich met muziek, zang en dans presenteerden. Twee dagen later werd in Thalia een Bonte Avond gegeven waarop onder meer Bruma's ballade ‘Boni doro’ door Guillaume Pool werd voorgedragen.Ga naar voetnoot49 Het tweede congres van Wie Eegie Sanie vond plaats van 15 tot 23 februari 1960 op Curaçao. Inzet van debat waren de culturele verhoudingen tussen de koninkrijksdelen onderling en de koninkrijksdelen met hun buurlanden. De Surinaamse regering werd in enkele resoluties aangespoord de ‘bestudering, uitwisseling en veredeling van de Surinaamse Cultuur in ruime mate te subsidiëren’.Ga naar voetnoot50 Culturele missies uit Ghana, Pakistan, India, Indonesië en Haïti zouden worden uitgenodigd voor een bezoek aan Suriname, maar ook | |
[pagina 231]
| |
van die mooie voornemens zou niets komen. Een nieuwe kern van culturele activiteit in de geest van Wie Eegie Sanie was het Comité Vrijheidsmonument Boni - onder voorzitterschap van R. Raveles - dat ijverde voor een monument voor enkele marronleiders.Ga naar voetnoot51 Uiteindelijk zou, nadat dit comité al ontbonden was, in 1963 een vrijheidsmonument van Kwakoe worden gemaakt door Jozef Klas, een leerling van Nola Hatterman. Een andere gistketel van volkscultuur was de buurtvereniging Wie Na Wie [letterlijk: Wij zijn wij], opgericht op 1 september 1959 door onder meer Jozef W. [Sep] Tam en Emilio Meinzak. Zij stelde zich ten doel ‘om ontspanning te verschaffen aan hare leden zoals recreatie, filmvoorstelling, dansen als ook culturele opleidingen.’Ga naar voetnoot52 De vereniging zorgde voor een bibliotheek en leeszaal en telde bij haar tienjarig bestaan maar liefst 1350 leden.Ga naar voetnoot53 Later gaf de vereniging poëzie uit van Kwakoe Montri. Creoolse jongeren vonden elkaar in de discussiegroep Kra, opgericht in januari 1959. Zij hadden de naam ‘Kra’ (Ziel) gekozen omdat zij enkel jongeren wilden toelaten die bezield waren met het elan om de Surinaamse natie vorm te geven. Eens per week vond een discussieavond plaats, Kra verzorgde een radiorubriek en organiseerde Bonte Avonden met muziek, klederdrachten, dans en literaire voordrachten. In 1959 en 1960 belegde de groep studieconferenties, waarbij samenwerking werd gezocht met andere jongerenorganisaties als Spes Patriae en de rooms-katholieke Brutusclub. Op 3 juni 1960 organiseerde de groep een ‘avond met het accent op de neger’ in Thalia. Otto Sterman trad op, Emanuel van Gonter bracht het drumgedicht ‘Ojeje-Ajoemba’ van Hugo Pos, André Conrad droeg poëzie voor van onder meer Trefossa, maar het klapstuk van de avond was de opvoering van Lobie na bun datra, een toneelbewerking van Albert Helman van L'amour médecin van Molière, gespeeld door een groep Kweekschool-leerlingen onder regie van Eva [Essed-]Fruin. De opbrengst van de avond was bestemd voor een borstbeeld van Sophie Redmond.Ga naar voetnoot54 Kra bouwde na 1960 zijn activiteiten langzaam af. Het politieke gedachtegoed van de groep vond zijn bedding eerst in de Nationalistische Beweging Suriname en vervolgens in de Partij van de Nationalistische Republiek. Verschillende schrijvers - R. Dobru, Kwame Dandillo, Ané Doorson, Benny Ooft, Ewald Sluisdom - konden aan het einde van de jaren '50 en begin jaren '60 worden aangetroffen in kringen van Kra, NBS en PNR.Ga naar voetnoot55 | |
Close-up: Drie nationalistische geschriftenDrie geschriften geven een beeld van de nationalistische ideologie van deze jaren: Het vraagstuk van Surinames kulturele welvaart (1962) van Corly Verlooghen, De opmars van het nationalisme (1963) van Eddy Bruma en Wan monki fri [Een stukje bevrijding] | |
[pagina 232]
| |
(1969) van R. Dobru. De brochure van Verlooghen is een journalistieke documentaire over het ‘kultureel konflikt’, waarmee hij bedoelde de ‘raciale controverse, die de opmars naar nationale welvaart op z'n minst vertraagt’. Verlooghen schetst de opkomst van verschillende nationalistische organisaties onder de creolen, het antwoord daarop van de hindostaanse jongeren en de instituties die de culturele oriëntatie op Nederland bevorderen. Hij besteedt een paragraaf aan de massacommunicatiemiddelen die volgens hem alle ‘Creools bezit’ zijn, interviewt twee voormannen van het culturele leven, geeft een kort overzicht van Surinaamse kunstenaars, laat twee architecten aan het woord en wijdt vervolgens nog beschouwingen aan de politieke cultuur en de ‘culturele welvaart’ waarbij hij vooral Surinames geïsoleerde positie in de regio belicht.Ga naar voetnoot56 In zijn eerste paragraaf had Verlooghen al opgemerkt ‘dat de polemische hoedanigheid van dit geschrift de schrijver hoegenaamd niet ontgaat’. Zeker zal er vanuit kringen van de creoolse nationalisten met argusogen naar zijn gekeken. De verschijning van het boekje moet namelijk gezien worden tegen de achtergrond van de felle discussie die was losgebarsten over de vraag wie er zitting moesten nemen in de Adviesraad voor Culturele Samenwerking, beschreven in het vorige deel. Verlooghen had het verzet van Wie Eegie Sanie tegen de Adviesraad aangeklaagd als getuigend van ‘opportunistisch, weinig planmatig inzicht in het verloop van de akties en dus van de kulturele processen’Ga naar voetnoot57 en had vooral venijnig commentaar geleverd op een letterkundige avond van Bruma's groep: Elk streven om de jonge Surinaamse letterkunde in wijder kring gehoor te doen vinden, kan bijdragen tot de kulturele bewustwording van het Surinaamse volk. Maar wanneer dit streven gekenmerkt wordt door en uitgaat van de veronderstelde suprematie van de Creoolse kultuur, is hij eenzijdig en verwerpelijk, niet alleen omdat er in Suriname ook andere mensen wonen dan Creolen, maar ook omdat een zo universele en boven partijen staande materie als de kunst nimmer als funktionele propaganda voor een ideologie kan worden gebezigd zonder de indruk te vestigen van diskriminatie. Conferencier van de avond was Eddy Bruma die werk aankondigde van zichzelf, Trefossa, Hein Eersel, Michaël Slory, Marcel de Bruin en Rudi de Bruin. Werk van literatoren als Coen Ooft en Corly Verlooghen werd vermeden, merkte laatstgenoemde op. Verlooghen deed een oproep tot bundeling van krachten. Er is geen enkele Surinamer, meende hij ‘die zijn artistieke prestaties niet in dienst wil stellen van een gemeenschappelijke kultuurpolitiek. Door de provocatieve houding van de nationalisten ten aanzien van de Creoolse macht [...] verspelen zij de kansen voor de oprichting van een Surinaamse Penclub.’ De opmars van het nationalisme verscheen als anonieme brochure; de auteur was Eddy Bruma. De tekst is eerst en vooral een politiek manifest dat het Surinaamse nationalisme in zijn historische context wil plaatsen. Bruma ziet vooral op cultureel gebied een belangrijke rol voor het nationalisme weggelegd. Tegenover de door het kolonialisme gepropageerde superioriteit van de westerse cultuur, wil het nationalisme de | |
[pagina 233]
| |
mens respect voor zijn eigen cultuur bijbrengen. Het besef dat die eigen cultuur gelijkwaardig is aan de cultuur van de koloniale overheerser is de mentale bevrijding die voorafgaat aan staatkundige vrijwording.Ga naar voetnoot59 Dobru's Wan monki fri: bevrijding en strijd is goeddeels het autobiografische relaas van een man die het gedachtegoed van Bruma tot het zijne heeft gemaakt, en vanuit die optiek de maatschappelijke ontwikkelingen in de jaren '50 en '60 beschrijft. Anders dan Verlooghen en Bruma doet Dobru dat vanuit een strikt persoonlijk standpunt. Hoewel het boekje in bepaalde passages trekken krijgt van een politiek manifest en ook eindigt met politieke aanbevelingen, is het met name door de meer verhalende passages zonder twijfel het meest ‘literaire’ van de drie hier vermelde brochures. In aansprekende anekdotes vertelt Dobru over de miskenning van de negercultuur in zijn jeugdjaren en zijn eigen ontwaken, over politieke scholing en de strijd die gevoerd werd in de nationalistische organisaties.
Hoewel de cultuurstrijd van Wie Eegie Sanie, NBS en PNR eerst en vooral een nationale strijd was, werd er ook onder Surinamers met meer dan gemiddelde interesse gekeken naar wat er buiten de eigen regio gebeurde. De onafhankelijkheidsgedachte die onder Surinamers in Nederland vooral leefde bij de vereniging Ons Suriname, werd volgens Rudi Kross, geuit ‘onder voortdurende, vaak dwepende verwijzing naar “de historische bevrijdingsstrijd in de Derde Wereld”, het revolutionaire marxisme, internationale solidariteit - kortom naar de denkstromingen die in die jaren de boventoon voerden.’Ga naar voetnoot60 In 1960 namen Otto Huiswoud, zijn vrouw H.A. Dumont en Frits Moll namens Ons Suriname deel aan het tweede congres van The Society of African Culture in Rome.Ga naar voetnoot61 De bijeenkomst, gefinancierd vanuit bronnen binnen de Amerikaanse Black Movement, legde de afstand bloot die de Amerikaanse negerbeweging scheidde van de francofone beweging voor antikoloniale strijd in Afrika; verschillende van de latere Afrikaanse leiders waren in Rome aanwezig, zoals de Angolees José Eduardo dos Santos. De dekolonisatiegolf, die na de Tweede Wereldoorlog was begonnen in Azië (India, Pakistan, Indonesië), trok eind jaren '50 en begin jaren '60 door het Afrikaanse continent.Ga naar voetnoot62 Die wereldwijd bejubelde ontvoogding ging niet ongemerkt aan Suriname voorbij. Het waren vooral de charismatische Afrikaanse leiders van het eerste uur waarvoor de dichters hun uitroeptekens uit de kast haalden: Kwame Nkroemah, Kasavoeboe en Loemoemba, Nyerere, Senghor, Ferhat Abbas en Jomo Kenyatta. Het neerschieten van 69 zwarte Zuid-Afrikaners tijdens een vreedzame betoging op 21 maart 1960 in Sharpeville, deed een schokgolf door de wereld gaan, waarvan de trillingen ook in Suriname voelbaar waren.Ga naar voetnoot63 De strijd in Afrika inspireerde Julius Defares, Michaël Slory, Eugène Rellum, Jozef Slagveer, R. Dobru en Kwame Dandillo, al zorgde de moord op Loemoemba voor een eerste ontnuchteringsmoment onder de euforische bewonderaars van zwart Afrika. Wie Eegie Sanie en de Nationalistische Beweging Suriname organiseerden een herdenking in Bellevue, waar Eddy Bruma hem als bevrijder van zijn volk gelijkstelde aan Mahatma | |
[pagina 234]
| |
Gandhi.Ga naar voetnoot64 Tegen 1960 nam in Suriname ook de belangstelling voor de Amerikaanse negerbeweging toe. Toen bij rassenonlusten in Little Rock (Arkansas, VS) in 1957-58, de federale troepen het vuur openden en er vele doden vielen, riep dat grote afschuw op. Hugo Pos inspireerde het tot zijn hoorspel Black and White (zie § 9.5). De grote protestdemonstraties van de Amerikaanse negers hielden aan. Op 28 augustus 1963 liepen honderdduizenden in de grote mars naar Washington om rassengelijkheid op te eisen, met Martin Luther King aan kop van de stoet. De Ware Tijd nam strijdbare verzen op van Johan Pont als ‘Ik haat u niet’ tegen de Yankees die de rassenhaat propageerden en ‘Geen tijd voor lijdelijk verzet; voor de kleurlingen (negers) waar ook ter wereld in het bijzonder het Zuiden van de Verenigde Staten en Zuid-Afrika’.Ga naar voetnoot65 Louis Burleson en Leo Ferrier bezochten in 1969 het Pan-Afrikaans Kultureel Festival in Algiers en deden er uitgebreid verslag over in de Surinaamse media.Ga naar voetnoot66 Burleson publiceerde in het dagblad Suriname een groot, vierdelig interview met Stokely Carmichael, de voorman van Black Power.Ga naar voetnoot67 Aan het begin van de jaren '70 begonnen twee jonge regisseurs die bevlogen waren geraakt van het Black Movement Theatre, Franklin Lafour en Henk Tjon, hun werkzaamheden in Suriname (zie § 7.3.1). Journalist Cyrill Karg bezocht in 1970 The Congress of African People in Georgia en wilde een vergelijkbare Black Power-beweging in Suriname opzetten onder de naam Afro Sranang. Hij noemde zich een tijdje Aboebaekarimi, afgeleid van het Sranan: De huid roept mij. Karg wilde de zwarte man bevrijden van zijn blanke opvoeding. De Ware Tijd schreef daarover: ‘Met de ons niet bekende Republic of New Africa is de heer Karg een “coalitie” aangegaan voor sociaal-culturele en politieke steun. Indien geen andere weg open blijft om het gestelde doel te bereiken, schuwt Afro Sranang geweld niet.’Ga naar voetnoot68 De krant waarschuwde dat de strijd in de Verenigde Staten niet vergelijkbaar was met die in Suriname, en scheen daarin gelijk te hebben: de voedingsbodem voor Afro Sranang was niet van dien aard, dat de beweging van enige betekenis werd, en zo verging het ook andere soortgelijke ondernemingen van Karg. Een ander initiatief nam George Günther rond dezelfde tijd met Krikomaka (Krioro kon makandra, Creolen komen samen), een ‘beweging’ die beoogde de creolen tot een eenheidsgroepering te brengen. Krikomaka werd bestreden door Robin Raveles die onder invloed van marxistische denkbeelden meende dat het beter was te komen tot een klasse-eenheid, een bundeling van jonge progressieven.Ga naar voetnoot69 Dat het juist de dichter van het Surinaamse eenheidsbeleven was, die tegen de Krikomaka-gedachte inging, laat zich | |
[pagina 235]
| |
verklaren uit het feit dat Günther vroeger Eddy Bruma, de Godfather van Raveles, had verweten uit te zijn op een ‘fascistische dictatuur’.Ga naar voetnoot70 Uiteindelijk bleek Krikomaka niet meer te zijn dan een motregentje in een land dat gewend is aan tropische slagregens.
Wie Eegie Sanie had zijn hindostaanse tegenhanger gevonden in Hindustani Nauyuwak Sabha, maar de aanhang en invloed van deze vereniging liep na 1960 snel terug.Ga naar voetnoot71 In 1958 richtten hindostaanse jongeren de studiegroep Barhantie (Vooruitgang) op, als tegenhanger van Kra.Ga naar voetnoot72 Binnen Kra ventileerde André Haakmat de mening dat de hindostanen de ‘koloniale gesel’ niet gevoeld hadden en daarom ook geen nationalist konden genoemd worden zoals de creolen, en Hein Eersel sprak van het ‘hindostanisme’ dat hij als een separatistische bedreiging zag voor de eenwording van Suriname.Ga naar voetnoot73 De hindostaanse jongeren dachten daar anders over: zij waren met behoud van hun eigen cultuurgoed evenzeer volwaardige Surinamers en propageerden het door J.H. Adhin op schrift gestelde principe van de ‘eenheid in verscheidenheid’. De stelling over het Sarnami die deze opnam in zijn proefschrift van 1961, gaf een indicatie voor het groeiende zelfbewustzijn van de hindostanen als Surinaamse ingezetenen en toonde in haar antagonistische formulering ook een duidelijke afwijzing van de creoolse claim op het alleenrecht zich Surinamer te noemen. Stelling xv: Het in Suriname gesproken Hindostaans (Sarnāmī Hindustānī) is op dezelfde gronden een Surinaamse taal als het Creools (het z.g. Neger-Engels). Het verdient dan ook aanbeveling het Creools niet te beschouwen als hét Surinaams, daar een eventuele taalstrijd licht zou kunnen leiden tot allerlei ongewenste verwikkelingen in de potentiële ontbindingsverschijnselen vertonende segmentarische maatschappij van Suriname. Stelling xviii voegde daaraan toe: Een agressieve cultuurpolitiek van welke groep dan ook moet als hoogst schadelijk voor de kwetsbare samenleving van Suriname worden afgewezen. Met de Nederlandse taal en cultuur als bindmiddel dienen de diverse Surinaamse culturen het eigene tot ontplooiing te brengen en daarbij een open oog voor het andere te hebben.Ga naar voetnoot74 Aan een studiegroep als Barhantie was blijkbaar wel behoefte, want de Nederlandse hoogleraar J.H. Bavinck die op verzoek van Barhantie een studie schreef over de hindostanen, concludeerde dat het culturele erfgoed van de hindostanen zich in een ernstige crisis bevond, vooral onder de jeugd: ‘Verschillende malen bleek mij, dat de jongeren slechts uitermate weinig belangstelling bezitten voor de literaire, artistieke en religieuze produkten van India. Ook hun kennis van het Hindi is niet zelden slechts zeer gebrekkig.’Ga naar voetnoot75 In hoeverre hierin een indicatie kan worden gevonden dat de jongeren zich niet langer op India maar op hun eigen land richtten, is niet helemaal duidelijk. Aan India lag het niet. All India Radio bleef een veelbeluisterde zender.Ga naar voetnoot76 Na Indonesië was India het tweede land met een | |
[pagina 236]
| |
cultureel attaché in Suriname: Mahatam Singh, die al naar Trinidad en Guyana was uitgezonden door de ‘Indian Council for Cultural Relations’ (een instelling vergelijkbaar met de Sticusa) kwam in 1960 naar Suriname.Ga naar voetnoot77 Hij opende een kantoortje, liet dansgroepen overkomen, was actief op theatergebied (zie § 9.4.3) en bij de bevordering van de hindoecultuur, zorgde voor scheepsladingen boeken en organiseerde exposities.Ga naar voetnoot78 Sommige creolen zagen zijn activiteiten met lede ogen aan en waarschuwden dat hij ertoe bijdroeg de hindostanen ‘steeds meer afhankelijk te maken van het Indische moederland’.Ga naar voetnoot79 Barhantie organiseerde bijeenkomsten en lezingen ter bestudering van met name de hindostaanse sociaal-economische en historisch-culturele positie. In samenwerking met de vrouwenorganisatie ‘Amar Jotie’ (Onsterfelijk licht) werd op 2 oktober 1961 de 92ste geboortedag van Gandhi herdacht. Het belangrijkst programmaonderdeel was het gedicht Een Requiem voor Gandhi van Henriëtte Roland Holst.Ga naar voetnoot80 Op 2 oktober 1967, de 99ste geboortedag van Mahatma Gandhi, werd het Hindoe Cultureel Centrum (Hindoe Sanskritik Kendre Sabha) geopend. Hoofddoel van het centrum was de bevordering en verspreiding van de hindoecultuur, waartoe drie afdelingen werden opgericht: het Mahatma Gandhi Instituut (Mahatma Gandhi Sabha) dat de leerstellingen van Gandhi wilde uitdragen, het Hindi Instituut Suriname (Hindi Vidyalay Suriname) dat het gebruik van het Hindi wilde propageren en de School voor Hindostaanse muziek (Hindustani Sangit Vidyalay).Ga naar voetnoot81 In de loop van de volgende jaren ontwikkelde zich een heel netwerk van hindostaanse sociaal-culturele verenigingen die veelal over een eigen centrum beschikten en die met regelmaat culturele manifestaties met zang, dans en toneel organiseerden.Ga naar voetnoot82 Maar liefst 24 verenigingen sloten zich in 1970 aaneen in de Culturele Unie Suriname die in het bijzonder de hindostaanse cultuur wilde bevorderen, wat eerst en vooral betekende: conserveren.Ga naar voetnoot83 Progressiever geluiden waren er soms te horen bij de jongerenvereniging Nauyuga. De javanen werden zich langzaam bewust van hun eigen oorsprong in de cultuur van Java en er kwam een tegenbeweging tegen de oriëntatie op Indonesië, des te sterker nadat Soekarno in 1965 van het politieke toneel verdween. Een kleine groep van intellectuelen, georganiseerd in vereniging De Pionier, nam het voortouw bij de heroriëntatie. Het Indonesisch consulaat probeerde de band van de javanen met Indonesië vitaal te houden door middel van seminars, filmvoorstellingen, radio-uitzendingen via radio Apsara, de verspreiding van een maandelijks blad en het organiseren van feestelijkheden bij Indonesische hoogtijdagen. In 1967 werd het handelsimportbedrijf Surindo opgericht, dat zich | |
[pagina 237]
| |
specialiseerde in de import van Indonesische producten als houtsnijwerk, batik, films en specerijen. In belangrijke mate bleef de javaanse groep nog een in zichzelf besloten bevolkingsgroep. Van 1957 tot 1970 zijn er nauwelijks vermeldingen in de Surinaamse kranten dat de javanen in de hoofdstad optraden, anders dan binnen het verband van brede nationale manifestaties waar alle bevolkingsgroepen zich presenteerden. Dit feit bewijst vooral dat de javanen geen behoefte gevoelden aan publiciteit in de landelijke dagbladen, niet dat ze weinig actief zouden zijn. Hun culturele leven speelde zich voornamelijk af in de districten, waar sociaal-culturele verenigingen Indramaju en Krido Suworo - beide in 1958 opgericht - en de vereniging voor jonge intellectuelen Ikatan Pemuda Indonesia van 1965, Pasar Malams organiseerden. Bij die gelegenheden werden voordrachten gegeven, kon krontyong-muziek worden gehoord en werden vormen van toneel en dans beoefend waaronder de wayang en de paardendans, jaran kepang. Als Naks in 1970 een prijsvraag uitschrijft voor een toneelstuk ‘in het negerengels, nederlands, hindoestaans of javaans’ gaan de enige prijzen naar werk in het Nederlands en Sranan.Ga naar voetnoot84 Teken van een veranderende tijd was wel dat er in 1972 een javaanse groep meeging naar het festival Carifesta.Ga naar voetnoot85 Twee jaar later komt de eerste dichtbundel uit van een javaan: Megar, de schrijversnaam van F.K. Martodihardjo (zie § 10.1.4). De chinezen bleven nationaal zo mogelijk nog sterker naar binnen gekeerd en onderhielden altijd stevige banden met nationalistisch of communistisch China. Hun verenigingen, Kong Ngie Tong Sang, Chung Fa Foei Kon, Kuo Min Tang en voor de jongeren Tsang Ngen FoeiGa naar voetnoot86, waren goed georganiseerd, beschikten over eigen ruimtes voor samenkomsten en eigen kranten en zetten hun eigen culturele activiteiten op, waaronder lessen in de Nederlandse taal, muziek, dans en kunstexposities. Op 5 september 1959 trad het CCS Ballet voor de verenigingen Kong Ngie Tong Sang en Kon Nien Tong (i.e. Kuo Min Tang) op; het was de eerste maal dat dit gezelschap exclusief voor vertegenwoordigers van de chinese gemeenschap danste.Ga naar voetnoot87 Maar buiten de nationale manifestaties waar de chinezen hun drakendans (kilin) vertoonden, bleef de chinese gemeenschap gesloten. De toenemende immigratie uit Hong Kong had volgens Paul Tjon Sie Fat tot gevolg dat er ‘een steeds groter verschil [ontstond] tussen de oudere, gevestigde groep Surinaamse Chinezen en de nieuwkomers, die er vaak de voorkeur aan gaven om zichzelf te identificeren als Cantonees-sprekers en dus “modern”, in tegenstelling tot de plaatselijke en “boerse” Kejia-sprekers.’Ga naar voetnoot88 Volgens hem zijn chinese scholen in Suriname er niet in geslaagd om een chinese literaire en culturele traditie in stand te houden of te creëren. De inheemsen richtten in het midden van de jaren '60 de sociaal-culturele vereniging Wara Kuma op.Ga naar voetnoot89 Eerst tegen het onafhankelijkheidsjaar zou de graad van organisatie van de inheemsen substantieel toenemen. De belangstelling voor de bosnegercultuur nam toe met de studies van twee Nederlandse | |
[pagina 238]
| |
wetenschappers die beiden in 1965 met onderzoeksresultaten naar buiten kwamen: H.U.E. Thoden van Velzen sprak op 30 juli in het CCS over religie en politiek in de bosnegermaatschappijGa naar voetnoot90, Silvia de Groot publiceerde op 18 augustus een groot artikel in De Ware Tijd, ‘Rondom de Broko-Dé der Aucaners: ceremonie om de geest der overledene rust te geven’. Beiden zouden kort daarna hun proefschrift publiceren.Ga naar voetnoot91 De gestage aanwas van bosnegers in Paramaribo leidde tot een nieuw stadsproletariaat. De overheid bekommerde zich nauwelijks om een groep jongeren die, slecht behuisd en zonder middelen om voortgezet onderwijs te genieten, zich hadden afgewend van hun traditionele cultuur, maar ook geen aansluiting vonden bij de stadscreolen.Ga naar voetnoot92 In de loop van de jaren '60 begonnen de bosnegers in de stad zich te organiseren in verenigingen als Gastuv (Ganse Studenten Vereniging) en Ahala (het Saamaka woord voor een gaffel om de bananenboom te ondersteunen); Ahala werd in 1970 omgedoopt tot Dufuni - de naam van een bron bij Ganzee die nooit heette op te drogen. De vereniging telde veel saamaka onder haar leden, maar behartigde de belangen van alle bosnegers. Van 1966 tot 1972 gaf zij het eerste maandblad van bosnegers uit: Buca [Boodschap; bericht]. Ook de organisatie Akifonga - Strijder - zette zich in voor de bosnegercultuur in brede zin en begon na het verdwijnen van Buca met de uitgave van Busi Stem [Stem uit het Binnenland]; in 1974 werd de naam van Busi Stem veranderd in Siboga [Gids; wegwijzer] met André Pakosie als hoofdredacteur. Deze drie bladen fungeerden als de stem van de binnenlandbewoners en stelden sociale wantoestanden aan de kaak. De Stichting Tembe, een inkoopcoöperatie die zich bezighield met de promotie van de bosnegerkunst, opende in 1975 in Paramaribo een winkel met houtsnijwerk en andere nijverheidsproducten uit het binnenland.Ga naar voetnoot93 Studenten bundelden hun krachten in de Bond van Bosneger Studenten, die zich richtte op de politieke en culturele bewustwording van de bosnegers. In 1974 werd voor het eerst de ‘Dag van de Marrons’ ingesteld, om de strijd van de voorouders te gedenken. De joodse gemeenschap participeerde volop in het culturele leven van de hogere klassen. Radio Avros had aan het einde van de jaren '50 nog een wekelijks ‘Joods kwartiertje’, waarin bijvoorbeeld op 12 december 1957 het hoorspel Matitjahoe werd uitgezondenGa naar voetnoot94, en in 1965 leverde rabbijn Moshe Amine een reeks artikelen over joodse feesten aan De Ware Tijd.Ga naar voetnoot95 Maar cultureel gold voor de joden hetzelfde als voor de libanezen: zij gingen langzaam maar zeker op in de café au lait van de beter gesitueerde creolen.
Nog op verschillende andere gebieden nam de organisatiegraad toe. De vrijmetselaars, nog altijd bijeenkomend in het aloude Concordia, kregen er vanaf de jaren '60 verschillende loges bij. Maar zo publiek als de loges in vroeger eeuwen opereerden, zo besloten werkten de nieuwe loges; aan het openbare culturele leven droegen zij niet meer bij. De Rozenkruisers - Amorc: Ancient Mystical Order Rosae Crucis - kregen in het begin van de jaren '60 hun eerste pronaos (klein organisatieverband) aan de Gravenstraat, groeiden spoedig uit tot | |
[pagina 239]
| |
een chapter en vervolgens tot een loge, die in het begin van de jaren '80 haar eigen gebouw in Egyptische stijl aan de Rozenbergstraat betrok (de orde ziet Egypte als de bakermat van de beschaving). De leden hebben er de beschikking over een bibliotheek met overwegend mystieke literatuur, van de oudste mystici tot Tolkien. Het aantal Surinaamse Rozenkruisers wordt op circa 700 geschat. Schrijvers Paul Marlee en Albert Mungroo zijn Rozenkruiser, maar de Amorc-leden treden niet als Rozenkruiser naar buiten.
Binnen de regio bleef Suriname een geïsoleerde positie behouden, ten opzichte van de Latijns-Amerikaanse landen nog sterker dan tegenover West-Indië, want Spaans en Portugees werden op de scholen niet onderwezen. Er was een ‘Circulo Latino Americano’ die bijeenkomsten over Spaanstalige literatuur organiseerdeGa naar voetnoot96, maar van een nauwer aanhalen van de banden met de Spaanstalige regio was in het geheel geen sprake, zeker niet tot in april 1969 het Surinaams-Venezolaans Cultureel Centrum geopend werd. De ingekeerdheid van de Franstalige gebieden en de ‘British insularity’ garandeerden dat daarin van die kant ook geen verandering zou worden gebracht.Ga naar voetnoot97 Dat isolement was des te opmerkelijker daar de Caraïbische landen bij alle verschillen, toch zoveel gemeenschappelijks hadden. Over doorbreking van dat isolement werd overigens wel nagedacht. In twee lezingen die Albert Helman op Curaçao gaf rond de jaarwisseling 1957-58 ging hij uitvoerig in op de historische, etnische, sociale en politieke parallellen.Ga naar voetnoot98 Helman vroeg zich af in hoeverre West-Indië een besloten geheel is. De West-Indiër weet één groot ding: hij weet wat de vrijheid waard is omdat hij haar gemist heeft, aldus Helman, en cultuur ontstaat alleen in vrijheid. Er zijn mogelijkheden voor een West-Indische cultuur, de West-Indiër heeft behoefte aan uitwisselingsmogelijkheden, maar, zo dreigde het vingertje van Helman, hij moet een meer progressieve in plaats van traditionele, materialistische instelling vertonen en hij moet zijn zelfwerkzaamheid opvoeren. Niet alleen de jongeren moeten omgevormd worden, ook de ouderen, zodat er geen generatie verloren gaat. Haast achtte Helman in dezen een slechte raadgever. Afgezien van de socioloog Harry Hoetink, was een van de weinige kenners van het Caraïbisch gebied de journalist Johan van de Walle. In artikelen in de Surinaamse kranten en voor de microfoon van Radio Nederland Wereldomroep wees hij voortdurend op de gemeenschappelijkheid van het gebied. In 1962 schreef hij over een rede die dr John Philip Sherlock, plaatsvervangend rector van de University of the West Indies, op Jamaica had gehouden voor Radio BBC. Sherlock betoonde zich optimistisch over de onafhankelijkheid van de landen in het Caraïbisch gebied, die van elkaar geïsoleerd waren door historische oorzaken. Hij achtte de vermenging van de Afrikaanse en Europese bevolkingselementen evident, wat niet wegnam ‘dat ondanks alle vermenging rassengevoelens een rol spelen’. Dit illustreerde hij aan de hand van verschillende recente gedichten waaronder verzen van Derek Walcott. De Caraïbische dichters bezingen daarnaast ook het eigene, de eigen | |
[pagina 240]
| |
schoonheid, aldus Sherlock. Hij noemde de dichter Telemaque uit Trinidad die vertelt ‘dat er op zijn eiland geen arenden wonen, maar, zegt hij, de zwarte vogels van ons eiland en de kippen spreken onze dromen uit... Men maakt de wereld duidelijk, dat Aziaten en Afrikanen, als West Indiërs, samen kunnen werken en elkaar niet de hersens inslaan’. Dat ieder eiland het liefst op eigen benen wil staan, zag Sherlock als een positief element, ‘want eerst als men onafhankelijk is zal men natuurlijkerwijze tot de gewenste samenwerking komen’.Ga naar voetnoot99 Hij lijkt met deze laatste echo van wat Helman eerder zei, de spijker op de kop geslagen te hebben: de contacten van Suriname met de regio bleven zeer beperkt. Auteurs als Helman, Verlooghen, Shrinivási en vooral Dobru maakten wel tournees door de regio, maar van geïnstitutionaliseerde schrijverscontacten was tot 1972 geen sprake.Ga naar voetnoot100 Op 25 augustus van dat jaar ging de eerste Carifesta van start in Georgetown (Guyana), een groot Caraïbisch festival waaraan 31 landen deelnamen. Voor Suriname werden onder meer de dichter Dobru, choreograaf Arthur Leuden, kunstenaar Jules Chin A Foeng, drummer Balli Brashuis en een javaanse groep afgevaardigd.Ga naar voetnoot101 Bij gelegenheid van het festival verscheen in Guyana de bloemlezing New writing in the Caribbean samengesteld door A.J. Seymour, waarin werk van Surinaamse auteurs voor het eerst ruim was vertegenwoordigd in een Caraïbische anthologie.Ga naar voetnoot102 Voor de schrijvers betekende Carifesta ook het begin van intensievere contacten met de regio. Zo bezocht in 1972 George Lamming van Barbados Suriname, in 1973 kwam de Frans-Guyanese dichter Elie Stephenson naar zijn buurlandGa naar voetnoot103 en het jaar daarop de Guyanees Jan Carew, schrijver van Black Midas.Ga naar voetnoot104 Ook de contacten met de Nederlandse Antillen zijn altijd sterk afhankelijk geweest van persoonlijke initiatieven. De toestroom van Surinamers naar de olieraffinaderijen op Curaçao en Aruba in de eerste decennia van de eeuw, kon de kloof tussen de Antilliaanse gemeenschap en de ‘twaalfde provincie van Nederland’ niet dichten. Ook de sterkere nadruk op het cultureel-eigene van het naoorlogse Suriname heeft niet direct geleid tot een intensivering van contacten. Shrinivási, René de Rooy en later Trudi Guda verbleven jarenlang op het grootste eiland der Nederlandse Antillen. Dichters deden op tournees de eilanden aan en traden op bij de Surinaamse vereniging JPF (Helman, Dobru, Verlooghen), Antilliaanse auteurs als Elis Juliana, Cola Debrot en Stanley Cras kwamen naar Suriname en Frank Martinus Arion woonde er geruime tijd, maar culturele samenwerking op struc- | |
[pagina 241]
| |
turele basis is er nooit geweest.Ga naar voetnoot105 | |
1.4 Taalpolitiek en onderwijsIdentiteit wordt volgens de taalsocioloog Fishman bepaald door drie factoren: wat in de traditie van geslacht op geslacht is doorgegeven, de normgeving door wet en cultuur en tenslotte de attitudes en houdingen die aan een groep gemeenschappelijk zijn.Ga naar voetnoot106 In de Surinaamse situatie vormen alledrie deze factoren extreem complexe begrippen, en zeker als het gaat om de taalsituatie. Dat ‘identiteit’ een centrale problematiek is geweest in de Surinaamse bellettrie is dan ook even voor de hand liggend, als dat schrijvers altijd geworsteld hebben met taaldilemma's. Die worsteling met de talen is door Edgar Cairo verwoord: Het vreemde ik, altijd verwoord, ma' nooit anders gezegd dan in geschonden talen. Zijn enigste taal nu, is gevoel.Ga naar voetnoot107 Een situatie van ‘geschonden talen’ betekende anno 1957 in Suriname dat voor geen van de volkstalen een officiële spelling was afgekondigd en dat geen van deze talen op de scholen werd onderwezen. Voor de eigen variant van het Nederlands, het Surinaams-Nederlands, bestond geen normering en er was nooit een lexicale inventarisatie van gemaakt. Alles wat taalkundig eigen was aan de Surinamers was eeuwenlang, althans als het ging om overheidspolitiek en onderwijsbeleid, met minachting bejegend. De enige meetlat die de onderwijzer ter beschikking stond was die van het Algemeen Beschaafd Nederlands. Met het inzicht hoe cruciaal de rol van het onderwijs is in de vorming van een nationale identiteit en de enpowerment van de bevolking, is het zonneklaar hoe het onderwijs in Suriname daar lange tijd geen rol in speelde.Ga naar voetnoot108 Naar Nederlands stramien was het onderwijs in sterke mate verzuild. Die verzuiling is fraai af te lezen aan de Mulo's in de Gravenstraat en hun leerlingen die zich in de jaren '50 en '60 als literator aandienden. De Hendrikschool stond bekend als ‘neutraal’; ze bracht schrijvers voort als Pos, Bos Verschuur, Redmond, Bruma, Adhin, Ashetu, Emanuels, Dandillo. In de Graaf von Zinzendorfschool galmden de herrnhutter gezangen en werden Bilderdijk en de Duitse Romantici er door de Evangelische Broeders ingeheid bij de pupillen: Trefossa, Doorson, Dobru. Door de Paulusschool scandeerden fraters door hun sigarenrook heen de katholieke verzen van Gezelle, Schaepman, Van Duinkerken en Aafjes: De Kom, Helman, Shrinivási, Leefmans, Slory, Verlooghen, Kross, Slagveer, Ooft, Marlee, Venetiaan, Bhai, Wols, Russel, terwijl de nonnen toezicht hielden op de katholieke | |
[pagina 242]
| |
meisjes van de St. Louiseschool, waarvan Bea Vianen een pupil was.Ga naar voetnoot109 Uit dit overzichtje blijkt dat vooral van het frateronderwijs, waarin de humaniora een belangrijke plaats kregen toebedeeld, invloed uitging op jonge Surinamers om zich als schrijver en dichter te ontplooien, al was er eerst een Trefossa nodig om te laten zien dat dat ook kon in een andere taal dan het Nederlands. Het frateronderwijs op Nederlandse leest heeft sterk zijn invloed doen gelden op beeldvorming en stijl van de eerste generatie schrijvers, zoals de vroege verzen van De Rooy, Shrinivási en Titjari laten zien, en evenzo heeft de evangelische vorming in sterke mate de poëzie van Trefossa meebepaald. Wat verder ook de implicaties geweest mogen zijn van het confessionele onderwijs dat nog in sterke mate de erfgenaam van de volle koloniale tijd was, feit is dat de eerste generatie schrijvers een voortreffelijke taalbeheersing kende en het pleit voor de ernst waarmee deze generatie haar taak opnam, dat zij die ook opbracht voor het Sranan. Rond 1950 waren de scholingsperspectieven uitgebreid met Rechtsschool, Kweekschool en Ams. Om een dam op te werpen tegen de invloed van missie en zending, openden hindoes en moslims eigen scholen en internaten, waar bovenop het gewone lessenpakket Hindi werd gegeven. Dat neemt niet weg dat Lila Gobardhan-Rambocus over de jaren tot aan de onafhankelijkheid zó karakteriseert: ‘Èn door de cultuurpolitiek van de overheid èn door de veel grotere verbreiding van het onderwijs kan de periode 1948-1975 beschouwd worden als dé periode waarin het Nederlands een dusdanige plaats heeft verworven dat deze taal niet meer weg te denken valt uit de Surinaamse maatschappij.’Ga naar voetnoot110 Op de Ams maakten de leerlingen kennis met de modernste literatuur - toen: de Vijftigers - waarvan de sporen bij verschillende dichters zeker terug te vinden zijn. Tegelijk raakten sommige Nederlandse leerkrachten met hun confronterende opstelling tere snaren, met het gevolg dat creatieve geesten aan het werk togen en lieten zien wat ze konden.Ga naar voetnoot111 In de eerste jaren behaalden verschillende leerlingen het Ams-diploma die later in de letteren een rol zouden gaan spelen: Michaël Slory, Ronald Venetiaan, Pim de la Parra en Robin Raveles (Dobru). Laatstgenoemde en ook Theo Uiterloo roerden zich in de vereniging van studenten van de Rechtsschool, ‘Labor Omnia Vincit’. Na de vernieuwingsgolf aan het begin van de jaren '50 brak er een nieuwe tijd van hervormingen aan in de tweede helft van de jaren '60. In 1966 ging het Didactisch Instituut van start als avondopleiding, zodat het voortgezet onderwijs niet langer meer afhankelijk hoefde te blijven van krachten uit Nederland. Deze instelling, later genoemd het Instituut voor de Opleiding van Leraren, begon met lo- en mo-a-opleidingen en in 1972 met een programma mo-b-Nederlands.Ga naar voetnoot112 Met de medewerking van gastdocenten uit Nederland als Garmt Stuiveling, Geert Koefoed, Enno Endt, Bert Paasman, Wim Rutgers en na 1975 ook de Antilliaan Frank Martinus werd een stevige basis gegeven aan het letterkun- | |
[pagina 243]
| |
de-onderwijs.Ga naar voetnoot113 In oktober 1966 kreeg Suriname een zesjarig lyceum, dat voorbereidde op alle typen van hoger en voortgezet middelbaar onderwijs. Anil Ramdas schreef er later over: Het lyceum stond het hoogst in aanzien. Het was de deftigste opleiding die je in Suriname kon krijgen, het was eigenlijk een enclave in Paramaribo, een stukje Holland. De boeken kwamen uit Nederland, de leraren kwamen uit Nederland (en hun kinderen gingen dus naar de ‘Vrije School’), je kon er Grieks en Latijn leren en je moest van hogere komaf zijn of familie in Nederland hebben om er op de juiste wijze gekleed te gaan.Ga naar voetnoot114 Op 1 november 1968 werd de Universiteit van Suriname geopend met een oratie van prof. Rudolf van Lier, Universiteit en maatschappij in het perspectief der ontwikkeling.Ga naar voetnoot115 De universiteit startte met een juridische faculteit, het jaar daarop gevolgd door een medische faculteit, vanaf 1975 volgden de sociaal-economische, natuurtechnische en technische wetenschappen.Ga naar voetnoot116 Een letterenfaculteit kende de universiteit niet; voor letterenstudies kon men alleen aan het IOL terecht. Drie dagen na de opening van de universiteit werd het eerste Surinaamse talenpracticum in gebruik gesteld, Audio-Visueel Talen Instituut geheten. De 700 cursisten die zich inschreven kregen les in Frans en Spaans. Eerst later werden daar ook de Surinaamse volkstalen onderwezen.Ga naar voetnoot117 Het aanvankelijk leesonderwijs kreeg in 1968 een nieuwe methode met Lien en Wim, een reeks die zeven deeltjes zou tellen en die in een persbericht werd aangekondigd als ‘voor Surinaamse jongeren een “lees-feest”.’ De eerste oplage bedroeg circa 10.000 en de methode werd later herhaaldelijk herdrukt.Ga naar voetnoot118 Hoewel de boekjes slechts bij zeer hoge uitzondering in de taal iets karakteristiek Surinaams uitdragen (als in de subtitel van deel 5: Frijari [Verjaardag]), was het toch vooral door de tekeningen van Jenny Dalenoord dat de jonge lezers hun eigen werkelijkheid konden herkennen. In 1971-1973 verscheen een andere methode: Plaatjes voor een praatje van J.H. Adhin en anderen. Het literatuuronderwijs aan de middelbare scholen was in sterke mate georiënteerd op Nederland. In het prachtige gedicht ‘Pikinboi kragi’ [Klacht van een kleine jongen] in de bundel Bonifoto (1971) voerde Michaël Slory een jongetje ten tonele dat zich erover beklaagt dat ze hem op school alleen maar over de blanken vertellen; hij besluit naar huis te gaan om te luisteren hoe zijn oom hem ‘den tori foe Kongodifa/ den kownoe foe Groenspansi Se’ zal vertellen. Daarmee refereerde Slory aan twee oude verhaalgenres: de verhalen van Anansi, en de fantastische verhalen over koningen die onder water wonen en die paarden bezitten die met één stap de afstand Paramaribo-Coppename kunnen overbruggen. Suriname: volk en geschiedenis van J. Meijer was in 1955 een vernieuwend leesboek | |
[pagina 244]
| |
voor het voortgezet onderwijs geweestGa naar voetnoot119, en Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden, samengesteld door Ursy Lichtveld en Jan Voorhoeve, bracht in 1958 veel nauwelijks bekende historische teksten binnen het bereik van het onderwijs. Daarna verscheen er jarenlang geen enkel boek waarin ruimte was vrijgemaakt voor de Surinaamse letteren, wat nog niet betekende dat ze geheel genegeerd werden in het literatuuronderwijs. In 1968 publiceerde frater Anton van Oirschot Letterkundig varia, voor het literatuuronderwijs aan de RK Mulo-scholen.Ga naar voetnoot120 Het is waarschijnlijk het eerste schoolboek waarin ook een hoofdstuk wordt gewijd aan de ‘Nederlandse letterkunde in Suriname’. Veel respect voor die literatuur hoeft de leerlingen blijkbaar niet te worden bijgebracht: de poëzie van J.J. Mauricius is ‘zielloos’, genootschappen als De Surinaamsche Lettervrinden zijn ‘van nog minder betekenis’ en brachten ‘louter kreupele rijmsels’ voort, ‘Een zeker heer Roos [...] is het lezen niet waard’ en aan wat daarna kwam ‘kunnen we gevoeglijk zonder meer voorbij gaan’. De enige die ‘werkelijk prestaties’ leverde was Albert Helman, een katholiek. Zijn romans worden relatief uitvoerig behandeld, en ook met kennelijke waardering. Het wekt weinig verwondering dat de frater bij zijn bespreking van het latere werk van Helman opmerkt dat het ‘geen jeugdlectuur’ is; hij hanteert zelfs het woord ‘gevaarlijk’. Andere Surinaamse schrijvers worden niet genoemd. Voor het literatuuronderwijs op scholen boven Mulo-niveau was het Nederlandse Literaire kunst, waarvan de eerste druk verscheen in 1955, tientallen jaren lang het voornaamste instructieboek. Dichter R. Dobru merkte in 1970 enigszins chargerend tegenover Sipke van der Land op: Ik ken hier mensen die manuskripten hebben liggen maar niet durven te publiceren omdat ze de toon en de vormen van Bilderdijk in hun hoofd hebben zitten! Dat literatuuronderwijs verandert overigens wel de laatste jaren. Mijn werk mogen ze nu hier en daar zelfs op de lijst zetten!Ga naar voetnoot121 Op de boekenlijsten voor de eindexamens Vwo en Havo was voordien al Caraïbische en wereldliteratuur toegestaan. De bloemlezing West Indian Stories (1960), samengesteld door de Jamaicaan Andrew Salkey, werd ook in het Surinaamse onderwijs gebruikt.Ga naar voetnoot122 Met de verschijning van bloemlezingen als Wortoe d'e tan abra in 1970 en Kri, kra! in 1972 ging ook Surinaams werk behoren tot de literatuur die in de klassen werd behandeld. Er werd zowaar nu en dan enig door krijtjesstof gedempt Sranan gehoord. Vanaf het einde van de jaren '60 deed de invloed van nieuw aangekomen Nederlanders en teruggekeerde, afgestudeerde Surinamers - gevormd in de politiek roerige jaren '60 in Europa - zich steeds sterker gelden. Het onderwijs politiseerde, wat manifest werd met de stakingsacties van 1969. Met de grote onderwijsacties van 1973 werd de strijd aangebonden voor een betere kwaliteit van het onderwijs. Toen dat jaar een nieuwe minister van onderwijs en volksontwikkeling aantrad, R.R. Venetiaan, werden de tijdens veel vakbondsdebatten ontwikkelde ideeën in praktijk gebracht. Geschiedenis, aardrijkskunde en het | |
[pagina 245]
| |
taal- en rekenonderwijs werden op Surinaamse leest geschoeid. Na de onafhankelijkheid zou aan de hand van Unesco-programma's als ‘Education for work’ die vernieuwing versneld worden doorgezet.
In maart 1958 richtte de Sticusa de Stichting Volkslectuur op met het doel technische bijstand te verlenen bij het voorbereiden, ontwerpen, vervaardigen, uitgeven en distribueren van volkslectuur, die de lezers de weg zou moeten wijzen naar de bibliotheek, naar betere leesgewoonten en langs die weg naar zelfontwikkeling.Ga naar voetnoot123 Onder ‘volkslectuur’ werd leesstof verstaan voor hen die aanvankelijk leesonderwijs hadden genoten, maar voor wie de kloof naar ‘gewone’ boeken, kranten en tijdschriften nog onoverbrugbaar was. De Surinaamse overheid zag voor zichzelf een coördinerende functie weggelegd, omdat er een grote achterstand was ten opzichte van landen waar de lectuurvoorziening langdurig en geleidelijk was gegroeid. Directeur werd Lou Lichtveld (Albert Helman) die nog in het oprichtingsjaar kwam met een woordenlijst Basis Nederlands voor Suriname. In 1960 verscheen een Woordenlijst van het Sranan Tongo met spellingsregels, in 1963 - J.H. Adhin had Lichtveld inmiddels opgevolgd - een Ontwerp voor een geromaniseerde spelling van het Surinaams-Hindostaans. Lichtveld schreef ook anoniem een hele reeks informatieve boekjes. In de serie Surinames culturele achtergronden verschenen Onze oude banden met Afrika en Mens en leven in India en in de serie Onze grote voorbeelden boekjes over George W. Carver, Gandhi en Simon Bolívar. Die boekjes hebben, volgens Hein Eersel, zelf verbonden aan het Bureau, niet de functie vervuld die zij moesten vervullen; het bereiken van een groot publiek liep door een gebrekkige distributie in het honderd.Ga naar voetnoot124 Toen Volkslectuur dreigde te worden opgeheven werd het per 1 december 1964 ondergebracht bij het Taalbureau. Rond 1970 ging het Bureau Volkslectuur een tweede leven in met het uitgeven van belangwekkende boeken die wél een groot publiek bereikten, vooral dankzij verspreiding via de scholen (zie § 3). Op voorstel van de Adviesraad voor Culturele Samenwerking werd in 1961 door de Sticusa en de Surinaamse regering de Stichting Taalonderzoek opgericht. Het stelde een Taalbureau in dat het jaar daarop met zijn werkzaamheden begon: het moest fungeren als documentatie-, studie- en researchcentrum voor multilinguale gebieden. Een van de doelstellingen was om de beheersing van het Nederlands door brede lagen van de bevolking met meer spoed door te zetten. Het bureau, waarvan drs Hein Eersel de eerste directeur werd, verrichtte belangrijk werk op het gebied van de Surinaamse talen; eind 1968 beschikte de bibliotheek over 3384 boekwerken waarvan er ongeveer 1000 in bruikleen waren afgestaan.Ga naar voetnoot125 Het Taalbureau organiseerde in 1963 en 1964 het Congres van Taalleraren, waar verschillende sprekers de Surinaamse taaleigenheden aan de orde stelden. Henny de Ziel pleitte er voor een normering van wat toen nog de ‘Surinaams-Nederlandse idiotismen’ heette, en hij beriep zich daarbij op de ‘volle mens die tot zijn recht komt door intense wissel- | |
[pagina 246]
| |
werking met zijn eigen omgeving’.Ga naar voetnoot126 Hij sloot daarmee aan bij de opvatting van de Nederlandse linguïst W.Gs. Hellinga dat de overheid ernstige sociaal-culturele problemen creëerde met haar taalbeleid.Ga naar voetnoot127 Dat was Hellinga door A.J. Morpurgo, minister van onderwijs van 1958 tot 1963, niet in dank afgenomen; deze meende dat hij als voorstander van het Surinaams-Nederlands niet verder bij het taalonderzoek in Suriname betrokken moest worden.Ga naar voetnoot128 Deze oude tegenstelling tussen het vasthouden aan de standaardnorm en het definiëren van nieuwe normen die recht doen aan de eigenheid, heeft altijd het taaldebat in Suriname bepaald. In onderwijskringen en onder literatoren bleef de discussie over het Surinaams-Nederlands nog lang woeden; het gemis aan normering maakte velen terughoudend.Ga naar voetnoot129 Door gebrek aan personeel en het ontbreken van een opleiding voor veldonderzoek heeft ook het Taalbureau hieraan weinig kunnen doen.Ga naar voetnoot130 Het taalonderzoek in Suriname resulteerde onder meer in belangrijke studies van J.J.M. Echteld en Jan Voorhoeve over het Sranan en van B.J. Hoff over het Karaïbs. Het Saramakaans vond bestudering door Voorhoeve en pater Donicie. Het was vooral deze Antoon Donicie (geb. in Vinkeveen, NL, 26 maart 1912, overl. in Naason aan de Marowijne, 9 juni 1968), die als ‘rivierpater’ veel materiaal verzamelde.Ga naar voetnoot131 In 1962 publiceerden Donicie en Voorhoeve De Saramakaanse woordenschat. Drie jaar later werd een onderzoek naar het Aukaans verricht door Eersel en Donicie afgesloten. De bestudering van het Sarnami zou eerst rond de onafhankelijkheid van de grond komen. In 1968 begon het Summer Institute of Linguistics zijn werkzaamheden in Suriname. Na besprekingen met boslanddignitarissen werd een aanvang gemaakt met de studie van het Karaïbs, Aukaans en Saramakaans.Ga naar voetnoot132 Er werd een begin gemaakt met het vaststellen van de orthografie van deze talen, waarna er gewerkt werkt aan grammaticale studies en de vervaardiging van eenvoudig leesmateriaal, veelal met Nederlandse en Engelse vertalingen. Uiteindelijk doel was het vertalen van het Nieuwe Testament in de volkstalen. Al spoedig breidde het Summer Institute zijn werkzaamheden uit tot praktisch alle volkstalen van Suriname; de naam van de organisatie werd gewijzigd in Instituut voor Taalwetenschap. | |
1.5. Kunst en vermaakHet kunstleven en de vermaaksindustrie namen in de jaren 1957-1975 zo'n grote vlucht, dat zelfs een partiële beschrijving ervan aan hun veelvormigheid geen recht kan doen. De theaters presenteerden een breed aanbod en langzamerhand groeide het uitgaansleven zo geweldig uit, dat er nauwelijks een avond meer voorbijging dat er niet ergens een voorstelling te zien was: behalve theatervoorstellingen waren er met regelmaat ballet- en concertuitvoeringen, goochelshows, miss-verkiezingen, gymnastiek- en bodybuildingdemonstraties en tal van optredens van muziekbands. Emile de la Fuente zorgde voor optredens van | |
[pagina 247]
| |
kwalitatief bijzondere dansensembles in Theater Star, dat in 1957 was verrezen op de hoek van de Wagenwegstraat en de Zwartenhovenbrugstraat, de plaats waar sinds 1883 de persen van de drukkerijen H.B. Heyde en Eben Haëzer hadden gedraaid.Ga naar voetnoot133 Indiase dansgroepen deden Suriname aan en de Sticusa zorgde voor een gestage stroom optredens van Nederlandse artiesten van Frans Brüggen tot en met het Nederlands Dans Theater.Ga naar voetnoot134 Meer dan een aantal grote lijnen aangeven en bijzondere gebeurtenissen eruit lichten, is hier niet mogelijk.
Film werd voor de grote massa het voornaamste vermaaksgebeuren. In het stadscentrum van Paramaribo golden de theaters Bellevue, Tower, Luxor en Star als de toonaangevende bioscopen waar de grote producties uit Hollywood en Bombay werden vertoond. Aan de rand van de stad en in de districten verrezen verschillende bioscopen die in hun programmering vooral het hindostaanse publiek bedienden (met De Paarl, in 1957 geopend aan de Wanicastraat, als populairste), of die genres als kung fu-, action- en erotische films vertoonden. De invoering van televisie in 1965 betekende een duidelijke teruggang van het aantal bioscoopbezoekers, maar niettemin waren er in Suriname tegen het onafhankelijkheidsjaar maar liefst 38 bioscopen.Ga naar voetnoot135 De in 1952 opgerichte Filmliga telde na vijftien jaar 850 leden, maar zag geen kans leden te werven buiten een groep geïnteresseerde Europese Nederlanders.Ga naar voetnoot136 Liefhebbers van de hindostaanse film hadden inmiddels de Vereniging Filmi Doenia opgericht die in 1961 zelfs korte tijd met het maandblad Filmspiegel uitkwam.Ga naar voetnoot137 In datzelfde jaar bood het uitgaansleven een interessant aanbod: terwijl in de bioscoop de film A raisin in the sun van Lorraine Hansberry werd vertoond, bracht Thalia onder regie van Frits Pengel hetzelfde ‘karakterspel over de tegenwoordige neger’ op de planken, in een vertaling van Wim Salm.Ga naar voetnoot138 De filmproductie in Suriname bleef lange tijd een aangelegenheid van Nederlandse documentairemakers. Peter Creutzberg, uitgezonden door de Sticusa, leidde een groep cineasten op en draaide zelf een twaalftal documentaires.Ga naar voetnoot139 Herman van der Horst maakte met zijn Faja lobie [Vurige liefde] in 1961 een commentaarloos, sterk esthetiserend portret van Suriname, Daan Hillen hanteerde een conventionelere beeldtaal in Spang Makandra (1967).Ga naar voetnoot140 Tot de eerste lichting documentairemakers van Surinaamse | |
[pagina 248]
| |
afkomst behoorde schrijver Benny Ooft die in 1970 samen met Gerard van der Meijden de film Corly Verlooghen, dichter bij de mens maakte, en in 1971 Erwin de Vries. De eerste speelfilms van Surinaamse bodem waren Lei hati moro soro [Leugen is pijnlijker dan een wonde] van Bellamy uit 1957, Gebri doro [De tijger is gekomen] van Frank Zichem en Operation Makonaima van Rahman Abdoelrahman, beide uit 1972.Ga naar voetnoot141 De twee laatste cineasten tekenden tevens voor een reeks documentaires en lieten een ander Suriname zien dan de ‘witte ogen’ gezien hadden. Zichem liet in zijn films Gerda Havertong liedjes van Armand Baag zingen die niet langer getuigden van een nostalgische Switi Sranan-sfeer. Vlak vóór de onafhankelijkheid maakten Henk Tjon en Thea Doelwijt samen met het Doe-theater de speelfilm Land in zicht - Mijn land in zicht (1975), terwijl in dezelfde tijd de camera's snorden voor de nog altijd beroemdste Surinaamse speelfilm: Wan pipel van Pim de la Parra. Nog maar twee jaar eerder was De la Parra's Blue Movie afgekeurd voor vertoning; er werden nog altijd gescheiden vertoningen voor dames en heren gegeven als het om erotische rolprenten ging. Het was een teken van de veranderende tijd dat De Ware Tijd de preutsheid van justitieminister Jnan Adhin, die met een beroep op ‘orde en rust’ het vertoningsverbod had goedgekeurd, fel op de korrel nam.Ga naar voetnoot142
Ook in het muziekleven veranderde veel. Nadat Eddy Wessels in 1962 naar het buitenland vertrok, werd het Surinaams Philharmonisch Orkest tot een strijkorkest teruggebracht. Onder Eddy Vervuurt leefde het orkest na 1968 weer op, onder meer met een concert waarop Fo lobi tori [Vier liefdesverhalen] van Eddy Snijders (1923-1990) werd uitgevoerd. In 1971 werd het orkest opgeheven. Eddy Vervuurt (1928-1988) had zelf de muziek geschreven bij theaterproducties als De geboorte van Bonie (1956) en Watramama (1956) en balletten als De rode paloeloe (1958), Sranang printjie boekoe [Surinaams prentenboek] (1959) en Opus I (1960).Ga naar voetnoot143 Hij kreeg in 1962 een opdracht van de Vrije Universiteit van Amsterdam voor een lustrumstuk: Drie Surinaamse gerechten. De componiste Majoie Hajary (geb. 1921) verwierf bekendheid met haar Perun-Perun, variaties op een bekend kinderliedje. In 1973 werd op basis van de muziek van haar oratorium Da tori fu Judas [Het verhaal van Judas] een choreografie gemaakt door Ymme Dahlberg, die in een voorstelling in Thalia werd uitgevoerd door Ilsemarie Hajary, Marlène Lie A Ling, Percy Muntslag en Henk Tjon met leerlingen van de Surinaamse dansscholen. Het jaar daarop werd haar oratorium Da Pinawiekie [De Lijdensweek] uitgevoerd, met teksten in het Sranantongo.Ga naar voetnoot144 Bijzonder was voorts de opvoering van de opera De wondere kerstnacht van Anton op 18 december 1966 in het CCS. De tekst was van Ané Doorson op basis van Amahl and the night visitors van Gian Carlo Menotti. De Surinaamse Kamermuziekvereniging, het Jeugddienstkerkkoor, de Werkgroep Theater en de Balletschool van het CCS werkten samen om het stuk muziektheater op de planken te brengen. In de populaire muziek danste iedereen rond 1960 op Cubaanse muziek en de uit En- | |
[pagina 249]
| |
gelssprekend West-Indië, met name Trinidad, overwaaiende calypso's, maar ook die hadden hun langste tijd gehad. De belangstelling voor de eigen muziek, gezongen in de volkstalen, nam toe. Muziekbands schakelden over op bigi-poku. Met verscheidene harmonieën en orkesten kon geput worden uit een enorm reservoir aan blazers. In het instrumentarium kregen zij een bijzondere rol en met een nieuw arrangement voor de blaaspartijen kwam de kaseko op, die mateloos populair zou worden als dansmuziek.Ga naar voetnoot145 In het ‘gouden decennium van de Surinaamse muziek’ schoot Lieve Hugo (Hugo Uiterloo) als een komeet naar boven en ook de oceaan over, en al snel kreeg hij een volgepakt Amsterdams Concertgebouw aan zijn voeten. ‘Een zanger met de uitstraling van Lieve Hugo wordt maar één keer per eeuw geboren,’ schreef Marcel Weltak.
In 1958 richtte het CCS een tentoonstelling in van Jo Rens, ‘de eerste beroepskunstenaar van eigen grond als beeldhouwer’.Ga naar voetnoot146 Enkele jaren later zou Rens naar Nederland gaan, om daar als decorontwerper te werken. Het feit geeft al aan dat het niet echt gemakkelijk voor beeldende kunstenaars was om in Suriname van hun werk te leven. Schilder Erwin de Vries lukte het, maar Rudi Getrouw en Stuart Robles de Medina verdienden de kost met voltijdse betrekkingen bij het onderwijs. Inmiddels diende er zich een jonge generatie aan die met veel schwung haar eigen plaats opeiste. Er vormden zich verschillende facties, ieder met eigen kunstopvattingen en ook eigen kunstopleidingen. Nola Hatterman bestierde de CCS-School voor Beeldende Kunst, waar zij leerlingen onderrichtte in streng traditionele technieken om het eigen negerbeeld realistisch adequaat neer te kunnen zetten en goed voorbereid te zijn op een opleiding in het buitenland. Glenn Fung Loy, Alphons Maynard, Paul Woei en Jules Chin A Foeng zetten in 1966 de Surinaamse Academie voor Beeldende Kunsten op, aansluiting zoekend bij internationale bewegingen die de autonomie van het kunstwerk en het abstracte niet schuwden.Ga naar voetnoot147 Chin A Foeng begon samen met Rudi de la Fuente het jaar daarop een eigen opleiding: het Nationaal Instituut voor Kunst en Kultuur. Zijn socialisme verbond hij met een fel nationalisme: Nederlanders waren niet welkom als docent en hij had de naam zijn leerlingen in Suriname te willen houden; kunst was uitdrukking van solidariteit met het verarmde Surinaamse volk. Het realisme van Hatterman en haar klassieke vormbeginselen verwierp hij.Ga naar voetnoot148 Het was een wonder dat het niet eerder gebeurde: Nola Hatterman, 72 jaar oud, werd in 1971 ontslagen bij het CCS en startte haar eigen Nieuwe School voor Beeldende Kunst. Aangezien er ook nog een lerarenopleiding bestond, waren er op dat moment dus vijf kunstopleidingen in Paramaribo. Veel van het talent toonde zich vanaf 1966 op de jaarlijkse Nationale Kunstbeurs. De beeldende kunstenaars zochten contact met de schrijvers en deze verkregen hun eigen stand op de beurs (zie § 10.6). Het werd traditie dat bij manifestaties van beeldende kunstenaars | |
[pagina 250]
| |
dichters kwamen voordragen; politiek en kunst gingen voor beide groepen bijna altijd samen. Verschillende kunstgaleries in Paramaribo en vier museaGa naar voetnoot149 ondersteunden dit wervelende kunstklimaat. In Nederland presenteerde Quintus Jan Telting de expositie De grote schijtstorm, een provocerende aanklacht met schilderijen in felle kleuren tegen het Nederlandse kunstestablishment en de neokoloniale mentaliteit. | |
Close-up: Veranderend schoonheidsideaalHoezeer de tijden veranderden bleek ook uit de discussie die in 1964 loskwam naar aanleiding van de zo populaire Miss Suriname-verkiezing. Het was R. Raveles die in een stuk in De Ware Tijd de toestand aanklaagde dat Surinamers hun schoonheidsideaal altijd in Europa zochten. Hij zag het als een taak van de kunstenaars het eigen ideaal te definiëren.Ga naar voetnoot150 Nola Hatterman viel hem bij, stelde dat er geen schoonheidsnorm voor alle rassen bestond en vergeleek de negers van de Ife met het Griekse ideaal.Ga naar voetnoot151 Hatterman zat twee jaar later samen met Wie Eegie Sanie-man Eugène Gessel in de Miss Ebony-verkiezing. Blijkbaar was de smaak van het publiek niet wezenlijk veranderd, want het liet luidkeels zijn afkeuring over de jurykeuze blijken.Ga naar voetnoot152 Een jaar later kozen de hindostanen hun eerste eigen schoonheidskoningin: Miss Saree.Ga naar voetnoot153 Weer later protesteerden het Komitee Fri Srenang en de Chinese Jongerenvereniging tegen de Miss Ebony-verkiezing, omdat die de raciale polarisatie bevorderde: blanken en chinezen mochten niet meedoen.Ga naar voetnoot154
Suriname kende verschillende balletscholen, elk veelal met een eigen groep, maar de enige groep die de hele periode nadrukkelijk aanwezig bleef was die van het CCS. Vanaf 1952 had de Sticusa Nederlandse balletleraren uitgezonden, maar gaandeweg kwamen er ook steeds meer Surinaamse krachten die het ballet in Surinaamse richting stuwden.Ga naar voetnoot155 Maria Huisman, in 1956 naar Suriname gekomen, streefde ernaar de klassieke danstechniek in dienst te stellen van een Surinaamse choreografie, onder meer met de balletten De rode paloeloe naar het gelijknamige verhaal van Coen Ooft (1958), Sranang printjie boekoe [Surinaams prentenboek] (1959) en Anansie Torie (1959) op een tekst van Henny de Ziel.Ga naar voetnoot156 Op haar vierde avondvullende balletprogramma in 1960 voerde zij Zaterdag in Paramaribo op, alsook Opus I van Ben Douglas op muziek van Eddy Vervuurt en Tango classique, een choreografie van Percy Muntslag op muziek van August Meye.Ga naar voetnoot157 Munt- | |
[pagina 251]
| |
slag zou als acteur, danser en choreograaf vanaf de jaren '60 geregeld van zich laten horen. Samen met Gerda Zaandam presenteerde hij in 1966 het ballet Swietie [Lief] op muziek van Eddy Snijders, dat zoals een criticus zei, ‘niet dik opgelegd Surinaams was, omdat het zo nodig moest, maar dat gewoon vanzelfsprekend Surinaams was omdat het niet anders kon’.Ga naar voetnoot158 Percy Muntslag startte in 1968 zijn eigen balletstudio die onder meer een programma van dansen op basis van zijn verhalen bracht. Later werkte hij met regelmaat mee aan de producties van het Doe-theater en choreografeerde hij de afro-Surinaamse folkloreshow Mekoenoe [Kastijding] (1978). Gerda Zaandam bracht met het CCS Ballet in 1969 Matoeki op een verhaal van de veertienjarige Annette de Vries en muziek van Eddy Snijders, en Jaw nanga den apoekoe [Jaw en de bosgeesten], een door Dobru opgetekend verhaal van Baltus Brashuis met muziek van de groep Maisa. De verhalende choreografie van Zaandam met elementen op basis van Apuku winti, werd als vernieuwend ervaren.Ga naar voetnoot159 Ilsemarie Hajary voegde aan het Surinaamse ballet haar kennis van de oosterse bewegingskunst toe. Marlène Lie A Ling, choreografe van een kindermusical en danseres in het totaaltheaterstuk Libi span van Thea Doelwijt, zou na 1975 nadrukkelijk in de balletwereld aanwezig blijven.
In 1958 dook het Circus Sila in de pers op, een groep geformeerd uit hindostaanse en javaanse jongemannen van de Plantage Kroonenburg in Commewijne. Het circus trad niet zonder succes op: toen het in oktober/november 1960 op het Bronsplein in Paramaribo voorstellingen gaf van equilibristische toeren op trapeze en koord, trok het maar liefst veertienduizend toeschouwers.Ga naar voetnoot160
De Avros kreeg na 1957 concurrentie van verschillende nieuwe radiostations, achtereenvolgens Rapar (Radio Paramaribo), Apintie, Rani (Radio Nickerie), Radika en de SRS (Stichting Radio-omroep Suriname).Ga naar voetnoot161 In 1964 zou de Avros verdwijnen. De SRS bezat een bijzonder statuut: voortgekomen uit de Rijks Voorlichtingsdienst Suriname, gold zij als het publiciteitsverlengstuk van de overheid. Het zwaartepunt van de programmering van alle andere zenders lag bij de muziek, die werd afgewisseld met nieuwsuitzendingen, overlijdensberichten, kinderprogramma's en programma's met een religieus, educatief of cultureel karakter. De radiozenders speelden een belangrijke rol in het culturele leven; als luistermedium vervulden zij een wezenlijke functie in een samenleving waarin de traditionele orale cultuur nieuwe gedaantes kreeg in de verhalen van radiovertellers en - vooral in de tijd vóór de komst van de televisie - met de uitzending van hoorspelen (zie § 9.5). In het proces van Surinamisering van het radiowezen heeft Wilfred Lionarons, de Avros-directeur die in 1957 met zijn eigen station Rapar begon, een stimulerende rol vervuld. Radio Apintie bracht in 1960-61 het culturele programma Nanga opo doro (zie § 10.4). Rond dezelfde tijd zond de Avros het maandelijkse programma ‘Zwerftocht door de poëzie’ uit, geredigeerd door Mr J. van Gorkom, en aan het begin van de jaren '60 het veel beluisterde programma Koeltoeroe her'herie [Vrij vertaald: Culturele pot] van Harold | |
[pagina 252]
| |
Braam en Ané Doorson. Rapar kwam elke zondagmiddag met een poëzieprogramma: Dichter bij dichters. Apinti, Rapar en Rani (later: Radika) brachten vanaf 1961 wekelijks het programma ‘Het ABC der cultuur’, radiocauserieën waarin de stemmen waren te horen van o.m. Harry Mulisch, Cees Nooteboom, Harriët Freezer en J. Bernlef.Ga naar voetnoot162 De emancipatie van de volkstalen heeft van de radiozenders ongetwijfeld een flinke duw voorwaarts gekregen. Op de van oudsher bijna geheel Nederlandstalige Avros kon in de loop van de jaren '50 steeds meer Sranan gehoord worden, waaronder vanaf 1955 het Sranan njoensoe [Surinaamse nieuws]. Met programma's over het Sranantongo en de creoolse volkscultuur wist Rudi de Bruin veel luisteraars aan zich te binden. Rudolf Harry de Bruin (1929-1984) werkte van 1954 tot 1958 voor de Avros als omroeper, werd programmamaker en hoofd van de nieuwsdienst bij Rapar (1958-1965), was vervolgens tien jaar lang hoofd van de nieuwsdienst van de Stvs en na 1975 programmamaker bij de Srs.Ga naar voetnoot163 De Stadszending bracht in 1958 een boekje met kerstverhalen van hem en Jan Voorhoeve uit onder de titel Foe meki wan troe kresneti [Om een echte kerst te maken].Ga naar voetnoot164 De Bruin en andere virtuozen van het Sranan als Julius Defares, Harry Jong Loy, Aleks de Drie, Willy Cromwell, Adriaan Turnim en Harold Braam, hebben met hun uitzendingen voor de acceptatie van het Sranan minstens zoveel betekend als de schrijvende kulturuman. Het in 1958 in Nieuw-Nickerie opgezette radiostation Rani en het station Radika (Radio Dihaat Ki Awaaz [De stem van het district]) van iets latere datum - vanaf 1962 uitzendend vanaf het Pad van Wanica -, richtten zich voornamelijk op de hindostaanse bevolkingsgroep. Uitzendingen werden verzorgd in het Hindi en het Hindostaans (dat aanvankelijk nog niet Sarnami genoemd werd), soms afgewisseld met Sranan en Nederlands. Als iets bepalend geweest is voor de hindostaanse dromen, dan zijn het wel de liedjes van Indiase topzangers als Mukesh, Rafi, Lata Mangeshkar en Asha Bhonsle geweest. De populaire zanger Hemant Kumar werd in 1964 op het vliegveld Zanderij ontvangen door de grootste menigte daar ooit gezien. De metaforen in het liedrepertoire van deze zangers hebben ook de taal van vele hindostaanse dichters bepaald. De radiozenders maakten een breed luisterpubliek vertrouwd met de stemmen van de dichters, die vooral bij nationale manifestaties, op feestdagen en bij het overlijden van bekende persoonlijkheden werden uitgenodigd om voor de microfoon hun werk te laten horen. Verder verzorgde Radio Nederland Wereldomroep sinds 1951 op Suriname gerichte programma's, aanvankelijk twee uur per week, gaandeweg met grotere frequentie. Behalve een nieuwsbulletin en overzicht van de dagbladen, gaf de zender reportages over de actualiteit in Nederland, concerten, klankbeelden en voordrachten.Ga naar voetnoot165 Tot 1 januari 1976 werden de programma's ondersteund door de Sticusa. Ze voorzagen niet alleen in een behoefte aan informatie over het wel en wee van Surinamers in Nederland, maar speelden ook een actieve rol in de stimulering van jonge auteurs. Het hoofd van de Caraïbische afdeling, Johan van de Walle, haalde jonge Surinaamse en Antilliaanse auteurs voor de | |
[pagina 253]
| |
Hilversumse radiomicrofoons in reportages, debatten en vraaggesprekken en gaf hun opdrachten voor klankbeelden en hoorspelen. Zo werden auteurs als Eddy Bruma, Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Luc Tournier, Trefossa, Michaël Slory, Corly Verlooghen, Rudi Kross en Benny Ooft in de Caraïbische uitzendingen voorgesteld aan het publiek. Bovendien zorgde Van de Walle voor een constante stroom van informatie over praktisch alle Caraïbische landen - informatie die in het nog sterk geïsoleerde Suriname langs andere weg zelden of nooit doordrong. Van 1951 tot 1968 werden door de Wereldomroep 1593 op Suriname gerichte programma's geproduceerd.Ga naar voetnoot166 Op 20 oktober 1965 kwam de Surinaamse Televisie Stichting (Stvs) voor het eerst in de lucht. Als staatszender bood de Stvs educatieve en informatieve programma's in de officiële taal, het Nederlands; buitenlandse programma's - meest afkomstig uit de Verenigde Staten - werden zonder ondertiteling overgenomen. In 1975 zond de Stvs gemiddeld 35 uur per week uit, in zwart-wit. Van het programma-aanbod was 45% gericht op ontspanning, 25% bestond uit nieuws, actualiteiten en sport, 17% uit educatieve en culturele programma's, 10% van de zendtijd werd besteed aan kinderprogramma's en 3% aan religie.Ga naar voetnoot167 De schrijverswereld profiteerde van het medium dankzij de talkshow van Jozef Slagveer en korte documentaires over onder meer Corly Verlooghen, Anton de Kom en het Doe-theater. Voor de eerste Surinaamse speelfilm die voor televisie gemaakt werd, Grootvaders klok van Sally Blik uit 1965, schreef Thea Doelwijt het scenario. De in 1969 opgerichte particuliere omroep Apsara stelde zich ten doel de bevolkingsgroepen meer informatie over hun diverse culturele achtergronden te bieden, en klassieke muziek uit te zenden. Ze begon met een uur per dag via het televisiekanaal van de Stvs, maar maakte een nogal ongelukkige start door op Emancipatiedag de vijfde symfonie van Beethoven uit te zenden. Apsara was geen lang leven beschoren.
Wie aan dit alles geen boodschap had en zijn tijd liever doorbracht met drank en kout kon altijd terecht in een van de sociëteiten, waarvan Het Park nog altijd de reputatie bezat de meest elitaire te zijn; in vele verhalen van Hugo Pos en anderen speelt de, toentertijd tegenover het gouvernementspaleis gelegen club een rol.
Laten we bij deze eruptie aan stedelijk kunstleven in de jaren '60 en '70 overigens niet vergeten dat een flink deel van Surinames artistieke potentie zich nog altijd bevond op grote afstand van de hoofdstad, aan de oevers van de grote rivieren diep in het binnenland. Oude plaatwerken als Voyage à Surinam van P.J. Benoit uit 1839 en Les habitants de Surinam van de prins Roland Bonaparte uit 1884 lieten al zien welke verfijning de binnenlandbewoners in hun kleding, opsmuk en leefomgeving konden bereiken. Recentere studies van vooral antropologen hebben de inzichten in de artistieke bekwaamheid van inheemsen en marrons enorm verdiept.Ga naar voetnoot168 De pottenbakkerstechniek van de inheemsen, het houtsnijwerk, het textiel, de geraffineerde dansen en de superieure drumtechniek van de bosnegers | |
[pagina 254]
| |
worden vaak op een ander plan gezet (‘kunstnijverheid’, ‘folklore’, ‘volkscultuur’), maar deden in virtuositeit niet onder voor wat de kunsttempels in Paramaribo te zien en te horen gaven. | |
1.6 Surinamers in NederlandIn zijn essay ‘Heimwee’ schetst Anil Ramdas de Surinamers, opgegroeid met een op Nederland georiënteerde literatuur, als het kind dat verkeert in de laatste fase van wat Lacan het spiegelstadium noemt.Ga naar voetnoot169 Jacques Lacan ziet het kind als een corps morcelé, een vergruizeld lichaam, niet in staat om de afzonderlijke delen tot een eenheid te smeden. Lacan speculeert dat die eenheid pas tot stand wordt gebracht, wanneer de buitenwereld het kind een beeld van zichzelf aanreikt. Met dit spiegelbeeld kan het kind zich identificeren. De ontwikkeling van het ‘ik’ berust dan echter niet op de innerlijke authenticiteit van het kind, maar op een afbeelding aangereikt van buitenaf, de Ander. Het kind leert zich te identificeren met die Ander; die identificatie wordt compleet wanneer het kind toetreedt tot de orde van taal en cultuur, tot de wereld van de symbolen: het kind begrijpt betekenissen zonder de dingen te zien en kan daardoor zichzelf geheel identificeren met een Ander die zelfs uiterlijk niet op hem gelijkt. Die gespletenheid wordt ernstiger in een koloniale situatie: de zwarte mens leert zich te identificeren met een spiegelbeeld dat hem is aangereikt door de witte mens, ‘het gekoloniseerde individu leert zichzelf begrijpen via de taal van de blanke overheerser.’Ga naar voetnoot170 Vanuit de lacaniaanse theorie wordt de migratie van zovele Surinamers die werden opgevoed met een Nederlandse cultuurpolitiek inzichtelijker. Die theorie verklaart ook waarom voor veel migranten de oversteek uitliep op een schokkende ervaring: het aangeboden identificatiebeeld bleek overzee niet meer te kloppen. Veel auteurs hebben onder woorden gebracht hoezeer de eerste blanke vuilnisman, straatveger of dienstmeid de gekende hiërarchie op haar kop zette. Maar er was natuurlijk veel meer. De eerste indrukken van een Surinaams ingezetene die voet aan wal zet in Holland zijn beschreven door Gerda Havertong in haar korte verhaal ‘Besmettelijk’: de gewaarwording dat er nauwelijks zand is te zien en dat alles bestraat is, het gebruik om binnenshuis schoenen te dragen, de vitrages voor de ramen, de rozenperken waaruit je geen bloem mag plukken en de witte wintermantels die ‘besmettelijk’ waren.Ga naar voetnoot171 Niemand beschreef Nederland scherper als object van valse dromen als Bea Vianen in haar roman Het paradijs van Oranje (1973). De ‘in vervulling gegane droom’ groeide in sommige gevallen uit tot een pathologie. Voor de meest sensitieve migranten betekende de verhuizing soms een ernstige psychische crisis tot de complete schizofrenie toe.Ga naar voetnoot172 ‘In het algemeen verkeren groepen of individuen in een grenssituatie wanneer de | |
[pagina 255]
| |
omgeving het vertrouwde, veilige karakter heeft verloren en zij daardoor in een toestand worden geplaatst, waarin zij het gevoel van een bevredigende aanpassing missen’, zegt Rudolf van Lier in zijn studie Samenleving in een grensgebied .Ga naar voetnoot173 Deze opmerking waarmee hij Suriname als een ‘grensgebied’ wil verklaren, kan evengoed worden gebruikt als aanduiding van de migranten in de Nederlandse samenleving. Van de koloniale (en ook post-koloniale, maar politiek nog niet onafhankelijke) maatschappij die Van Lier op het oog had, belandden de Surinaamse migranten in een nieuwe ‘grenssituatie’ die - in ieder geval psychologisch - voor velen niet veel aantrekkelijker was. Dat dat overigens ook vaak meeviel, daarover zwegen de schrijvers in alle talen, minstens tot Anil Ramdas. Had Rudi Kross Lacans Écrits (1966) gelezen toen hij in zijn essay over de Surinaamse migratie ‘Nestvlieders in transito’ schreef dat de migratie ‘op een bijzondere manier normaal’ was? De meeste Surinamers, maar in sterkere mate de Aziatische, hebben over de exodus dezelfde opvatting als de Indiërs, Pakistani, Caribiërs, Afrikanen etc. die de overbevolking, de economische stagnatie en de beperkte levenskansen in hùn landen ontvluchten en hun heil zoeken in het ‘moederland’. Dat is een normaal gevolg van het kolonialisme, niet alleen veroorzaakt door de sociaal-economische factoren, maar ook door educatieve en mentale. Onderwijs en vakontwikkeling in het koloniaal gestigmatiseerde land zijn van een wrede doelmatigheid geweest: ze leidden op tot koloniale onderhorige en vinden hun vervolg nog steeds uitsluitend in het moederland. De zelfidentificatie, die tenslotte afhankelijk is van de genoten educatie, ontwikkelt zich als gevolg van deze ontwikkeling. De existentiële betekenis hiervan: men heeft zichzelf redenen gegeven om een niet zelf uitgezocht leefgebied te verlaten (vaak met een panische drang), en zich voor beperkte of onbeperkte tijd (vaak een moeilijk te onderscheiden zaak boordevol zelfverontschuldiging) naar een ‘geëigende’ vluchthaven te begeven. [...] Velen van hen hebben hun vlucht betaald door het enige wat ze hadden, prijs te geven: de illusie dat hun identiteit méér was dan die van een transito-passagier.Ga naar voetnoot174 Met zijn laatste opmerking plaatst Kross de migratieproblematiek binnen het kader van de historische vorming van Suriname als een volksplanting die nooit is uitgegroeid tot een werkelijk samenhangende natie. Hij refereert zo aan de bekende antithese die als vast motief in de Surinaamse letteren van de jaren '60 opdook: die tussen verdeeldheid en eenheid.
Kernen van cultureel leven in Nederland bleven de verenigingen, en dan met name het politiek activistische Ons Suriname en het politiek minder geprofileerde Surinaams Verbond. Van de schrijvende Surinamers die voor hun opleiding aan het einde van de jaren '50 en het begin van de jaren '60 naar Nederland gingen, zocht een enkeling aansluiting bij het Verbond (Julius Defares). Het sinds 1952 bestaande Surinaams Verbond hield zich statutair buiten elke partijpolitiek en was organisatorisch vooral op dreef bij busuitstapjes en | |
[pagina 256]
| |
feestpartijen.Ga naar voetnoot175 De meeste schrijvers ‘joinden’ echter de studenten en arbeiders van Ons Suriname. Deze vereniging werkte aan de uitdieping van de historisch-culturele achtergrond van haar leden en heeft voor velen bijgedragen aan de versterking van het besef als Surinamer een unieke identiteit te bezitten. Traditiegetrouw bleven de emancipatievieringen van Ons Suriname manifestaties van zelfbewust Surinamerschap, verzet tegen het Statuut, kritiek op de neokoloniale macht en strijd voor een onafhankelijke natie. Muziek, toneel en voordracht maakten daar altijd deel van uit. Voordrachtskunstenaar Otto Sterman trad er op en jonge schrijvers als Michaël Slory, John Muller, Wati Deets en Rudi Kross lieten zich er horen. Ons Suriname zocht ook frequent contact met gelijkgezinde organisaties als de progressieve studentenverenigingen en het Suriname-comité, en was vertegenwoordigd in het Permanent Surinaams Congres voor Eenheid, dat alle progressieve Surinaamse verenigingen in Nederland wilde bundelen.Ga naar voetnoot176 Dit Psce organiseerde in 1965 een groot politiek congres met gasten uit het Caraïbisch gebied, die zich in Londen bezighielden met de dekolonisering van het British Empire. Voor arbeiders en studenten betekende het congres een belangrijk moment, zoals Hugo Kooks het formuleerde ‘een keerpunt, het verlaten van een eng nationalistische visie en het plaatsen van de Surinaamse problematiek in wereldverband.’Ga naar voetnoot177 Kernen van links engagement werden gevormd in Amsterdam, Wageningen, Delft en Nijmegen. In Nijmegen studeerden in 1959 slechts 18 Surinamers, maar dat aantal bleek voldoende om een aparte afdeling van de Surinaamse Studenten Vereniging op te richten. Na het officiële gedeelte van de oprichtingsvergadering, werden er gedichten voorgedragen en daarop mochten de longen worden volgezogen voor een door Marcel Kross gecomponeerd lied over de arbeid in de rijstvelden.Ga naar voetnoot178 De Leidse afdeling bleek behoudender; Johan van de Walle sprak over hun gedachtegoed als ‘meer van een naar binnen gericht, een soort bezonnen nationalisme dan een nationalisme, dat direct opstevent naar de onafhankelijkheid van Suriname.’Ga naar voetnoot179 In 1962 werd in kringen van de Sticusa de stichting Caribiton opgezet, ter bevordering van het Caraïbisch toneel in Nederland.Ga naar voetnoot180 In samenwerking met de Natu, de Nederlandse Amateur Toneel Unie, organiseerde Caribiton toneelcursussen in Nederlandse universiteitssteden.Ga naar voetnoot181 Na een eerste opvoering in 1962 (zie § 9.8), wilde Caribiton in 1966 | |
[pagina 257]
| |
Green pastures van Connelly in Helmans bewerking in Nederland opvoeren, maar daar is het nooit van gekomen.Ga naar voetnoot182 De stichting werd nieuw leven ingeblazen toen Hugo Pos in 1964 uit Suriname kwam, maar ze legde zich meer en meer toe op het organiseren van lezingen.Ga naar voetnoot183 Het organisatieleven van Surinamers in Nederland speelde zich in grote lijnen niet langs etnische scheidslijnen af en dat was ook logisch: tot aan het begin van de jaren '60 was het merendeel van de migranten creool. Toch voelden sommigen ook al vroeg de behoefte tot etnisch-culturele bundeling. Zo herdacht op 1 juni 1963 de Surinaamse Jongeren vereniging Manan in Den Haag, hoofdzakelijk bestaande uit studerende jonge hindostanen, de dag dat de Lalla Rookh 90 jaar eerder in Suriname aankwam met de eerste immigranten. Er waren hoge sprekers en Michaël Slory gaf in dichtvorm zijn visie op de immigratie.Ga naar voetnoot184 Remigrerende Surinamers zouden vanaf het einde van de jaren '60 een rol van betekenis spelen in de maatschappelijke beroeringen in hun geboorteland.Ga naar voetnoot185 In Nederland waren verschillende van hen actief geweest binnen het Aluminium-comité, dat in 1970 werd omgedoopt tot Suriname-comité. De actiegroep gaf de bundel De uitbuiting van Suriname uit alsook het blad Suriname-bulletin. Samen met onder meer Opo kondreman, De Rode Ster en Famiri zou het blad een publiciteitsfront vormen van links denken over de neokolonie Suriname. In 1970 maakten de ‘in een blauw spijkerpak gestoken Dobru en de in kostuum geklede Shrinivási’ een tournee langs een aantal Nederlandse universiteitssteden om er lezingen over de Surinaamse literatuur te houden en voordrachten te geven uit eigen werk.Ga naar voetnoot186 Op 30 maart van het jaar daarop zorgde Dobru in Amsterdam voor opschudding. Hij was uitgenodigd door het Nederlands Komité voor Internationaal Jongerenwerk en om die reden trok de Nederlandse minister van buitenlandse zaken Joseph Luns de subsidie voor de manifestatie Kolonialisme-Onafhankelijkheid in. De Surinamers onder leiding van Dobru namen daarop de hele manifestatie over, zodat het thema het kolonialisme van Nederland betreffende Suriname en de Antillen werd.Ga naar voetnoot187 |
|