Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 4
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1923 tot 1975
[pagina 5]
| |
1.1 AlgemeenC.H. de Goeje verbleef als jong luitenant in Suriname van 1903 tot 1908 en keerde er na twintig jaar, in 1928, terug. Of er veel veranderd was? Ja, hier en daar leek het iets minder landelijk en ouderwetsch gemoedelijk dan voorheen. Het Gouvernementsplein is niet meer zoo vrij als vroeger, aan den Waterkant verdwenen boomen en verrezen loodsen; de wegen kregen nette goten; de auto verscheen. Maar nog altijd zijn er de houten huizen die een zoo zachte stemming geven, het heldere zand der wegen, het groen, de kwetterende vogels; en de koto-missies met hun wijde rokken en heel de verdere bonte bevolking. Overdag het weelderige tropengevoel; 's avonds op de rivier weldadige stilte; en dan met het aanbreken van den dag hoog boven ons het getjirp der groene papegaaien, die paarsgewijze uit het Oosten komen overvliegen.Ga naar voetnoot1 Wat uit dit idyllische stemmingsbeeld echter niet naar voren komt is de godgeklaagde armoede die in Suriname geleden werd. Huisgezinnen leefden van een paar gulden per week, in 1925 was 80 procent van de bevolking besmet met de wormziekte anchylostomiasis en 1 tot 3 procent met lepra, de gemiddelde leeftijd van de Surinamers lag op 32 jaar.Ga naar voetnoot2 Die situatie werd nog schrijnender na de New Yorkse beurskrach van 1929. De werkloosheid steeg met sprongen en de trek naar de hoofdstad van velen die door de landbouwcrisis getroffen waren, vergrootte nog de verpaupering van de Paramaribose stadsbevolking.Ga naar voetnoot3 Potentieel was het land rijk aan wat mijnbouw, akkerbouw en bosbouw zouden kunnen opbrengen, maar die rijkdom werd nauwelijks benut. In zijn Gedachten in gedichten (1924) schreef A.W. Marcus: Bij 't koloniën-ministerie
smeert men ons steeds op het brood,
Dat wij arm zijn en armlastig
en geduriglijk in nood.
Dan bezorgt men ons commissies,
theorie, maar geen praktijk,
En als uitslag der commissie:
‘'t Volk is arm, maar 't land is rijk.’
Zekere Isor Hagani klaagde in De Banier van Waarheid en Recht de ‘broodmagnaten’ aan in een acht strofen lang gedicht, waarvan de eerste vier het opschrift ‘Blomprijs ƒ45,00 per zak’ droegen en de laatste ‘Blomprijs ƒ17,50 per zak’.Ga naar voetnoot4 Van een land dat ooit blaakte van de bedrijvigheid, werd Suriname een landerige uit- | |
[pagina 6]
| |
hoek van het Caraïbisch gebied. Er gebeurde weinig spectaculairs in dit deel van het Koninkrijk der Nederlanden dat door het ‘moederland’ bijna vergeten werd. Een auto met radio leverde al krantennieuws op.Ga naar voetnoot5 Het isolement werd enigermate verkleind met de totstandkoming van een snelverbinding per boot met Curaçao in 1931.Ga naar voetnoot6 De luchtvaart kwam op, maar een eendagsverbinding met Nederland bleef vooralsnog buiten bereik: de heer J.S.C. Kasteleyn, voorzitter van het Surinaams Studie Syndicaat, deed er in 1936 met het vliegtuig nog acht dagen over.Ga naar voetnoot7 De binnenlandse verbindingen waren nog veel problematischer: het vroeg twaalf dagen om van Paramaribo naar het dorp Ligorio aan de Boven-Suriname te komen.Ga naar voetnoot8 Tussen 1920 en 1940 waren koffie en suiker de voornaamste exportgewassen van Suriname, maar het bleef tobben met de landbouw. De jaren '30 waren voor duizenden een guyabaten (goejavetijd): een periode die men probeerde door te komen op een stukje groene goejave of manja met zout. Het grote debâcle van de rubberplantage Slootwijk die in 1936, na veel overheidssteun en inspanningen met verschillende cultures, opnieuw in handen kwam van het gouvernement, gaf de dichter Sonja (pseudoniem van R.D. Simons) de regels in: En 't Land werd kooper voor - één gulden!
Zoo zit het dan opnieuw met de plantage daar,
Weer van zijn oud bezit - gedwongen! - eigenaar.
De vraag is: ‘En wat nu, hoe zal het verder gaan?’
Wel wisselvallig is, o Slootwijk uw bestaan.Ga naar voetnoot9
Bauxiet zou de kurk worden waarop de Surinaamse economie vanaf de jaren '30 bleef drijven. In 1916 werd de Surinaamsche Bauxite Maatschappij NV opgericht en op 6 januari 1922 vond de eerste bauxietverscheping vanuit Moengo plaats. Blijkbaar werd het belang van dat feit niet direct door iedereen onderkend, want eerst twintig jaar later herinnerde de eerdergenoemde Sonja eraan in een gedicht van zestien vierregelige strofen in De West .Ga naar voetnoot10 In 1939 kreeg ook de Billiton Mij een vergunning tot onderzoek naar het voorkomen van bauxiet.Ga naar voetnoot11 Vanaf de jaren '30 werd de bauxietsector de belangrijkste deviezenverdiener. Honger en radeloosheid leidden in de jaren 1931-1933 tot werklozenonrust, waar het Koloniaal Bestuur repressief en krampachtig op reageerde. Toen Anton de Kom in 1933 in Suriname terugkeerde, werd hij door vakbondsman Theo de Sanders in De Banier van Waarheid en Recht begroet als ‘De Messias van het Surinaamsch proletariaat’ die iets wil | |
[pagina 7]
| |
doen ‘ter voorlichting en opheffing van zijne verdrukte domgehouden landgenoten’.Ga naar voetnoot12 Met zijn grote charisma wist De Kom grote groepen arbeiders te mobiliseren, vooral van javaanse afkomst. In de prozaschets ‘Reminiscenties uit Kroonenburg’ heeft Shrinivási een beeld gegeven van de broeierige sfeer onder de arme javanen in het district Commewijne en de opleving van hoop die De Kom hen bracht.Ga naar voetnoot13 Indringender misschien nog waren de brieven die Bok Sark in De Banier van Waarheid en Recht publiceerde in de jaren 1932-1935. Deze javaanse contractarbeidster van de plantage Mariënburg trad in haar brieven naar buiten als een bijzonder kritisch denkend activiste. In 1992 onthulde Klaas Breunissen dat het ging om een man, Salikin Hardjo, die in 1910 te Malang, Java, was geboren, in 1920 naar Suriname was gekomen waar zijn vader in de bauxietindustrie werkte, en die zelf na zijn schooltijd als zetter bij de drukkerij van De Banier werk had gevonden.Ga naar voetnoot14 Dankzij zijn stilistische gaven heeft hij niet enkel kans gezien de identiteit van Bok Sark zestig jaar verborgen te houden, maar vooral ook de erbarmelijke omstandigheden van de javaanse contractarbeid zo beeldend neer te zetten dat het voor de lezer helder wordt waarom De Koms roep om rechtvaardigheid zoveel weerklank kon vinden. Uiteindelijk liep de situatie op 7 februari 1933 uit de hand en vielen er twee doden en 22 gewonden in de straten van Paramaribo. De Kom werd door het Koloniale Bestuur op de boot gezet naar Nederland. Hugo Pos over de nasleep: Het optreden van de ‘communist’ Anton de Kom was, na een paar dodelijke schoten en het daarop volgend uitbundig feest in het politietehuis, een schimmig verhaal geworden en in de doofpot gestopt. Suriname was als een kind met een pathologische moederbinding, het had geen weet van een andere wereld dan Nederland en het miste daardoor elke vorm van dynamiek, stuwkracht, originaliteit in denken en doen.Ga naar voetnoot15 De rellen rond De Kom hebben wel een extra stimulans gegeven aan de organisatie van de Surinaamse arbeiders. Er kwamen vakbonden die actief werkten aan verbetering van de leefomstandigheden van haar leden; een enkeling dacht al na over dekolonisatie, maar de ideeën daarover zouden eerst in de naoorlogse vakbeweging en onafhankelijkheidsbeweging worden uitgewerkt.Ga naar voetnoot16 Hoezeer de gebeurtenissen het land beroerden, bleek wel uit een encyclopedie van Zuid-Amerika die de publicist Chas Douglas samenstelde, en die hij liet beginnen met Columbus in 1492 en eindigen met de rellen rond De Kom; de encyclopedie is helaas nooit in druk verschenen.Ga naar voetnoot17
Met het aantreden van gouverneur J.C. Kielstra in 1933 moest het Nederlandse gezag in de kolonie versterkt worden. Kielstra wilde de hoge bestuursuitgaven met kracht terug- | |
[pagina 8]
| |
dringen, de overbevolking van Paramaribo een halt toeroepen en de ontvolking van het platteland tegengaan door de kleine landbouw te stimuleren. Door zijn bezuinigingspolitiek verslechterde de situatie van brede lagen van de bevolking, al ging de kleine landbouw er inderdaad aanzienlijk op vooruit. Kielstra luidde de ‘verindisching’ van Suriname in: een versterking van de culturele en sociale banden van de rurale groepen ter ondersteuning van de landbouwpolitiek. In de praktijk gold deze enkel de hindostanen en javanenGa naar voetnoot18, zodat Kielstra vooral vanuit creoolse hoek verweten is een koloniale verdeel- en heerspolitiek te bedrijven die de eenwording van de Surinaamse bevolking dwarsboomde. Historicus Hans Ramsoedh merkt daarover op: ‘Aan de “verindisching” lagen niet zozeer een koloniale verdeel- en heerspolitiek of ethische motieven ten grondslag, als wel Kielstra's preoccupatie met ruralisatie als oplossing van het “Suriname-vraagstuk”.’Ga naar voetnoot19 De Staten van Suriname, voornamelijk bestaande uit lichtgekleurde creolen, verzetten zich furieus tegen de politiek van Kielstra, mede ook omdat hij creoolse ambtenaren nogal eens verving door Nederlandse indologen. In de opwaardering van de Aziatische bevolkingsgroepen zagen de creolen een aantasting van hun dominante positie die zij als geassimileerden aan de Nederlandse taal en cultuur in de loop der jaren hadden verworven. Het autocratische optreden van Kielstra dreef de Staten - afgezien van vijf door hemzelf benoemde leden - tot een soort Cabale tegen de gouverneur.Ga naar voetnoot20 In de Tweede Wereldoorlog werd de bauxietontginning van cruciaal belang voor de Amerikaanse vliegtuigbouwers en werden Amerikaanse troepen in Suriname gelegerd om de aanvoerlijnen naar de aluminiumindustrie in de Verenigde Staten te beschermen. Het is hierop dat Sonja, de huisrijmer van De West, doelde met de strofen: Nooit, dat ons Suriname
zoo in een centrum stond.
Nooit, dat het in den vreemde
zoo'n interesse vond.
Nu zijn wel droeve tijden
de oorzaak van dit feit:
wij hebben ook ons aandeel
in dezen wereldstrijd.Ga naar voetnoot21
Oorlogsschermutselingen op Surinaams grondgebied hebben nooit plaats gevonden - tenzij men het zinken van het Duitse koopvaardijschip Goslar op 10 mei 1940 zo zou willen noemen. Een bekend lied van die dagen, vermoedelijk geschreven door de straatzanger Goedoe Goedoe Thijm, herdenkt dit feit met de regel: Goslar drai, watra lon na mi ai [De Goslar is gekapseisd, mijn ogen vullen zich met tranen].Ga naar voetnoot22 Zoiets als een ‘oorlogslitera- | |
[pagina 9]
| |
tuur’ is in Suriname niet ontstaan. Onophoudelijke rijmelaars als Ph.A. Samson en R.D. Simons en grapjassen als J. Kloot, G.L. Limon en Geenis schreven wel met regelmaat in het ‘soldatenblad voor Suriname’ Raak, maar het maandblad schijnt buiten de kazematten niet gelezen te zijn.Ga naar voetnoot23 Over het algemeen leefde Suriname intens mee met het bezette ‘moederland’. Hugo Pos schreef in 1943 in het gedicht ‘Voor de Joden’: Vraag niet: ‘Wat heb ik misdaan?’
Wat kan het ze schelen.
Het enkele feit, dat je leeft,
is een blaam voor de velen.Ga naar voetnoot24
Er zijn ook Surinamers in de Tweede Wereldoorlog gesneuveld en 78 joden kwamen om als gevolg van de Duitse terreur.Ga naar voetnoot25 Als symbool voor de Surinaamse gevallenen werd Harry Frederik Voss gekozen. Op initiatief van Wim Bos Verschuur en frater M.F. Abbenhuis werd aan hem een brochure gewijd: Harry Voss: een Surinaamse held (1950).Ga naar voetnoot26 In economisch opzicht maakte Suriname in de oorlogsjaren een opleving door. Dank zij de bauxietinkomsten had Suriname in 1941 voor het eerst sinds vijfenzeventig jaar een sluitende begroting. De plantagelandbouw ging wel verder bergafwaarts, maar de Amerikaanse oorlogsmachine bracht soelaas voor de werkgelegenheid. Het internationale vliegveld werd uitgebouwd, wegen, barakken en bunkers werden aangelegd, de ravitaillering van tweeduizend manschappen bracht leven in de brouwerij - en dat zelfs in letterlijke zin want de amusementssector bloeide als nooit tevoren. Afgesneden van het bezette ‘moederland’, voerde gouverneur Kielstra een eigen veiligheidskoers. Een ieder die de Duitse nationaliteit bezat werd geïnterneerd. Later misbruikte Kielstra de situatie om onwelgevallige lieden als het Statenlid Wim Bos Verschuur achter het prikkeldraad te doen verdwijnen. Kleine criminelen, souteneurs en prostituees die de verleidingen van de Yankee dollar niet hadden kunnen weerstaan, trof hetzelfde lot (een episode die Clark Accord in zijn roman De koningin van Paramaribo (1999) zou terugroepen).Ga naar voetnoot27 In een toespraak op 6 december 1942 tot het Amerikaanse congres en een rede voor Radio Oranje de dag daarop, beloofde koningin Wilhelmina een reorganisatie van de staatkundige structuur van het gehele Koninkrijk der Nederlanden.Ga naar voetnoot28 Van een nationalistische of anti-Nederlandse beweging van enige betekenis was echter voor noch na de rede van Wilhelmina sprake.Ga naar voetnoot29 De in maart 1943 opgerichte Unie Suriname, spreekbuis van | |
[pagina 10]
| |
de lichtgekleurde creolen, stond de leuze ‘baas in eigen huis’ voor en was ‘een exponent van het elite-nationalisme, dat in wezen meer antibestuurlijke dan antikoloniale kenmerken vertoonde’.Ga naar voetnoot30 Voor het algemene kiesrecht bijvoorbeeld ijverde zij zeker niet, omdat zij er een bedreiging van haar geprivilegieerde positie in zag. Het hoofd van de gouvernementspersdienst, Johan van de Walle, schreef in zijn grote rapport Suriname: ‘Laat men dus trachten om deze rechten [algemeen kiesrecht en bestuursdecentralisatie] niet in de eerste plaats in handen te laten van een intelligentsia, die, lang niet altijd blijk gaf, in staat te zijn om aan de wenschen en verlangens der bevolking gestalte en inhoud te geven.’Ga naar voetnoot31 Toen over deze woorden beroering ontstond, koos hij razendsnel voor repatriëring naar Nederland.Ga naar voetnoot32 De bekendste man van de Unie Suriname was het Statenlid Wim Bos Verschuur. Hij hield op 1 juli 1943, tachtig jaar na de slavenemancipatie, een grote rede in Bellevue, waarin hij aan de orde stelde dat er altijd de nadruk was gelegd op de eenheid onder de negers, maar dat daardoor uiteindelijk het volk in groepjes uiteenviel.Ga naar voetnoot33 Hij sprak van een strijd tussen Sparta en Athene om de macht en meende dat er een eind moest komen aan deze ‘tachtigjarige oorlog’. Hij bracht hulde aan de neger-strijders, pleitte ook voor een monument voor Boni en Barron, maar vond dat de emancipatie los moest komen van groepsemancipatie, van 1863 en de herdenking van gruwelen en moorden. Hij pleitte voor een nationale dag voor alle bevolkingsgroepen, één Suriname, ‘ook tot glorie van het Rijksverband.’ Daarmee ging Bos Verschuur met beide voeten staan op het eksteroog van de ‘Indische’ gouverneur Kielstra.
Koningin Wilhelmina, de verpersoonlijking van dat Rijksverband, bleek na de oorlog niet meer zo'n vaart te maken met de door haar toegezegde staatkundige hervorming. Terwijl de Belgische koning Boudewijn bij zijn eerste naoorlogse bezoek aan de Congo de mensen toesprak in het Lingala, bleef het Nederlandse vorstenhuis in stijf protestantisme op afstand.Ga naar voetnoot34 Maar de Surinamers hadden Wilhelmina's woorden zeker niet vergeten. Lou Lichtveld sloot aan bij het gedachtegoed van de Unie Suriname en herinnerde in zijn essay Suriname aan de tweesprong (1945) aan de nieuwe koers zoals Wilhelmina die had aangeduid voor de overzeese Rijksdelen. Hij bepleitte met een beroep op het Atlantic Charter een structuur die nog het meeste weg had van een Gemenebest, los van de ‘koloniale windsels’. Bij zijn bezoek aan Suriname kort na de oorlog hield Helman een lezing in Bellevue op 8 december 1946 voor een groot aantal verenigingen, waarin hij nog eens uitvoerig op de problematiek inging. De Surinamer reageerde enigszins geprikkeld op de directieven van de emigrant: ‘'t Is wel merkwaardig, dat de heer Lichtveld op de valreep de Surinamers aanspoort, om onmiddellijk aan hun vrijheid te werken, terwijl hij zelf | |
[pagina 11]
| |
naar het gesmade Nederland terugkeert.’Ga naar voetnoot35 Wie ook terugkeerde - maar dan onvrijwillig - was Simon Sanches, die een couppoging voorbereidde en het beeld van Wilhelmina door dat van Anton de Kom wilde vervangen. Het complot werd verraden en Sanches ging dezelfde weg als De Kom dertien jaar eerder. In een niet onder zijn naam verschenen brochure van de Federatie van Verenigingen van Surinamers buiten Suriname, Suriname en de toekomstige Rijksstructuur (1947), werkte Lichtveld zijn ideeën over de nieuwe Rijksordening verder uit.Ga naar voetnoot36 En opnieuw bezon hij zich op de staatkundige toekomst van Suriname en een alomvattend ontwikkelingsplan in een brochure die hij in 1951 schreef en twee jaar later publiceerde: Suriname's nationale aspiraties.Ga naar voetnoot37 Lichtvelds literaire alter ego, Albert Helman, schreef in 1947 een ‘Anansi-tori voor een nieuwe tijd’ waarin hij Anansi afschildert als iemand die profiterend leeft bij een oude vermolmde awara-boom (die natuurlijk voor het Koninkrijk der Nederlanden symbool staat), tot alle mieren in eendracht samenwerkend de boom doen vallen naar de kant waar Anansi met zijn vrienden feest zat te vieren.Ga naar voetnoot38 Suriname leefde sterk mee met bezet en na 1945 herbouwend Nederland. Maar tegelijkertijd hadden de oorlogsjaren het besef gebracht dat Suriname het ook zonder het ‘moederland’ zou kunnen redden. De eenzijdige oriëntatie op Nederland was aan het wankelen gebracht, de kiem voor het autonomiestreven gelegd. Het proces van dekolonisatie - losmaking van Nederland en de constitutie van een zelfstandige staat - was daarmee op gang gekomen. In de naoorlogse jaren vond de partijvorming plaats, overwegend langs etnische lijnen: de hindostanen verenigden zich in de VHP, de javanen in de KTPI, de bosnegers in de Bosneger Partij en de creolen in de NPS met Johan Adolf Pengel als leider van het donkergekleurde deel van de aanhang en David Findlay als voorman van de mulatten. Het proces van denken over autonomie zou een krachtige stimulans krijgen binnen een beweging van studenten en arbeiders die rond 1950 in Nederland ontstond: Wie Eegie Sanie [Onze Eigen Dingen, of Onze Eigen Zaak]. Wat Parijs had gezien in de jaren '30, toen de zwarte Franse ‘onderdanen’ zich organiseerden rond de tijdschriften Légitime défense en L'étudiant noir, kreeg nu ook Amsterdam te zien: een groep die nadrukkelijk manifesteerde anders te zijn, en niet alleen op basis van huidskleur.Ga naar voetnoot39
Staatkundig zouden het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, afgekondigd in 1954, en de rondetafelconferentie van 1961, belangrijke stadia zijn op de weg naar de Republiek Suriname van 1975. Met het Statuut verkreeg Suriname de status van autonoom rijksdeel binnen het Koninkrijk; het kon zijn eigen belangen behartigen met uitzondering van de landsverdediging en de buitenlandse politiek.Ga naar voetnoot40 De relatie tussen Suriname en Ne- | |
[pagina 12]
| |
derland werd er door gestabiliseerd, al zag Suriname het Statuut als het begin van verzelfstandiging, terwijl Nederland vond dat Suriname daar bestuurlijk, politiek en economisch nog lang niet aan toe was. Het in 1954 door de Staten van Suriname geaccepteerde Tienjarenplan zorgde dankzij de Nederlandse ontwikkelingshulp wel voor een verbetering van de infrastructuur, maar hielp de binnenlandse economie nauwelijks vooruit en maakte de afhankelijkheid van Nederland alleen maar groter.Ga naar voetnoot41 | |
1.2 DemografieMet het stoomschip Dewa was in 1916 de laatste groep Brits-Indische contractanten in Suriname gearriveerd; de Kota Gede bracht in 1939 de laatste javaanse contractarbeiders. In totaal 67.266 Brits-Indiërs en javanen zetten tussen 1873 en 1939 voet aan land in Suriname; van de eersten repatrieerde 33 procent, van de laatstgenoemden 20.Ga naar voetnoot42 In 1940 telde de Surinaamse bevolking, inheemsen en bosnegers niet meegerekend, 142.225 zielen: 68.006 (48%) creolen en anderen (chinezen, blanken, libanezen), 42.538 hindostanen (30%) en 31.681 javanen (22%).Ga naar voetnoot43 De laatste twee bevolkingsgroepen alsook de bosnegers bleven voorlopig een aparte positie behouden, maar leden van de overige groepen gingen steeds gemakkelijker onderling relaties aan. Verbintenissen van chinezen, creolen, libanezen, boeroes, joden, inheemsen en Nederlanders stuitten gewoonlijk op weinig verzet. In een lang gedicht over de creolen, begonnen in 1912 maar pas gepubliceerd in 1928, schildert A.W. Marcus - zelf een halfbloed - de historische rasvermenging en geeft hij ook aan dat daaruit een psychologische gespletenheid voort kan komen, die op de eenheid van de natie funest kan uitwerken: De halfbloed heeft geen volle eigenschap
Van wat een natie aan elkander bindt;
Hij heeft zijn eigen doen en eigen nukken,
Verheft den vreemd'ling, volgt hem iedren stap,
Dewijl zijn wezen is: het vreemd'lingskind,
Dat door geen stamgetrouwheid zich laat drukken,
Is vrij van dwang en aan geen stam verkleefd,
Is eenling, die in zich geen rasgevoelen heeft.Ga naar voetnoot44
Men hoeft Marcus' analyse niet te delen, om te beamen dat de thematiek die hij aansnijdt de gehele 20ste eeuw door aanwezig is gebleven in de politiek en literatuur van Suriname. Rasvermenging werd in de loop der jaren zelfs voor sommigen synoniem met Surinamisering - zeer ten onrechte volgens die ‘raszuiveren’ die zich evengoed Surinamer voelden. | |
[pagina 13]
| |
Suriname heeft een hele sorteerkast aan termen ontwikkeld om elke vorm van menging in te kunnen opbergen: karboeger, citroenneger, mulat, mesties, kasties, poesties, testies, dogla, sambo, bonkoro, boomkool of moksi watra.Ga naar voetnoot45 Feit is dat de groep Surinamers van wie bijna onmogelijk meer is vast te stellen in welk etnisch vakje men ze zou moeten situeren, in de loop van de 20ste eeuw enorm groeide en nog altijd groeiende is. De verhoudingen tussen de bevolkingsgroepen vormen een constante in de Surinaamse literatuur. Hoe gevoelig die in het interbellum lagen, blijkt wel uit de veelvuldige advertenties in De Banier van Waarheid en Recht voor een boek van C.M. Hamaker met de titel De raswaan in het interraciaal verkeer. Wat die rassenwaan teweegbracht, maakte Hitler-Duitsland op huiveringwekkende manier duidelijk. Ongetwijfeld heeft paus Pius XI het nazisme op het oog gehad toen hij in zijn encycliek Mit brennender Sorge van 1937 benadrukte dat Gods wet ‘geen voorrechten en uitzonderingen’ kent. Het was aan deze encycliek dat de Surinaamse onderwijzer Jacques Smeulders refereerde in een lezing voor de Surinaamse Katholieke Kring ‘Sint Aloysius’ op Curaçao op 22 september 1943. De lezing verscheen vroeg in 1944 in druk onder de niets verhullende titel De opperste tragedie van den neger is schaamte over het ras en ondervond zoveel bijval dat die al binnen een maand werd herdrukt. Het racisme leidde in het Caraïbisch gebied uiteraard niet tot de macabere gevolgen die het in Europa in dezelfde jaren had, maar wat Smeulders wel duidelijk maakt is hoezeer de neger in sociale appreciatie onderaan de ladder stond, hoe dat inwerkte op het minderwaardigheidsgevoel en het gebrek aan eenheid onder de negerbevolking. Smeulders hield zijn publiek voorbeelden voor van zwarte Noord-Amerikanen als de uitvinder George W. Carver, verzekeraar Charles C. Spaulding en politicus Booker T. Washington om te laten zien dat de zwarte mens tot grote prestaties in staat is, en hij noemde in dat verband ook de Frans-Guyanese staatsman Félix Eboué en de Surinaamse bacterioloog Paul Christiaan Flu.Ga naar voetnoot46 Smeulders besloot: Die kentering zal komen in de sociale toestanden, en zullen de gekleurden volkomen gelijkgerechtigd worden aan de blanken. Dan zal er eens een tijd komen dat de Negerwijk van New York, Harlem, per hoofd niet meer verreweg het grootste afzetgebied is van haarvaseline in de Verenigde Staten, die dan gebruikt wordt in de talloze schoonheidssalons en privé kaptafels voor het gladstrijken van het negerhaar. [p. 31] | |
1.3 Culturele oriëntatie en organisatieDe in 1876 ingezette Neerlandocentrische taal- en cultuurpolitiek had haar werk grondig gedaan: de neuzen wezen massaal noord-noord-oost. De herrnhutters stelden in 1928 vast: ‘Mèt de taal dringen Hollandsche literatuur en kultuur hier zoo kracgtig binnen, dat wij Duitschers ons onmachtig gaan voelen, om de menschen te geven, wat zij in dit stadium noodig hebben.’Ga naar voetnoot47 Dat beeld is althans het beeld dat de midden- en hogere klassen van Suriname hadden, zij die schoolgegaan waren, die kranten en boeken lazen en deelnamen | |
[pagina 14]
| |
aan het theater- en muziekleven. Maar intussen was de Nederlandse cultuur als beschavingsmodel voor grote segmenten van de Surinaamse bevolking van nul en generlei waarde. De stemmen van die groepen klonken nauwelijks door in de gedrukte media van die dagen: de creolen uit de volksklassen die nog met één been stevig in de orale cultuur stonden, de marrons en inheemsen die hun eigen leven leidden ver weg van het centrum van de niet-orale cultuur Paramaribo, de chinezen van wie een groot aantal nog in China geboren was, en natuurlijk: de meerderheid van de jongste immigranten: de hindostanen en javanen. Factoren van betekenis in de culturele oriëntatie op Nederland waren de missie en zendingGa naar voetnoot48, het onderwijs, de Nederlandstalige media en enkele organisaties: vóór de Tweede Wereldoorlog vooral het Algemeen Nederlandsch Verbond, de Vereniging Oost en West en de Surinaamsche Kunstkring. Het ANV, Afdeling Suriname, bleef tot ongeveer 1948 actief met allerlei activiteiten ter propagering van de Nederlandse taal en cultuur (zie het Profiel in de periode 1890-1923). De Vereniging Oost en West vervulde in Nederland een informerende functie over zaken van Oost- en West-Indië. Daartoe gaf zij boeken uit als Onze West (1910) van Frederik Oudschans Dentz en M. Victor Zwijsen, en sinds 1901 ook Het Koloniaal Weekblad (later Oost en West geheten), dat met zijn berichten en boekbesprekingen een belangrijke bron van informatie was in Suriname. De vereniging behartigde de belangen van mensen uit de Nederlandse koloniën en beheerde daartoe bijvoorbeeld een studiefonds en organiseerde exposities (o.m. in 1939 van het werk van Nola Hatterman die voor de naoorlogse Surinaamse kunst grote betekenis zou krijgenGa naar voetnoot49). In 1929 werd ook een Afdeling Suriname van de vereniging Oost en West opgericht. Ze maakte bekend dat zij beoogde ‘het onderhouden en versterken van den band tusschen de Europeesche en Overzeesche delen van het Rijk der Nederlanden, door het bevorderen van hun zedelijke en stoffelijke gemeenschappelijke zoowel als byzondere belangen.’Ga naar voetnoot50 Voor vijf gulden per jaar werd men lid en ontving men het Koloniaal Weekblad. De vereniging organiseerde enkele culturele avondenGa naar voetnoot51, maar zou toch altijd diep verborgen blijven achter de plooien van de Volendammer broeken van het ANV. Het tijdschrift Mamjo schreef in 1962 dat Oost en West nooit had kunnen overtuigen ‘dat het atavisme dat de naam uitbraakt ook niet haar aktiviteiten en mentaliteit aankleeft.’Ga naar voetnoot52 Tien jaar later gaf het blad Oost en West de geest.Ga naar voetnoot53 In 1934 werd op initiatief van Willem van der Veer, leider van het bezoekende gezelschap De Dietse Spelers, de Surinaamsche Kunstkring opgericht die actief zou blijven tot de komst van het CCS in 1948. In Nederland waren de kunstkringen tegen het einde van | |
[pagina 15]
| |
de 19de eeuw opgebloeid, in Oost-Indië werden er vroeg in de 20ste eeuw verschillende gesticht, terwijl Curaçao er in 1935 een zou krijgen.Ga naar voetnoot54 Het eerste doel van de Surinaamsche Kunstkring was fondsen te verwerven om bezoekende kunstenaars te kunnen contracteren.Ga naar voetnoot55 Die doelstelling werd gauw verbreed: ‘In de eerste plaats is het streven erop gericht naar voren te brengen wat in eigen omgeving kan worden gepresteerd en in de tweede plaats het bevorderen van de overeenkomst met buitenlandse kunstenaars, om ons te doen genieten van vreemde cultuur.’Ga naar voetnoot56 In drie weken tijd bedroeg het aantal leden niet minder dan 350 en enkele jaren later zelfs 500, waarmee zelfs het ledental van de bloeiendste jaren van Nederlandse kunstkringen werd overtroffen.Ga naar voetnoot57 De Kunstkring was minder multidisciplinair dan de Nederlandse kunstkringen, en ook minder dan die in de Oost waar veel aandacht bestond voor beeldende kunst. De Surinaamsche Kunstkring organiseerde concerten, bonte avonden en toneelopvoeringen, tot aan de jaren '40 praktisch altijd in Theater Bellevue. Mogelijk verklaart het utilitaire doel haar populariteit onder Surinaamse ingezetenen: ze heeft zich vooral ingespannen om gezelschappen uit Nederland te halen die het Europese repertoiretoneel speelden - Ibsen, Shaw, Heijermans, Fabricius. Om de hoge kosten verbonden aan zo'n overkomst te bestrijden, moest er actief aan ledenwerving gedaan worden.Ga naar voetnoot58 Toen een tournee van het Hofstadtoneel in 1937 een tekort van ongeveer 250 gulden opleverde, werd er voorgesteld bij wijze van fondsvorming ‘een of meer leuke avondjes van inlandse kunst’ te geven.Ga naar voetnoot59 Een opmerkelijke stimulans voor de nationale kunstbeoefening is er van die avondjes niet uitgegaan. De kranten vroegen er ook niet om: het kon ze niet Nederlands genoeg zijn.
Het interbellum gaf een groeiende maatschappelijke en culturele differentiatie te zien. De katholieke en protestantse denominaties organiseerden zich op allerlei vlak: in het onderwijs, de sport, de pers, de sociale instellingen, de gezondheidszorg, de jeugdzorg enz.Ga naar voetnoot60 De Evangelische Broedergemeente zag de katholieke expansie met lede ogen aan en getroostte zich veel moeite om met drukwerk in het Sranantongo en vormingsavonden in de Stadszending de creolen aan zich te binden. Herrnhutters en katholieken hadden al in het begin van de eeuw de degens gekruist met een theologisch debat in het Sranantongo. In 1932 kwamen evangelischen en katholieken opnieuw met elkaar in botsing. In dat jaar werd een openluchtuitvoering gegeven van het mysteriespel Elckerlyc onder leiding van | |
[pagina 16]
| |
Anton Verheyen, een van de acteurs van de Dietse Spelers, en met muzikale begeleiding van frater Anselmus. Vanuit niet-Roomse zijde werd er actie ondernomen om te verhinderen dat het stuk op de planken kwam. Daarop werd een comité opgericht met onder meer de gouverneur om het alsnog opgevoerd te krijgen. Het katholieke dagblad De Surinamer beviel het echter helemaal niet dat het mysteriespel in die kringen werd afgeschilderd als een spel voor allen die God zoeken, en nog minder dat in het comité dat de opvoeringen wilde realiseren drie dominees zaten die fel gekant waren tegen de invloed van de rooms-katholieke missie: ‘Als dit roomsche kunstwerk door deze drie predikanten aanbevolen kan worden, dan is het bij uitnemendheid geschikt voor farizeeërs en tollenaars.’ Het nieuwsblad Suriname nam stelling tegen deze Roomse annexatiedrift, bijgevallen door de regisseur die zich verweerde tegen de ‘kleinzielige kritiek en laffe hetze, verdachtmaking over Roomsche dienerij’.Ga naar voetnoot61 In dezelfde krant deed cabaretier J.C. Kruisland er nog een schepje bovenop: de voorstelling was ‘Als reklame voor Rome, geweldig.’ Over de drie dominees en de zoet dommelende protestanten merkte hij op: Wat ten aanzien van die zieleherders gezegd is, draagt zeker de instemming van een ieder, en zou men al hun tekortkomingen op papier zetten, deze zouden uitdijen tot een rij dikke folianten. Maar ik geef van veel de meeste schuld aan de, jong verouderde, vroeg-versleten, eigenbelangdienende, Roomsgezinde ja-broers in de Kerkeraden en de laat-maar-waaienden in de Kiescolleges. Wij als herrnhutters waren trots dat wij buiten het comité bleven, schreef Kruisland, tot bleek dat de dochter van H. Bielke, praeses van de Evangelische Broedergemeente, zelf meespeelde: En mijn lieve, goede, zachtaardige praeses waarschuwt zo krachtig in zijne mooie preken tegen bioskoop, danspartijen en publieke vermakelijkheden, doet zich fors horen om wakker te zijn om niet verslonden te worden door de roomsche wolf... Maarten Luther, Calvijn, Zwingli, ach...Ga naar voetnoot62 Waren de Aziatische bevolkingsgroepen in de eerste decennia van hun immigratie voornamelijk in de districten geconcentreerd, steeds meer begonnen zij ruimte op te eisen in het stedelijke leven van Paramaribo en hun graad van organisatie nam snel toe. A.W. Marcus spotte in 1925 over de een jaar eerder opgerichte hindostaanse vereniging Nawa Yuga Oeday (Aanvang van een nieuw tijdperk): Nawa Yuga, jong en vurig,
is nogal zeer licht geraakt:
Elk adres aan de immigranten
wordt gehekeld en gelaakt.
Voor het recht van hare leden
houdt zij dikwijls hoogen raad,
Zonder dat betrokk'nen zelve
weten waar het over gaat.Ga naar voetnoot63
| |
[pagina 17]
| |
Die spot zou weldra elke grond missen. De Surinaamsche Immigranten Vereeniging, opgericht in 1910, nam in 1924 de veelbetekenende naam Bharat Oeday (Opkomend India) aan.Ga naar voetnoot64 Samen met de eerder genoemde vereniging Nawa Yuga Oeday vormde zij een kern van hindostaans sociaal-cultureel (hindoe) leven; in samenwerking met de Arya Dewaker zorgde zij ook voor een school waar Hindi werd onderwezen.Ga naar voetnoot65 De kranten deden vooralsnog weinig moeite tot die hindostaanse wereld door te dringen. De Banier van Waarheid en Recht meldde over een vergadering van Bharat Oeday: ‘De beraadslagingen werden in het Hindostansch gevoerd, waarom geen verslag kan worden gegeven.Ga naar voetnoot66 Toch wijzen de tekenen des tijds erop dat India ook in Suriname langzaam serieuzer werd genomen door niet-hindostanen: zo werden ‘Hindostaansche avonden’ georganiseerd in de lokalen van de EBG.Ga naar voetnoot67 In 1929 werd de Shri Sanatan Dharm Maha Sabha Suriname opgericht, die zou uitgroeien tot de grootste hindoe-organisatie.Ga naar voetnoot68 In 1943 kwam daar de vereniging Djagaran (Het ontwaken) bij en in 1946 de Liga van Hindostani's. Ook binnen de hindostaanse groep nam de differentiatie hand over hand toe. De moslims hadden in 1929 de Surinaamsche Islamietische Vereeniging in het leven geroepen, en twee jaar later Khilafat Anjuman. Via Trinidad en Brits-Guyana bereikten religieuze hervormingsbewegingen Suriname en droegen het hunne bij tot een culturele heroriëntatie op het Indiase erfgoed: de Ahmadiya's zouden al spoedig de Sunnieten van de Surinaamsche Islamietische Vereeniging domineren. De Arya Samaj vond haar bedding toen in 1930 de Arya Dewaker [Arische Zon] werd opgericht.Ga naar voetnoot69 Een prediker van de Arya Samaj, Jiamini Ji, had op 31 juli 1929 in de loge Concordia gesproken over Indiase cultuur en theosofie.Ga naar voetnoot70 De stichter van de Arya Samaj, Dayanand Saraswati (1824-1883), droeg ideeën uit die de immigranten bijzonder aanspraken. Hij was ten strijde getrokken tegen de misstanden in de Brits-Indische maatschappij en het kastenstelsel en propageerde een betere positie voor vrouwen. Bovendien bepleitte hij het recht op reizen om het heil elders in de wereld te zoeken, een recht dat hij in zijn belangrijkste werk, Satyarth Prakash, verdedigde met een beroep op het Mahābhārata.Ga naar voetnoot71 De meeste ‘Aziatische’ organisaties deden moeite de band met het land van herkomst te bewaren. De andere bevolkingsgroepen hebben die oriëntatie vaak genoeg willen interpreteren als een desinteresse voor Suriname, maar dat is een misvatting. Steeds grotere groepen immigranten en zeker ook hun in Suriname geboren kinderen voelden zich landskinderen, zonder hun loyaliteit ten opzichte van de cultuur van India of Indië op te geven. | |
[pagina 18]
| |
Voor de bevolking van de hoofdstad betekende de legering van Amerikaanse troepen gedurende de Tweede Wereldoorlog méér dan het spectaculaire motor-jumpen aan de Waterkant. De Surinamers kauwden chewing-gum, dansten op jive en swing, dronken Coca-Cola en Pepsi, de dames droegen nylonkousen, kortom: de Amerikaanse leefwereld die tot dan toe voornamelijk op het witte doek te zien was geweest, had concrete gedaante aangenomen in het leven van Paramaribo. Maar al kwam Coca-Cola en bleef Coca-Cola, dat wilde nog niet zeggen dat ook cultureel het roer helemaal om was. Met het Statuut was nog geen einde gekomen aan de assimilatiepolitiek. Terwijl de zwarte bevolking van Franstalige gebieden in de West op school leerde dat zij afstamde van de GalliërsGa naar voetnoot72, leerden de Surinamers nog altijd dat de Rijn bij Lobith ons land binnenstroomt - veel schrijvers hebben het feit aangehaald. Onderwijzer en Sranan-voorvechter J.G.A. Koenders schreef: Doctor Benjamins heeft school gemaakt: mensen, die meer Europeaan (willen) zijn dan de Europeaan, hier geboren en getogen, volbloed Negers en halfbloed Europeanen, die hun ijver voor het Nederlands het best menen te moeten manifesteren met verdoeming van het ‘vulgaire’ Negertaaltje, dat in Suriname maar zo spoedig mogelijk plaats moet maken voor het Nederlands, ongeacht het onrecht, het kwaad, dat het grootste deel van de Surinaamse bevolking werd aangedaan.Ga naar voetnoot73 Als Lila Gobardhan-Rambocus het naoorlogse Suriname schetst, horen we daarin de echo van de woorden die al vroeg in de eeuw bij het Algemeen Nederlandsch Verbond gehoord werden: ‘Suriname werd wel het meest Nederlandse deel van het koloniale bezit genoemd en iedere bezoeker werd getroffen door het uitgesproken Nederlandstalig karakter van de gemeenschap.’Ga naar voetnoot74 Peter Meel concludeert dat de verhoudingen tussen Nederland en Suriname ook op cultureel gebied werden gecontinueerd: Vóór de Tweede Wereldoorlog was het beleid van Nederland - met uitzondering van de periode-Kielstra - erop gericht Suriname om te vormen tot één ongedeelde Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap. Onder het Statuut werden de Nederlandse taal- en cultuur ingezet als middel om de Surinaamse deelculturen naar elkaar toe te laten groeien en het proces van acculturatie te bevorderen.Ga naar voetnoot75 In en na de oorlog ontstonden verenigingen waaruit later politieke partijen zouden groeien. In die verenigingen hebben voordracht in de volkstaal, muziek, zang, dans en toneel altijd een belangrijke identiteitsbevestigende rol gespeeld, terwijl de nationalistische ideeënvorming hier haar voedingsbodem vond. Vooralsnog zou dat nationalisme verschillende cultureel-etnisch gebonden gedaanten aannemen, eerder dan dat werkelijk van één, algemeen verbreid nationalisme gesproken kon worden.
Het zal niet vaak voorkomen dat het ontstaan van een nationalistische beweging met adres en huisnummer kan worden aangeduid. Voor wat betreft het nationalisme van de Surinaamse creolen kan dat wel: Gravenstraat 168 te Paramaribo. Daar stond het grote huis van mevrouw Charlotte Amelia Eleonora Wijdenbosch-Monkau (1903-1989), moeder van | |
[pagina 19]
| |
het Statenlid Jane Wijdenbosch en minister-president Jules Wijdenbosch. Alle figuren die een rol hebben gespeeld in het vroege nationalisme - dat een kwestie was van middenstandscreolen uit de onderwijzersstand - kwamen op het adres Gravenstraat 168 bijeen. Oud-onderwijzer J.G.A. Koenders gebruikte er zijn maaltijden, gaf er op informele wijze zijn inzichten door aan jongeren en schreef er zijn teksten. Eddy Bruma, de latere nationalistische voorman, en zijn broer Armand werden opgevoed bij de familie Wijdenbosch. De belangrijkste initiatieven werden in het grote huis aan de Gravenstraat genomen. Rond 1943 werd er door vrouwen Praktama (afkorting van het Sranan ‘Prakseri tamara’, Denk aan morgen) in het leven geroepen, een vereniging die kinderen wilde leren sparen en daartoe spaarbankboekjes opende. Vanuit deze groep werd op 18 maart 1944 het Comité Pohama (van ‘Potie hanoe makandra’, Sla de handen ineen) opgericht, waar ook mannen bij betrokken waren en dat met zijn culturele manifestaties de aandacht zou gaan trekken.Ga naar voetnoot76 Pohama kende een handwerkclub en bood hulp aan blinden. Om kinderen aan het lezen te krijgen, werd in het huis van de familie Wijdenbosch een bibliotheek ingericht, die beheerd werd door Alice Wijdenbosch en waar overigens ook kinderen buiten de kring van Pohamaleden een beroep op konden doen. Op het diepe erf van het huis, doorlopend tot aan de Sommelsdijckse kreek, werden bazars georganiseerd. Pohama riep in 1946 het maandblad Foetoe-boi [Loopjongen] in leven. Drijvende kracht achter het Comité Pohama en het maandblad was Papa Koenders. Het was in deze kring dat de studie van het creoolse cultuurgoed met grotere ernst dan ooit tevoren ter hand werd genomen en de emancipatie van de creoolse cultuur een belangrijke stoot voorwaarts kreeg (zie § 8.1.1). De creoolse jongeren organiseerden zich in 1946 in Spes Patriae (De hoop des vaderlands).Ga naar voetnoot77 Deze vereniging stelde zich ten doel de zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van haar leden te bevorderen, zowel door ontspanningsactiviteiten als door lezingen, debatten, cursussen, de opbouw van een bibliotheek en de uitgave van het maandblad Spes Patriae . Auteurs als Eddy Bruma, Rudy Bedacht, Julius Defares, Orlando Emanuels en Ewald Sluisdom publiceerden hun vroegste werk in het tijdschrift. Als jongerenplatform zou de discussiegroep Kra in 1959 de functie van Spes Patriae overnemen. De vaderlandslievende geest van Spes kreeg een meer politiek-culturele invulling in Wie Eegie Sanie en een sterker politiek-ideologische in de Nationalistische Beweging Suriname en de Partij Nationalistische Republiek. De vereniging Contact, een jaar na Spes Patriae opgericht door jonge onderwijzers, vervulde een vergelijkbare functie. De bijdragen in haar blad, Energie , waren er niet minder op gericht de belangstelling en liefde voor het vaderland te versterken. Voor de vooruitgang verwachtte Contact echter meer van de Nederlandse taal dan van het Sranantongo. Dat bleek bijvoorbeeld uit een prijsvraag in 1948, waarbij de inzenders aan de hand van de eerste twee regels van gedichten titel en dichter moesten zien op te geven. | |
[pagina 20]
| |
Alle teksten waren afkomstig uit de Nederlandse letterkunde.Ga naar voetnoot78 De Stadszending bleef het belangrijkste centrum van evangelisch geïnspireerde cultuur.Ga naar voetnoot79 De katholieke Brutusclub werd in september 1948 opgericht door frater Guibert (bijnaam: Brutus), hoofd van de St. Paulusschool, ‘ter verheffing van oudere jongens en meisjes’. In 1951 kreeg de club zijn eigen zaal: de benedenverdieping van de oude Paulusschool aan de Gravenstraat 22. De Brutusclub nodigde sprekers als socioloog Rudolf van Lier, antropoloog Willem Ahlbrinck en schrijver Albert Helman uit, organiseerde in 1952 de tentoonstelling ‘Het Goede Boek’Ga naar voetnoot80, had een eigen toneelclub en gaf vanaf 1949 een rijkelijk geïllustreerd maandelijks orgaan uit: De Ploeg .Ga naar voetnoot81 Na het vertrek van frater Guibert in 1967 was de Brutusclub geen lang leven meer beschoren. Enkele jaren na de Brutusclub werd voor de afgestudeerden van de rooms-katholieke Ulo-scholen, de St. Willibrordusschool en de St. Margarethaschool, een sociaal-culturele vereniging opgericht, de Herman Sno-club. De vereniging had haar lokaal aanvankelijk aan de Pontewerfstraat, maar toen zij uitgroeide tot een ledental van 350 verhuisde ze naar een lokaal van de fraters aan de Wulfinghstraat. De activiteiten van de Sno-club waren vergelijkbaar met die van de Brutusclub. Twee schrijvende leden bekleedden het voorzitterschap en schreven ook toneelstukken voor de culturele avonden: Titjari en Edmundo.Ga naar voetnoot82 De Sno-club heeft bestaan tot in de jaren '70. Verschillende jongerenverenigingen bundelden zich eind jaren '40 in de Ojo (Overkoepeling van Jeugd Organisaties). Het Surinaams Studenten Corps, de Surinaamse Analisten Vereniging, de Surinaamse Onderwijzers Bond en de Organisatie van Juridische Studenten ontplooiden daarin gezamenlijk activiteiten. De Ojo organiseerde concerten, vakantietochten, maar ook avonden waarop cultuurdragers als Albert Helman, Rudie van Lier, taalkundige Jan Voorhoeve en pedagoog Johan Ferrier voordrachten hielden.Ga naar voetnoot83 Geleidelijk aan bouwden ook de ‘Aziaten’ hun verenigingsleven uit. Haar sociaal-culturele functie heeft bestaan in een complex amalgaam van versterking van de eigen groepspositie, vergroting van de maatschappelijke inbreng van de groep en bijdrage aan de Surinaamse natievorming. De naoorlogse ideoloog van de Verenigde Hindostaanse Partij, Jnan Adhin, drukte dit amalgaam uit in een aan de Rig-Veda ontleende filosofie van de ‘Eenheid in verscheidenheid’, titel tevens van zijn opstel dat bij het tienjarig bestaan van het Cultureel Centrum Suriname in 1957 bekroond werd.Ga naar voetnoot84 Adhin geloofde in een ‘cultuursynthese, waarbij verschillende tradities en godsdiensten naast elkaar bestaan, echter geschraagd door een diepere eenheid’. Hij zag geen heil in de ‘uniformiteit van godsdienst en cultuur’ maar in de culturele verscheidenheid: ‘Laat elke groep haar taal behouden en tot ontwikkeling brengen, waarbij als eenheidstaal het Nederlands fungeert.’ Deze cultuurpolitieke visie werd vooral vanuit de creoolse groep gezien als een gebrek | |
[pagina 21]
| |
aan nationalistisch gevoelen. E.E. Sluisdom schreef reeds in 1949 in Spes Patriae: ‘Wij moeten gaan begrijpen dat wij momenteel in Suriname ons niet kunnen veroorloven, dat de Oosterling zich krampachtig blijft vasthouden aan de cultuur zijner vaderen, evenmin als een afstammeling van een Afrikaan dat kan doen.’Ga naar voetnoot85 Als geestverwant van de groep rond J.G.A. Koenders, bundelde Eddy Bruma in Nederland een aantal mensen in Wie Eegie Sanie, die in 1952 ook een Surinaamse afdeling kreeg. Omdat Wie Eegie Sanie als exponent van de creoolse groep werd gezien, richtten hindostaanse leerlingen van de Mulo, de Algemene Middelbare School en de Kweekschool in datzelfde jaar 1952 de jongelingenvereniging Hindustani Nauyuwak Sabha op. Zij zag niets in het nationalisme dat als een ‘bekrompen creolisme’ en ‘een pathetische overwaardering van de eigen groepscultuur’ werd gezien en kwam op voor behoud van de eigen hindostaanse cultuur en identiteit.Ga naar voetnoot86 De vereniging verzette zich tegen het idee dat het Sranantongo ooit als nationale taal zou kunnen fungeren; zij gaf een stimulans aan de studie van de eigen taal en cultuur, zette zich in voor de jaarlijkse immigratieherdenking op 5 juni, de herdenking van de honderdste geboortedag van TagoreGa naar voetnoot87 en de oprichting van een beeld voor Gandhi in Paramaribo. In 1956 kwamen vooraanstaanden van verschillende inheemse stammen bijeen, wat resulteerde in de oprichting van de eerste Surinaams-inheemse vereniging. Zij verkreeg een dubbele naam met de betekenis ‘Wordt wakker landgenoten’: in het Karaïbs Ajoe Paka Soko, in het Arowaks Hanaba Lokono. Het doel van de vereniging was om het materiële en geestelijke welzijn van haar leden te bevorderen en meer bekendheid te geven aan de Surinaamse inheemsen, zowel in Suriname zelf als in het buitenland.Ga naar voetnoot88 Aan de culturen van de bosnegers werden in het interbellum enkele indringende boeken gewijd. John W. Vandercook publiceerde in 1926 zijn ‘Tom-Tom’, een met veel empathie en bewondering geschreven verslag van zijn reizen onder de bosnegers.Ga naar voetnoot89 Het boek werd vertaald door Albert Helman en kwam in 1935 uit als Tam-Tam: een oerwoud-staat in Suriname en haalde binnen korte tijd drie drukken. De antropologen Frances en Melville Herskovits kwamen in 1934 met hun boek Rebel destiny: among the bush negroes of Dutch Guiana, dat samen met hun Suriname folk-lore van twee jaar later, voor decennia de meest gezaghebbende wetenschappelijke studie over de afro-Surinaamse cultuur was. Tot sociale emancipatie van de marrons leidde dit vooralsnog niet. In het stedelijk leven van Paramaribo waren de bosnegers natuurlijk wel zichtbaar, maar het duurde nog een hele tijd aleer ze zich daar ook nadrukkelijk cultureel manifesteerden. In 1956 formeerde zich een ‘Saramaccaanse Culturele Groep’ onder leiding van Otti Jozefzoon en Arthur Licht. Het ging om een kern van jongeren van saramakaanse origine die een westerse opvoeding gekregen hadden. De groep organiseerde een lezing, gaf een sarama- | |
[pagina 22]
| |
kaanse culturele avond met zang, dans, toneel en declamatie en wilde een boek in het Saramakaans uitgeven.Ga naar voetnoot90 Genoemde Arthur Licht komt in het tijdvak 1957-1975 nog ter sprake. In het interbellum waren maar bijzonder weinig javanen (toen nog veelal Indonesiërs genoemd) op de hoogte van het reilen en zeilen in hun geboorteland.Ga naar voetnoot91 Eerst na de onafhankelijkheidsverklaring van Indonesië in 1945 en het Akkoord van Linggadjati het jaar daarop (waarbij Nederland de Republiek Indonesië erkende met Sumatra en Java als grondgebied) betoonden zij zich in steeds sterkere mate betrokken bij hun land van herkomst. De nieuwe ontwikkelingen leidden tot de oprichting van de Pergerakan Bangsa Indonesia Suriname (PBIS) [Beweging van de Indonesische Bevolking in Suriname].Ga naar voetnoot92 Groter nog werd de betrokkenheid toen Indonesië in 1951 een officiële vertegenwoordiging in Suriname kreeg, die ook filmvertoningen, culturele optredens en lessen in de Indonesische taal verzorgde.Ga naar voetnoot93 De javanen zagen zichzelf als Indonesiërs en velen begonnen het Indonesisch als hun taal te beschouwen. Dat laat zich aflezen aan de naam Perwani, de ‘Vereniging van Indonesische vrouwen in Suriname’, een organisatie met exact dezelfde naam als de vereniging die in 1945 in Indonesië was opgericht. Eerst aan het begin van de jaren '60 zou de culturele oriëntatie van de javanen gaan verschuiven. De chinezen kregen naast Kong Ngie Tong (sinds 1931: Kong Ngie Tong Sang) verschillende andere verenigingen, als eerste in 1928: Chung Fa Foei Kon. Als gevolg van de chaotische situatie in China voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog, stopte de immigratie bijna geheel. Daarmee was de chinese gemeenschap afgesloten van taalkundige en culturele ontwikkelingen van het land van herkomst. Omdat vrijwel alle chinezen Hakka waren, was chinese cultuur in Suriname per definitie ook Hakka cultuur.Ga naar voetnoot94 Ook onder hen groeide het zelfbewustzijn: in 1932 boycotten ze Bellevue, omdat deze bioscoop ondanks hun protesten een film bleef vertonen, waarin Chinezen als bandieten werden afgeschilderd.Ga naar voetnoot95 (Van een vergelijkbare reactie door de hindostanen een jaar eerder bij de vertoning van In de klauwen van den Hindoe is niets bekend.Ga naar voetnoot96) De chinezen die de zijde kozen van Tsjang Kai Sjeks Kuo Min Tang openden in 1945 een clubgebouw aan de Dominéstraat, dat gelegenheid bood tot het houden van vergaderingen, lezingen, toneelopvoeringen en filmvoorstellingen.Ga naar voetnoot97 Op 18 augustus 1945 vierde de vereniging de overwinning van China op Japan met een grote optocht van tweeduizend chinezen die vanaf het Kuo Min Tang-gebouw door de stad trokken, gevolgd door een vuurwerk en 's avonds een bal.Ga naar voetnoot98 Na de communistische machtsovername in China in 1949 splitste de chinese gemeenschap zich voorgoed: er was een op het communistisch China van Mao georiënteerde groep, en een groep die zich op het nationalistische China van Tsjang Kai Sjek oriënteerde. | |
[pagina 23]
| |
Rond en na de Tweede Wereldoorlog waren er verschillende andere chinese verenigingen.Ga naar voetnoot99 Kooy Tjien Foei, een in 1937 opgerichte vereniging voor en van in Suriname geboren chinezen, was gevestigd in Paramaribo aan de Heerenstraat tegenover de Kromme Elleboogstraat. Zij stelde zich ten doel de ‘stoffelijke en zedelijke verheffing’ van haar leden (onder wie ook vrouwen) en organiseerde daartoe cursussen, lezingen en ontspanningsavonden. Kooy Tjien Foei was, anders dan de andere chinese organisaties, eerder een intellectueel gezelschap, dan een vereniging van zakenlieden. De vereniging Li Tsi Sa, omstreeks 1940 opgericht, was gevestigd op de hoek van de Stoelmanstraat en de Gravenstraat, en was een culturele vereniging waar danslessen werden gegeven.Ga naar voetnoot100 De joodse gemeenschap heeft zich cultureel altijd sterk gemanifesteerd in de elitecultuur van het genootschap Thalia, de Surinaamsche Kunstkring en de aloude loge Concordia. Op religieuze basis hadden de joden zich verenigd in verschillende verenigingen die zich ook cultureel actief betoonden. De jongerenvereniging Tikwat Jisrael [De hoop van Israël] was op initiatief van C. Emanuels, opgericht op 7 tammoez 5693/2 juli 1933, om ‘den Surinaamschen Jood krachtig bewust te maken van zijn Jood-zijn’.Ga naar voetnoot101 De vereniging organiseerde lezingen, spreekkoren, tableaus vivants en voerde joodse toneelstukken op. L. Benjamin vervaardigde het ‘Tikwat Jisrael-lied’, een tekst die geen indicatie geeft dat er in hem een groot dichter verloren is gegaan: Wij willen in ons Suriname
Een eenheid van Joden, groot en klein:
Spaansen, Fransen, vromen, vrijen -
Als het maar Joden zijn.Ga naar voetnoot102
Tikwat Jisrael werd in 1943 ontbonden. De Surinaamsche Zionisten Bond was op 2 december 1941 opgericht op initiatief van J.D. Oppenheim om het gedachtegoed van Theodor Herzl levend te houden. Vanuit deze verenigingen en vanuit de joodse gemeenten zijn er in de loop van de 20ste eeuw ook verschillende malen liederen gedrukt.Ga naar voetnoot103 Toen de Duitse laars Europa verpletterde, gaf dat opeens ook de joodse gemeenten in Suriname scherpere contouren. Hugo Pos, langs de andere kant van de aardbol om, Nederland ontvlucht, sprak op 1 juli 1941 in Theater Bellevue voor de Nationale Vereeni- | |
[pagina 24]
| |
ging ‘Suriname Waakt’ over zijn oorlogsimpressiesGa naar voetnoot104 en later voor de loge Concordia over de oorlog en het jodendom onder de titel ‘De laatste der Mohikanen’.Ga naar voetnoot105 Godsdienstleraar en voorzanger I. Agsteribbe hield op 23 oktober 1941 een rede over de geschiedenis van de joden in Suriname, die hij besloot met de verdraagzaamheid van Suriname te prijzen.Ga naar voetnoot106 Kristallisatiepunt van de joodse cultuur werd het blad Teroenga (zie § 5). Na de oorlog zorgde de vereniging Zichron Matitjahoe [Herinnering aan Matitjahoe (leider van de Makkabeeën)] bij joodse feesten als Poerim of Chanoeka voor toneelvoorstellingen.
Na de Tweede Wereldoorlog hebben vier instituties veel bijgedragen aan de permanente culturele uitwisseling met Nederland. Het Prins Bernhardfonds Suriname werd opgericht op 2 november 1955 om bij te dragen tot de geestelijke weerbaarheid van het Koninkrijk der Nederland door het bevorderen van de wetenschappelijke, kunstzinnige en andere culturele zelfwerkzaamheid van de Surinaamse bevolkingsgroepen.Ga naar voetnoot107 De stichting, die tot 1970 bestond, betoonde zich vooral ijverig in het uitschrijven van prijsvragen en zou zorgen voor de financiële basis van enkele uitgaven, waaronder die van de tijdschrift Soela en Mamjo. Het Cultureel Centrum Suriname (CCS), de Sticusa en de Raad voor Culturele Samenwerking (Racusa) hebben veel krachtiger hun stempel gezet op het culturele leven, overigens niet tot ieders enthousiasme. | |
Profiel: Sticusa, CCS en RacusaOp 21 juni 1947 kwam het Cultureel Comité Suriname tot stand, dat aan het culturele leven een georganiseerde structuur wilde geven. Het stond onder leiding van musicus Eddy Wessels en organiseerde onder meer een grote tentoonstelling van boeken uit en over de Guyana's en een lezing van Rudie van Lier.Ga naar voetnoot108 Op 18 oktober 1948 werd het comité omgezet in de stichting Cultureel Centrum Suriname.Ga naar voetnoot109 Dat zou in de jaren '50 en '60 een centrale rol gaan spelen in het culturele leven van Suriname. Op 26 februari 1948 werd te Amsterdam de Stichting voor Culturele Samenwerking tussen Nederland, Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen opgericht. Deze Sticusa stelde zich ten doel met een beroep op het hele cultureel vermogen van Nederland, te geraken tot harmonische ontwikkeling in democratische zin van de onderlinge samenwerking op cultureel terrein tussen | |
[pagina 25]
| |
Indonesië, Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederland, op basis van wederkerigheid.Ga naar voetnoot110 Voor het beleid ten opzichte van Suriname, heeft ongetwijfeld een rapport gediend van Lou Lichtveld uit 1948: Een cultureel werkplan voor de West: enkele beschouwingen en suggesties. Hij stelde daarin onder meer dat het beleid vooral gericht moest zijn op de creolen, omdat zij het meest toegankelijk waren voor de westerse cultuur, gezien hun goede beheersing van het Nederlands, het geringe percentage analfabeten onder hen en het feit dat uit hun groep een nieuwe Surinaamse intelligentsia groeide.Ga naar voetnoot111 In 1955 wijzigde zich de structuur en richtte de Sticusa zich enkel nog op de West. Het waren oud-gouverneur Hein de Vries, de socioloog Rudolf van Lier, rechter Hugo Pos en diplomaat Siegfried Werners - de laatste drie ook schrijver - die in Amsterdam de Surinaamse zaken behartigden. In Suriname was het vooral via het Cultureel Centrum Suriname dat de Sticusa haar invloed deed gelden: het CCS werd de ‘zusterinstelling’ van de Sticusa in Nederland. Bedroeg de subsidie die de Sticusa naar het CCS doorsluisde in 1949 nog rond nƒ51.000,-, in 1969 was dat bedrag al opgelopen tot boven de nƒ300.000,-.Ga naar voetnoot112 De bijdrage aan de begroting zijdens de Surinaamse overheid was zo gering, dat de potsierlijke toevoeging ‘op basis van wederkerigheid’ al na vier jaar uit de doelstelling van de Sticusa geschrapt werd. De Sticusa-steun gaf het CCS de armslag om over een zeer breed terrein initiatieven te ontplooien. Het ging van start op de bovenverdieping van het pand Wagenwegstraat 47, maar betrok op 13 februari 1954 een nieuw gebouw aan de Gravenstraat met een gehoorzaal en bibliotheek. Dat jaar startte ook de Volksuniversiteit (zie § 1.4). Het gebouwencomplex werd in 1963 uitgebreid met ruimtes voor de muziekschool, de balletschool en de school voor beeldende kunsten.Ga naar voetnoot113 Op 2 juli 1955 werd ook het Cultureel Centrum Nickerie geopend; het zou in 1969 in een nieuw gebouw worden gehuisvest met bibliotheek, leeszaal, onderwijsruimten en theaterzaal.Ga naar voetnoot114 De regionale spreiding van culturele activiteiten werd verder voortgezet door de opening van culturele centra in Coronie (1961), Moengo (1961) en Wageningen (1964). Voor het culturele leven in Suriname is er geen andere instelling in de tweede helft van de 20ste eeuw geweest die zoveel ondersteunend werk heeft verzet. Directe steun aan schrijvers werd verleend middels het aankopen van hun werk, dat door de Sticusa vervolgens onder instellingen en bibliotheken werd verspreid. Zo werden aantallen variërend van enige tientallen tot honderden aangekocht van werk van zo goed als alle publicerende auteurs van na Trefossa (opmerkelijk genoeg ook nog nadat Suriname uit het Sticusa-verband was gestapt in 1975). Werk van veel auteurs - meest overdrukken - verscheen in Sticusa Journaal. Voorts subsidieerde de stichting alle culturele tijdschriften die verschenen. Leo H. Ferrier verkreeg van de Sticusa een stipendium om te werken aan zijn romandebuut Átman en er waren ook beurzen voor Bea Vianen, Michaël Slory, Edgar Cairo en Rodney Russel. De Sticusa stelde ook pogingen in het werk om meer aandacht in Nederland voor Surinaamse auteurs te verwerven, door hun boeken in commissie-verkoop aan te bieden bij de Amsterdamse boekhandel Joachimsthal en ervoor te adverteren in bepaalde pers- | |
[pagina 26]
| |
organen. Dobru, Doelwijt en Shrinivási werden in de gelegenheid gesteld een tournee door Nederland te houden. In 1973 stelden Jules de Palm en Hugo Pos een kleine bloemlezing samen: Kennismaking met de Antilliaanse en de Surinaamse poëzie , met werk van dertien Antilliaanse en dertien Surinaamse dichters. De brochure werd in een oplage van 100.000 verspreid onder leerlingen van middelbare scholen en opleidingen-Nederlands in de drie rijksdelen. Het CCS heeft ook het boekwezen in bredere zin ondersteund. Vanaf einde 1948 maakte het middelen vrij om belangrijke boeken over Suriname in feuilletonvorm in de vier dagbladen te doen verschijnen: zo bereikten de werken van Stedman, Fermin, Hartsinck en het gezelschap van geleerde joodse mannen een groot publiek.Ga naar voetnoot115 De boekenweken werden door het CCS met allerlei activiteiten ondersteund. Met regelmaat werden exposities over het boek georganiseerd, met altijd bijzondere aandacht voor het kinderboek. Enkele malen werd een literaire prijsvraag ingesteld, drie maal voor toneel (zie § 7.3). Bij een wedstrijd in 1956 kwamen enkele prijswinnaars naar voren die zich later nadrukkelijk in de letteren zouden manifesteren: Bea Vianen en Cynthia Ferrier. De heer R. Raveles kreeg van de Sticusa een troostprijs, achteraf bezien een opmerkelijk feit in het leven van de nationalistische dichter die als R. Dobru bekend zou worden.Ga naar voetnoot116 Lezingen werden met grote regelmaat gehouden: Lou Lichtveld bijvoorbeeld sprak op 20 december 1949 over Goethe's betekenis voor SurinameGa naar voetnoot117 en Hugo Pos op 25 juli 1968 over ‘Van Helman tot Ātman’. De laatste lezing viel overigens niet in goede aarde bij Thea Doelwijt die verontwaardigd was dat hij niets zei over de literatuur van de laatste twee jaar en niets over het tijdschrift Moetete, maar wel over het tijdschrift Skwala dat nog niet eens was verschenen, ‘alleen maar omdat er zoveel Surinamers in Nederland zijn.’Ga naar voetnoot118 De CCS-bibliotheek werd binnen betrekkelijk korte tijd de belangrijkste publieksinstelling van Suriname met een groeiende collectie Caraïbische en Surinaamse literatuur (zie § 4). Verschillende projecten op het gebied van taalbeleid werden door de Sticusa geïnitieerd en gefinancierd. Van belang voor het letterkundige leven waren zeker het door de Sticusa in 1958 opgerichte Bureau Volkslectuur en het in 1961 opgerichte Taalbureau.Ga naar voetnoot119 Voorts organiseerde de Sticusa tournees naar Suriname van een groot aantal Nederlandse schrijvers, van Johan Fabricius en Anton van Duinkerken tot W.F. Hermans en Harry Mulisch.Ga naar voetnoot120 Die bezoeken creëerden natuurlijk de mogelijkheid voor Surinaamse auteurs om hun Nederlandse collega's te ontmoeten, maar de vraag is of het niet veeleer ging om goed gesubsi- | |
[pagina 27]
| |
dieerde snoepreisjes dan om een gericht beleid van culturele ontmoetingen. Van Duinkerken bijvoorbeeld was dan wel ondervoorzitter van de Raad van Bijstand van de Sticusa, hij had behalve van Albert Helman die hij uit zijn tijd bij De Gemeenschap kende, in zijn jarenlange carrière als literatuurcriticus nooit Surinaams werk besproken.Ga naar voetnoot121 Willem Frederik Hermans was gehuwd met de schoonzus van Rudie van Lier, maar ook hij had nooit van enige affiniteit met Suriname blijk gegeven en hij kon zich van een ontmoeting met schrijvers in sociëteit Het Park later alleen de naam Shrinivási herinneren.Ga naar voetnoot122 Ook de connectie van Willy Corsari met Suriname hield op bij het feit dat haar familienaam gelijk is aan die van een marrondorp met de betekenis ‘Kom zo ge durft’.Ga naar voetnoot123 Het CCS verzocht de Sticusa om zwarte regisseurs uit de Verenigde Staten en om schrijvers als Hella Haasse en Hugo Claus, maar daar ging de Sticusa niet op in. Om financiële redenen werden alleen die auteurs uitgezonden, die er zelf om verzochten.Ga naar voetnoot124 Het werk dat Nederlandse schrijvers na hun tournee over Suriname publiceerden, heeft vaak aanleiding gegeven tot irritatie aan Surinaamse zijde. Storend werd het gebrek aan affiniteit gevonden met een land dat de collega's gastvrij had ontvangen en duidelijker nog openbaarde zich een cultuurverschil in de geringe appreciatie van Surinaamse kant voor stukken die als te openlijk kritisch werden ervaren. De vraag is dan ook of er enig wezenlijk rendement voor het schrijven in Suriname werd overgehouden aan deze schrijversontmoetingen, en zo ja, hoe groot dat rendement dan wel geweest is. Slechts een enkele maal kan verondersteld worden dat het werk van een uitgezonden auteur een duidelijk raakvlak met de Surinaamse situatie vertoonde. Dat was bijvoorbeeld het geval met Jan Boon (Vincent Mahieu/Tjalie Robinson) die in 1961 sprak over ‘De Indische bellettrie als onderdeel van de Nederlandse literatuur’ en ‘De culturele bagage van de tropen-Europeaan’Ga naar voetnoot125; dat was ook het geval met Bram de Swaan die in 1968 sprak over ‘De rassenstrijd in de Verenigde Staten’.Ga naar voetnoot126 Een directe zin kan ook verondersteld worden van de uitzending van een Curaçaose schrijver als Elis Juliana en van voordrachtskunstenaars als Otto Sterman en Judith Allard-de Kom die voordrachten gaven uit de literatuur van de USA, het Caraïbisch gebied en Suriname.Ga naar voetnoot127 Het CCS heeft een zwaar stempel gedrukt op het toneelleven van de jaren '50 en '60.Ga naar voetnoot128 Het had zijn eigen toneelgroep - vaak in ad hoc-samenstellingen - maar sluisde ook geld door naar andere gezelschappen. De groepen Naks en Mamio trokken profijt van de theatercursussen en het laatste gezelschap kon dankzij financiële ondersteuning door de Sticusa in 1967 zijn eigen microtheater betrekken. Nadat het CCS herhaalde malen toneelcursussen had georganiseerd, startte in 1965 de School voor Dramatische kunst. De Sticusa zond bovendien een reeks van professionele regisseurs uit die moesten zorgen voor producties waarbij scholing en opvoering gelijk op gingen (zie § 7.1). Zij tekenden voor een reeks van opmerkelijke producties (besproken in § 7.4). Overigens droegen deze voorstellingen veel minder sterk een Nederlands stempel dan wel eens gesuggereerd is. Voorzover het al niet om oorspronkelijk Surinaamse teksten ging, ging het bijna | |
[pagina 28]
| |
altijd om toneelbewerkingen die op het Surinaamse publiek waren afgestemd met nadrukkelijke aandacht voor het Surinaams-Nederlands en het Sranan (al nam men wel erg gemakkelijk Europees repertoire als uitgangspunt). Acteurs en technici waren voor 99% Surinaams en bovendien bijna altijd gerecruteerd uit alle maatschappelijke en etnische geledingen; decors, kostuums en muziek waren van de hand van Surinaamse kunstenaars. De kritiek vanuit ‘volksculturele’ hoek had een klasse-, zowel als een etnisch aspect: het was de stem van de volkscreolen die meenden te weinig te profiteren van de vleespotten van de middenklasse die het CCS bestierde - en geheel ongegrond was dat protest niet.Ga naar voetnoot129 Eerst tegen het einde van de jaren '60 verstomde die kritiek enigszins, toen uit Sticusa-gelden ook groepen financieel werden gesteund die naar repertoire, cast, technische en artistieke vormgeving geheel Surinaams waren, als Naks en het Doe-theater. (Dezelfde koerswijziging deed zich ook op de Antillen voor.Ga naar voetnoot130) Anders dan bij de andere kunstvormen is er van een eigenlijk letterenbeleid bij de Sticusa/het CCS geen sprake geweest. Wat dit betreft hebben ook de twee jaren dat Henny de Ziel - de dichter Trefossa - directeur van het CCS was (1956-58), weinig gewicht in de schaal gelegd.Ga naar voetnoot131 Schrijvers en dichters hebben veelvuldig bij manifestaties van het CCS opgetreden en zij konden ook anderszins af en toe een graantje meepikken uit de Sticusa-ruif, zoals boven aangegeven. Maar gerichte schrijfcursussen zijn er enkel voor toneelschrijvers geweest, een beurzenstelsel voor schrijvers heeft nooit bestaan en het CCS gaf geen literair werk uit. De Sticusa zocht naar een handvat om de jonge Surinaamse bellettrie ook kwalitatief te kunnen duiden. Het was karakteristiek voor de stichting dat daarvoor een Nederlandse criticus in de arm werd genomen: Aldert Walrecht. In 1970 verscheen diens boekje Het goud van Suriname - besproken in § 10.4 van het deel over de periode 1957-1975. Ook film, ballet, muziek en muziekonderwijs, beeldende kunsten, museumwezen, monumentenzorg en radio en televisie vonden ondersteuning van de zijde van Sticusa. Een hele reeks Nederlandse artiesten, variërend van Daniël Wayenberg tot Frans Brüggen, werd naar de West gezonden, maar ook Surinaamse musici die in Europa verbleven als Majoie Hajary en John Helstone, profiteerden van de uitzendmogelijkheid.Ga naar voetnoot132 In 1968, op het hoogtepunt van zijn activiteiten, werden onder auspiciën van het CCS 194 culturele manifestaties georganiseerd, het centrum had dat jaar ongeveer 60.000 bezoekers geteld, 456 repetities en vergaderingen vonden er plaats, 30 opvoeringen van lokale groepen, 12 toneelstukken werden gebracht in totaal 140 opvoeringen waarvan 37 in de districten, er werd contact onderhouden met 300 instellingen, buurthuizen en scholen, 1200 leerlingen kregen er hun culturele vorming, de bibliotheek noteerde 212.000 uitleningen en 170 filmvoorstellingen trokken bijna 50.000 bezoekers.Ga naar voetnoot133 Cijfermatig is de activiteit van het CCS daarmee afdoende aangegeven. Maar wat is de inhoudelijke betekenis van het centrum geweest?
Al in een lezing in 1949 betoogde Sticusa-voorlichter Ed. Hoornik dat de stichting niet was opgezet als een cultuurimperialistisch instrument. De culturele centra, zo stelde hij, zijn democratisch en autonoom en de Sticusa legt zich bij hun besluiten neer.Ga naar voetnoot134 Dat klonk mooi, maar de manier waarop de Sticusa haar beleid in Suriname realiseerde stoelde uiteindelijk op een weinig doorzichtig samenspel van gecentraliseerd en lokaal besturen. Dat laat zich misschien nog het best | |
[pagina 29]
| |
illustreren aan het geval van Nola Hatterman.Ga naar voetnoot135 Deze Amsterdamse kunstenares had zonder twijfel al verdiensten voor het kunstenaarsleven toen zij in 1953 naar Suriname kwam. Als het aan de Sticusa had gelegen, zou zij de Amsterdamse grachten niet ontvlogen zijn, want zij werd geacht te dicht bij de Surinamers te staan en dus te weinig de Nederlandse cultuurpolitiek uit te dragen. Bovendien verdacht men haar, met voor de tijd kenmerkende bewustzijnsvernauwing, van communistische sympathieën.Ga naar voetnoot136 Eenmaal in Suriname begon Hatterman direct les te geven en zij kreeg daar ook de steun van het CCS voor. Zij bouwde de CCS-School voor Beeldende Kunsten op, maar kreeg per 1 januari 1971 op een weinig elegante wijze ontslag.Ga naar voetnoot137 Al vroeg heeft het beleid van Sticusa/CCS scherp afwijzende reacties ondervonden in de Surinaamse gemeenschap. Het was De West dat in een reeks artikelen in mei 1951 waarschuwde dat het CCS ‘niet bepaald sympathiek tegenover het streven op cultureel gebied van Surinamers’ stond: ‘in strijd met de bedoeling van de oprichters in Nederland is het CCS hier uitgegroeid tot een instelling die in hoofdzaak moet zorgen voor afleiding en amusement van de Hollandse kolonie in Suriname.’Ga naar voetnoot138 De Surinamer koos onmiddellijk partij voor het CCS en kantte zich tegen de ‘nogal hetze-achtige toon’ waarmee De West oorlog voerde tegen ‘het herlevend kolonialisme van het CCS’. De Surinamer meende dat de fout gezocht moest worden bij de mensen die vroeger verzuimd hadden te zorgen voor een gelijkwaardige opleiding voor Surinamers.Ga naar voetnoot139 Vanaf die eerste aanval van De West zou de oppositie tegen het CCS niet meer verstommen. Met het verschijnen van het nieuwe dagblad De Ware Tijd in 1957 nam de kritiek alleen maar toe.Ga naar voetnoot140 Opmerkelijk is wel dat De West de grootste afnemer bleef van door de Sticusa ter beschikking gestelde persartikelen.Ga naar voetnoot141 Op 1 februari 1957 belegden diverse culturele organisaties een contactavond om hun teleurstelling uit te spreken over het slecht functioneren van het CCS als overkoepelende cultuurorganisatie (een functie die het CCS de jure niet, maar de facto wel had).Ga naar voetnoot142 Het was vooral in kringen van Wie Eegie Sanie dat het verzet opklonk tegen een instelling die gezien werd als elitair en niet georiënteerd op de Surinaamse volkscultuur. Een eerste slag werd door Wie Eegie Sanie gewonnen bij het bezoek van prinses Beatrix in 1958. Voor die gelegenheid werd een commissie gevormd waarin zitting hadden Eddy Wessels en Arnold Smit van het CCS en Wim Salm van Thalia. Eddy Bruma protesteerde tegen het feit dat de ‘volksculturele’ stroming niet vertegenwoordigd was. De CCS-vertegenwoordigers legden hun functies neer, Salm kreeg de opdracht de manifestatie te organiseren en Bruma kreeg de regie van de avond, waarop onder meer zijn Anansi | |
[pagina 30]
| |
Tori werd gespeeld.Ga naar voetnoot143 In een in 1958 gepubliceerd memorandum, ondertekend door o.m. Lou Lichtveld, Hugo Pos, J.P. Kaulesar Sukul en Wim Bos Verschuur, werd de kritiek op het functioneren van het CCS helder geformuleerd. Er was geen weldoordachte meerjarenplanning, de activiteiten hadden te weinig spreiding in de breedte (over de etnische groepen) en de diepte (sociale lagen van de bevolking), de besteding van gelden geschiedde teveel ad hoc, het CCS schoot tekort als coördinerende instantie en er was geen forum waartegenover het bestuur zich te verantwoorden had.Ga naar voetnoot144 Scheve ogen leverde ook de situatie op dat het Sticusa-kantoor in Amsterdam maar liefst 22 medewerkers in dienst had, ‘zwaar gesubsidieerde culturele samenwerkers in de Viottastraat’ zoals W.F. Hermans ze noemde - overigens nadat die ‘culturele samenwerkers’ zijn reis naar de West hadden betaald.Ga naar voetnoot145 Wrevel wekte de armada aan Nederlandse kunstenaars en deskundigen die Suriname overspoelde, waar zeer weinig uitzendingen van Surinaamse krachten richting Europa tegenover stonden: over de jaren dat de Sticusa actief was in Suriname werd 113 maal een individu of groep vanuit Nederland uitgezonden en slechts 9 van Suriname naar de andere kant van de oceaan.Ga naar voetnoot146 In antwoord op de klachten werd er een structuur van commissies voor verschillende kunstsectoren opgezet, zodat bijna alle culturele verenigingen vertegenwoordigd zouden zijn. In november 1958 werd de Raad voor Culturele Samenwerking (Racusa) ingesteld onder voorzitterschap van W.L. Salm, waarin de voorzitters van de verschillende commissies zitting hadden. In de praktijk veranderde er echter weinig. Twaalf culturele organisaties verenigden zich daarop in 1959 tot het Volks Cultureel Centrum - waarvan later weinig meer werd vernomen. Om een betere afstemming te bereiken van de culturele samenwerking tussen de Koninkrijkslanden werd op 2 februari 1961 in Den Haag een adviescollege geïnstalleerd: de Adviesraad voor Culturele Samenwerking.Ga naar voetnoot147 De voorzitterszetel zou telkens worden bezet door de minister belast met culturele zaken van het land waar een vergadering zou worden gehouden; daarnaast waren er negen leden voorgedragen door de regeringen van Nederland, Suriname en de Antillen. Van Surinaamse zijde hebben onder meer Lou Lichtveld en Hugo Pos er deel van uitgemaakt. Al vóór haar installatie vond de Raad oppositie. Op een vergadering op 19 januari 1961 distantieerden zich zeventien cultureel-nationalistische organisaties waaronder Wie Eegie Sanie, Kra, Wie Na Wie, Mofina, De Echo, Jong en Oud en De Vrolijke Jeugd van de Raad die zij als versterkend voor de positie van het CCS zagen.Ga naar voetnoot148 Zij verklaarden dat Lichtveld een vertegenwoordiger was van de geassimileerde creoolse elite, die zich alleen voordeed als Surinamer wanneer het hem uitkwam. | |
[pagina 31]
| |
Op de radio deed Jan Voorhoeve (die enkele jaren eerder op kosten van Sticusa naar Suriname was gereisd) een scherpe aanval op het CCS dat hij ‘koehandel met cultuur’ verweet; zijn tekst werd samen met een resolutie van de zeventien organisaties ook als Manifest verspreid.Ga naar voetnoot149 Dichter Corly Verlooghen was het met dat offensief niet eens. Hij waarschuwde voor het ‘gevaar van kulturele spoken bij dag zien’ en schreef dat niet alleen de creoolse bevolkingsgroep determinerend is voor het cultuurleven in Suriname.Ga naar voetnoot150 Hij diende Voorhoeve van repliek door tien activiteiten op te sommen die de culturele progressie van Suriname moesten duidelijk maken.Ga naar voetnoot151 In een verslag van een lezing van Tjalie Robinson ging Verlooghen nogmaals in op de kwestie. De lezing vond hij zo belangrijk omdat wij in Suriname op grote schaal dagelijks hiermee te maken hebben: Het marginale denken, de marginale houding tegenover onszelf en de samenleving voorzover wij betrokken zijn bij de processen die zich afspelen in het stroomgebied van twee kulturen, namelijk de Aziatische en de Europese kultuur. ‘Het is een smal gebied’, zei Tjalie Robinson, ‘een soort niemandsland, waarin een nieuwe wereld ontstaat van marginaal denken.’ Er is een merkwaardige coïncidentie, meende Verlooghen, tussen ‘deze lezing van Robinson en de laaiende kultuurstrijd waarin wij ons momenteel met alle elementen van ons marginale wezen bevinden.’Ga naar voetnoot152 Steun voor de Adviesraad voor Culturele Samenwerking kwam er van de meeste kranten in Suriname en Nederland, van hindostaanse en javaanse verenigingen en van de Stadszending van de Evangelische Broedergemeente. De installatie van de raad had tot gevolg dat de participatie van de drie partners in het uitwisselingsbeleid werd bevorderd, dat het Sticusa-budget steeg van nƒ1,5 miljoen in 1961 naar ruim nƒ3,5 miljoen in 1969 en dat de Sticusa sterker een orgaan werd dat uitvoerde wat er binnen de Adviesraad geïnitieerd werd.Ga naar voetnoot153 Wat daar zoal onder viel laat een persbericht zien uitgegeven bij de zesde zitting van de Raad in 1966 - overigens onder voorzitterschap van Lou Lichtveld: Tot de voor Suriname van belang zijnde onderwerpen, die zullen worden behandeld, behoren onder meer: aktiviteiten kulturele centra en Sticusa, wetenschappelijke bibliotheek, hoger medisch onderwijs in Suriname, restauratie van het Fort Zeelandia en het gebouw van het Hof van Justitie, een expositiegebouw te Paramaribo, een kultureel vormingscentrum in Nickerie, een jeugdcentrum in Coronie, het Openluchtmuseum te Nieuw Amsterdam, stichting van volkshogescholen, uitwisseling van leerkrachten, toepassing van de leerplichtwet.Ga naar voetnoot154 De Adviesraad groeide tot een belangrijk adviescollege uit, maar gelijkwaardigheid tussen de partners was daarmee nog niet bereikt. Hugo Pos: In de praktijk leer je dan dat van het begrip gelijkwaardigheid van de rijksdelen, waarvan het Statuut getuigt, niet zo heel veel terechtkomt als het ene deel in velerlei opzicht niet alleen financieel, maar ook wat democratisch gehalte betreft, stukken krachtiger is dan het andere. Maar het moet gezegd dat een wankelbaar evenwicht bereikbaar was en tot tevredenheid van menigeen ook bereikt is.Ga naar voetnoot155 Tot die ‘menigeen’ behoorde in elk geval niet dichter R. Dobru. Hij schreef: | |
[pagina 32]
| |
Het C.C.S. heeft nooit de stap gewaagd naar ons eigene, om dat eigene vorm en richting te geven. Het Surinaams eigene is zeker geen eigene meer, wanneer het wordt gebruikt om de kultuur van Europa te verrijken. [...] Het C.C.S. zag altijd minachtend neer op de kultuur van het Surinaamse volk en pleegde ongestoord haar koloniale kultuur; daarbij grif geholpen door onze eigen mensen die hand- en spandiensten aan haar verleenden: de koloniale elite.Ga naar voetnoot156 De Sticusa kwalificeerde Dobru als: Kulturele pottekijkers. En als dat soort lieden hier lezingen houdt, zit de zaal voor driekwart vol met Nederlanders. Het is een fout van onze eigen regering dat ze de kultuur geen hogere plaats geeft. Dat is een basis-vereiste om Surinamers hun eigen waarde te geven, om ze bewust te maken dat ze hier horen. Het beurzenbeleid bijvoorbeeld. Er moet híer leiding gegeven worden aan talentvolle mensen, maar ze moeten ze niet naar Nederland halen. Híer moeten ze werken. Maar ik ben niet tegen beurzen. Ik heb een reisopdracht van Sticusa laten komen en toen ik 'm kreeg toegewezen, heb ik 'm afgewezen. Ik moest mezelf binden aan bepaalde lezingen voor groepen en studenten in Nederland, en dan verslag uitbrengen. Ik heb ervoor bedankt. Wij mogen ons handje ophouden, begrijp je? Dat doe ik niet.Ga naar voetnoot157 Dobru maakte overigens in 1970 toch een tournee naar Nederland op kosten van Sticusa.Ga naar voetnoot158 R. Dobru stipt het al even aan: vastgesteld moet ook worden dat opeenvolgende Surinaamse regeringen, die sinds 1954 haar eigen binnenlands budget naar believen konden inrichten, met verbazingwekkende dociliteit hebben zitten kijken naar de geldstroom vanuit Nederland, zonder dat zij zelf daar veel tegenover stelden, laat staan zoiets als een cultureel beleid ontwikkelden. Suriname kampte met het probleem dat door de culturele verscheidenheid moeilijk was vast te stellen wat als een ‘nationale culturele waarde’ geëxporteerd kon worden. Bovendien bleven er tegengestelde belangen: de promotie van de Nederlandse cultuur verdroeg zich slecht met een heroriëntatie van Suriname op de eigen regio. Wanneer Sticusa initiatieven van Surinaamse zijde afwachtte, kon er van enig gepland beleid geen sprake zijn, terwijl een actief Sticusa-beleid gelijk stond aan een vorm van cultuurimperialisme.Ga naar voetnoot159 Bij de opening van de 15de zitting van de Adviesraad zei de Surinaamse minister van Onderwijs en Volksontwikkeling Ronald Venetiaan dat ‘de Sticusa terecht of ten onrechte een koloniaal en kolonialistisch stigma draagt’.Ga naar voetnoot160 In 1974 had hij het Paard van Troje binnengehaald en Robin Raveles, de nationalistische dichter R. Dobru, in het CCS-bestuur benoemd. Met de opheffing van de band met Sticusa bij de Surinaamse onafhankelijkheid in 1975 kwam aan alle dilemma's een einde. Gert Oostindie becommentarieerde dat zo: ‘Sommigen stelden tevreden vast dat Nederland eindelijk zijn plaats leerde kennen. Toch kan deze ommezwaai deels ook worden begrepen als een nieuwe uiting van desinteresse en zelfs minachting [van de zijde van Nederland], de laatste weigering om daar “iets groots te verrichten”.’Ga naar voetnoot161 Tijdens de laatste zitting van de Culturele Adviesraad had Venetiaan kenbaar gemaakt dat Suriname nog wel een andere vorm van culturele ontwikkelingshulp wenste.Ga naar voetnoot162 In tegenstelling tot wat vaak is beweerd, werden de vroegere Sticusa-middelen voor het CCS en andere culturele | |
[pagina 33]
| |
instellingen na 1975 doorgesubsidieerd door VenetiaanGa naar voetnoot163; zij ontvingen nog wel financiële steun uit de middelen voor de Nederlandse ontwikkelingshulp. Met andere woorden: de oude leiding stroomde nog altijd, maar iemand anders bediende de tapkraan. Toen de ontwikkelingshulp na de decembermoorden van 1982 werd stopgezet, werden de activiteiten van het CCS drastisch ingeperkt. Bibliotheek-directrice Carmen Carrilho-Fazal Alikhan heeft geschetst hoezeer de bibliotheek afhankelijk werd van donaties van bedrijven en instellingen en hoe de vroeger zo systematisch uitgebouwde collectie tot een gatenkaas verwerd.Ga naar voetnoot164 Toen essayist Anil Ramdas in 1995 het CCS bezocht, dat hij als kind had gekend als ‘oord van beschaving’, bleek het verval om zich heen te hebben gegrepen. Literatuur voor de jeugd kon niet worden aangeschaft, maar er was wel een kinderkoor opgezet. Directeur Desi Truideman: ‘We kunnen de kinderen niet meer laten lezen, maar we kunnen ze verdorie toch wel laten zingen?’Ga naar voetnoot165 Voor de schrijverswereld had het CCS weinig betekenis meer. De jaren '90 leverden nog twee noemenswaardige momenten op. Op 27 augustus 1993 verleende het CCS de vijf winnaars van de Literatuurprijs van Suriname een oorkonde voor ‘hun bijdrage aan de ontwikkeling en veredeling van de literatuur in Suriname’.Ga naar voetnoot166 Op 18 april 1997 presenteerde het CCS met een feestelijk programma vijf kinderboeken: nieuwe van Ismene Krishnadath, wijlen René de Rooy en Eveline Wielzen en heruitgaven van Mechtelly en André Loor.Ga naar voetnoot167 De boekjes werden gefinancierd uit het Raamverdrag Cultuur en Welzijn tussen Suriname en Nederland, waarmee het CCS dus weer terugviel op de Nederlandse financiële middelen waarmee het een halve eeuw eerder ook was gestart. In september 1997 stemde de raad van ministers in Suriname in met een geassocieerd lidmaatschap van de Nederlandse Taalunie.Ga naar voetnoot168 Ongetwijfeld brengt dat lidmaatschap facilitaire voordelen met zich mee, al kan de situatie natuurlijk onmogelijk gezien worden als ook maar een partiële voortzetting van wat de Sticusa tot 1975 aan mogelijkheden te bieden had. Een eerste resultaat daarvan op letterkundig vlak was de uitzending van literatuurwetenschapper Bert Paasman in 1999 en criticus Wim Rutgers in 2000 die assistentie verleenden in het literatuuronderwijs. | |
1.4 Taalpolitiek en onderwijs‘Het heeft lang geduurd voor ik mijzelf geheel van de obsessie bevrijd had, dat een neger altijd en onvoorwaardelijk de mindere moest zijn van iederen blanke.’ Deze observatie deed Anton de Kom in 1933 in Wij slaven van Suriname (p. 58) naar aanleiding van het geschiedenisonderwijs dat hij had gekregen. De assimilatiepolitiek die beoogde taal, cultuurpolitiek, onderwijs en maatschappelijke structuren zoveel mogelijk te modelleren naar Nederlands model, vond met het aantreden van gouverneur Kielstra in datzelfde jaar 1933 een (tijdelijk) einde. Centraal in Kielstra's politiek stond de adat van de Aziatische bevolkingsgroepen die tot richtlijn van culturele en sociale cohesie moest worden genomen. Hij trachtte een bijzondere vorm van beperkt lager onderwijs in de districten in te | |
[pagina 34]
| |
voeren (de ‘dessascholen’), maar na een aanvankelijke proef in 1939 werd deze onderwijspolitiek opgeschort.Ga naar voetnoot169 Daarmee bleef Suriname volledig binnen het Nederlandse taal- en cultuurgebied. Hoorde Suriname daarin wel thuis? In 1944 organiseerde Spectrum: tijdschrift voor intellectuele jongeren een enquête over de functie van het Neger-Engels (het Sranan). Van de 130 inzenders zag 24,4% het Neger-Engels graag ingevoerd als leervak op school, 74,6% was tegen (van de onderwijzers waren er 7 voor en 47 tegen). Gevraagd naar het gebruik van het Neger-Engels door leerlingen op de schoolplaats antwoordde 23% daar voor te zijn, 77% was tegen.Ga naar voetnoot170 Ook Johan Ferrier, de laatste gouverneur en eerste president van Suriname, meende in 1950 dat Suriname binnen het Nederlandse cultuurgebied thuishoorde, ‘waarbij natuurlijk niet over het hoofd gezien mag worden, dat het Nederlands, zoals het zich in de Surinaamse samenleving zal ontwikkelen een typisch Surinaamse structuur kan gaan vertonen.’Ga naar voetnoot171 Op 27 augustus 1949, korte tijd voor zijn vertrek naar Suriname waar hij minister van onderwijs en gezondheidszorg zou worden, hield Lou Lichtveld voor de Sticusa een causerie in Amsterdam, De Culturele Koers van Suriname .Ga naar voetnoot172 Daarin zette hij de ideeën uiteen die hem in de jaren '50 tot leidraad van zijn denken zouden vormen. Het Surinaamse volk was nog geen eenheid, constateerde hij, en daarom zou in het onderwijs rekening gehouden moeten worden met ‘de natuurlijke taalmilieu's van de bevolkingsgroepen.’ De koers was die naar een tweetalenstelsel: de moedertaal en een gemeenschappelijke taal. Voor het laatste doel volstond het ‘takitaki’ (het Sranan) niet. Omwille van de culturele continuïteit zou daarom voor het Nederlands gekozen moeten worden, als toegangspoort tot de wereldtalen. Het onderwijs zou erop gericht moeten zijn ‘de Surinaamse cultuur in te schakelen in de wereldtalen.’ Op een congres over het uitgebreid lager onderwijs, gehouden te Paramaribo in 1956, pleitte Lou Lichtveld voor een goede beheersing van het Nederlands dat door het ‘historisch noodlot’ Surinames cultuurtaal was. Lila Gobardhan-Rambocus zegt daarover: ‘Onder “eigen taal” verstond hij het Nederlands, terwijl hij het eerder in hetzelfde betoog had beschouwd als een vreemde taal. Hieruit blijkt het dilemma waarmee ook veel van zijn tijdgenoten worstelden en dat typerend is voor volkeren die gealfabetiseerd zijn in een vreemde taal.’Ga naar voetnoot173 Met zijn artikel ‘Een proeve van Surinaams Nederlands’ in Vox Guyanae had Albert Helman in 1954 ook de discussie over de status van het Surinaams-Nederlands weer leven ingeblazen. Dat debat was op zich niet nieuw: al in het begin van de eeuw kruisten schrijvers en onderwijzers er de degens over (zie Profiel Jacq. Samuels in het vorige hoofdstuk). Aan de vooral in pedagogische kringen gevoerde debatten ging Helman voorbij. Hij stelde eenvoudigweg dat het Surinaams-Nederlands bestond als een variant van het Nederlands die in sterke mate gekleurd was door ‘de natuurlijke omgangstaal der gebruikers’. Literair- | |
[pagina 35]
| |
historisch was van belang zijn literaire vertaling van Green pastures, een stuk van Marc Connelly ‘uit het Noord-Amerikaans negermilieu, in het Neger-Amerikaans Engels’. Hij maakte die vertaling - Grazige weiden - ‘in een Surinaams-Nederlands, dat zeker in het stadsmilieu door iedereen verstaan wordt en dat de Surinamers zelf, al naar de klasse waartoe zij behoren, met meer of minder sterke afwijkingen van het “standaard” Nederlands zouden gebruiken’.Ga naar voetnoot174 Hans Samson schreef erover: ‘De gebezigde taal is Surinaams-Nederlands, een geniale verzameling van onze ingeburgerde “fouten” tegen het standaard Hollands, dat naar gelang van iemands instelling t.a.v. dit probleem interesse dan wel ergernis kan wekken.’Ga naar voetnoot175 Overigens was Helmans keuze voor het Surinaams-Nederlands niet minder ingegeven door zijn scepsis over de gebruiksmogelijkheden van de andere volkstalen, en dan met name het Sranan. Eerder had hij al als zijn mening geventileerd dat men met het Negerengels wel ver, maar niet ver genoeg zou kunnen komen.Ga naar voetnoot176 Het debat over die andere volkstalen kwam in de jaren '50 goed op gang. In 1949 voerden de Amsterdamse hoogleraar Wytze Gerbens Hellinga en zijn Luikse collega Willem Pée een vooronderzoek uit naar de positie van het Nederlands en naar de taalverhoudingen in het algemeen. De resultaten daarvan waren zo veelbelovend dat Lou Lichtveld namens de Surinaamse regering een Taalbureau in het leven riep, met Ursy Lichtveld als administratrice. Het wetenschappelijke onderzoek dat werd uitgevoerd door Hellinga, Pée, Ursy Lichtveld en Jan Voorhoeve zou zich richten op de inventarisatie en ordening van relevant materiaal en zich buiten kwesties van regeringsbeleid houden.Ga naar voetnoot177 Niettemin werd alleen al het feit dat het bureau zich bezig ging houden met het Surinaams-Nederlands en het Sranantongo door criticasters geïnterpreteerd als interventie in het proces van natievorming, waarmee afbreuk werd gedaan aan de Koninkrijksgedachte. Een van de studies die werd voltooid, was Het Nederlands van Hindoestaanse kinderen in Suriname (1956) van J.J. Voskuil, een onderzoek naar de invloed van de moedertaal bij het aanleren van een vreemde cultuurtaal. Sinds Peter Meel de nagelaten geschriften bezorgde van Jan Voorhoeve met Op zoek naar Surinaamse normen (1997) is de wijze waarop het taalonderzoek in de jaren '50 bijdroeg aan het ernstig nemen van de Surinaamse volkstalen op schitterende wijze gedocumenteerd.Ga naar voetnoot178
Tot 1948 waren de mogelijkheden voor voortgezet onderwijs in Suriname zeer beperkt. Er waren vier Mulo's die een achtjarige opleiding gaven op het niveau van de Nederlandse HBS; allevier stonden ze aan de Gravenstraat: de Graaf von Zinzendorfschool van de herrnhutters, de St. Paulusschool en de St. Louiseschool van de katholieken en de ‘neutrale’, ‘elitaire’ Hendrikschool. Op 5 september 1922 werd er een ‘Steunfonds Studeerenden in West-Indië’ in het leven geroepenGa naar voetnoot179, maar na het Mulo bestond er slechts de keuze | |
[pagina 36]
| |
tussen de Geneeskundige School en de Normaalschool (de onderwijzersopleiding) en voorts waren er cursussen voor landmeter en praktizijn (advocaat). Als vanouds werden kinderen uit de gegoede burgerij voor hoger onderwijs naar Nederland gestuurd, zo is het ook gegaan met schrijvers als Helman, Van Lier en Pos. Op een naoorlogse Gecombineerde Vergadering der Samenwerkende Onderwijzers Organisaties werd grote onvrede geuit over de almaar voortgaande bezuinigingen op het onderwijs. Een motie werd aanvaard waarin de organisaties gemachtigd werden alles te doen voor de wederopbouw van het onderwijs. Kort daarop werd van overheidswege de commissie-D'Haens in het leven geroepen die de situatie in kaart bracht. Veel van haar voorstellen zijn uitgevoerd, waarmee de onderwijssituatie ingrijpend werd gewijzigd.Ga naar voetnoot180 Discriminerende verschillen tussen stad, district en binnenland worden weggewerkt. Het Mulo werd teruggebracht tot vier jaar als vorm van vervolgonderwijs voor de lagere school. In 1948 opende de Surinaamse Rechtsschool haar deuren, in 1949 de Surinaamse Kweekschool en in 1950 de Algemene Middelbare School als driejarige bovenbouw voor het Mulo - aanvankelijk alleen voor jongens. Daarmee werden jongeren die de arbeidsmarkt op wilden minder afhankelijk van het buitenland, terwijl zij die een universitaire opleiding wilden volgden, via de ams rechtstreeks konden doorstromen naar universiteiten elders - in de praktijk vanwege het op Nederland afgestemde lesprogramma en mede bevorderd door een beurzenstelsel: naar Nederland.Ga naar voetnoot181 Al in 1952 vertrokken de eerste studenten met de Cottica naar Nederland, als vrucht van het onderwijs aan de ams. In hetzelfde jaar leverde ook de Surinaamse Kweekschool haar eerste afgestudeerden af.Ga naar voetnoot182 Met de totstandkoming van het Cultureel Centrum Suriname in 1948 werd er aan allerlei mogelijkheden tot scholing op kunstzinnig gebied een vaste structuur gegeven: eind 1951 startte het CCS met de eerste tekencursussen en met de komst van Nola Hatterman in 1953 werd het beeldende kunst-onderwijs met rasse schreden uitgebouwd; vanaf 1952 kende het CCS een balletschool, in 1956 werd de Volksmuziekschool Suriname geopend met Harman Haakman als eerste directeur en L.A.M. Lichtveld als onderdirecteur. Op initiatief van Lou Lichtveld richtte het CCS in 1954 ook een Volksuniversiteit op die deels moest voorzien in de lacune aan scholingsmogelijkheden na het Mulo-onderwijs. Directeur werd Lichtveld zelf en op 3 mei 1954 werd de eerste les gegeven.Ga naar voetnoot183 De belangstelling was aanvankelijk enorm: het eerste jaar waren er 2200 inschrijvingen en er werden ruim vijftig cursussen gegeven.Ga naar voetnoot184 Van de 45 cursussen gegeven in 1956 lagen er 22 op het gebied van de geesteswetenschappen. Van de 1141 cursisten was meer dan de helft vrouw. Er waren 5 vrouwelijke en 31 mannelijke docenten; 60% van hen kwam uit het buitenland. Het totale aantal bezoekers van de lezingen die de Volksuniversiteit organiseerde bedroeg 5217.Ga naar voetnoot185 Een greep uit het aanbod: Rudolf van Lier sprak er over de afro-Amerikaanse godsdienst, Lou Lichtveld over de West-Indische eilanden, W.L. Salm over satellieten en planeten, Nola Hatterman over Negerkunst en Leen de Vries-Hamburger over | |
[pagina 37]
| |
kunstnijverheid en handwerk. A.J. Morpurgo gaf een cursus ‘Boeken die je nooit vergeet’ en Edwin Thomas en Albert Helman lichtten het Surinaams Passiespel toe.Ga naar voetnoot186 Onder de vlag van het Cultureel Centrum Nickerie startte op 23 april 1957 de Volksuniversiteit Nickerie onder leiding van J.H. Adhin.Ga naar voetnoot187 Ook hier bestond er veel belangstelling voor de lezingen, muziekuitvoeringen en filmvoorstellingen. Beide Volksuniversiteiten staakten in 1958 hun lessen; die van Paramaribo vermoedelijk omdat er een breder aanbod van onderwijsalternatieven was gecreëerd (Lichtveld werd hoofd van het Bureau Volkslectuur), die van Nickerie omdat de drijvende kracht Adhin naar Nederland verhuisde.
Schoorvoetend deed de Surinaamse leerstof zijn intrede in het onderwijs, eerder als vrucht van de persoonlijke motivatie van een leerkracht, dan als onderdeel van het lesrooster. In zijn eerder aangehaalde lezing De opperste tragedie van den neger is schaamte over het ras betoogde de onderwijzer Jacques Smeulders dat het racisme in sterke mate in stand werd gehouden door het onderwijs en hij bepleitte een grondige vernieuwing van het schoolmateriaal. Het onderwijs van de Nederlandse taal leed onder een gebrek aan deugdelijke leermiddelen, en aan het ontbreken van directieven inzake het Surinaams-Nederlands. De richting die het Surinaamse onderwijs bleef kiezen, heeft als grootste criticaster J.G.A. Koenders en zijn blad Foetoe-boi gehad (zie § 8.1.1). De eerste aanzetten in het begin van de eeuw tot herschrijving op Surinaamse leest van boeken voor het onderwijs, vonden maar traag opvolging.Ga naar voetnoot188 Voor een op Suriname afgestemd leesonderwijs werd van overheidswege geen duimbreed ruimte gegeven, zeker niet in het openbaar onderwijs. De Stadszending bracht in 1932 wel een boekje voor het bosland: Mi fosi lesi-boekoe [Mijn eerste leesboek], daarmee blijkbaar tegemoetkomend aan de binnenlandse noden; meer dan een basisleescursus bood het niet.Ga naar voetnoot189 De katholieke uitgeverij Leo Victor bracht eveneens voor het lager onderwijs in 1943 de leesmethode Ik lees mee, en begon met de vierdelige serie leesboekjes Jong Volk (1943-1944), nadat al in 1941 de liederenbundel Tropenzang was verschenen. Van 1943 tot 1946 kwam zij met vier delen Verhalen en schetsen uit de Surinaamse geschiedenis van frater M.F. Abbenhuis, bestemd voor het uitgebreid lager onderwijs.
Richard Abbenhuis werd geboren op 8 juli 1897 te Rheden (nl) en trad als achttienjarige toe tot de Congregatie van de Fraters van Tilburg waarbij hij de kloosternamen Maria Fulgentius ontving. Hij kwam in 1923 naar Suriname waar hij werkte op een lagere en een Mulo-school.Ga naar voetnoot190 Onder de | |
[pagina 38]
| |
naam TorimanGa naar voetnoot191 publiceerde hij in 1927 zijn eerste boek, Aan de grenzen van Cayenne , een reisverslag van een tocht naar het oosten van Suriname en Frans-Guyana. Het boek is geschreven in ouderwets-hoogmoedige missionarissenstijl waarover Joh. Snelleman oordeelde: ‘Indien de W.I. Maildienst een toeristen-boot naar Suriname laat varen, zal de heer Toriman nooit den prospectus mogen schrijven. Is die lange witte jas, die smettelooze toog wel een geschikt kleed voor de rimboe?’Ga naar voetnoot192 Snellemans oordeel ‘deze heer Toriman lijkt me een voor Suriname heel ongeschikt exemplaar’ heeft Abbenhuis mogelijk geprikkeld om zich serieus toe te leggen op de studie van historie en cultuur van Suriname. Hij publiceerde verscheidene boeken en artikelen over o.m. de Arowakken, de Katholieke Kerk en bosnegerhoutsnijwerk.Ga naar voetnoot193 Bovendien verzamelde hij verhalen en informatie over winti, resulterend in het schoolboekje Jan Zonder Vrees in Suriname (1931) dat hij publiceerde onder de naam W. van Ass. Hij liet zich ervoor inspireren door het boekje Uit het geestenrijk van Suriname van de redemptorist A. Bex, dat in 1926 bij G. Randag was gedrukt. Abbenhuis was lid van de Etnologische en Historische Kring en werkte mee aan de opbouw van het Surinaams Museum. Het was zijn wens om in Suriname begraven te worden, maar zijn superieuren beslisten anders: hij verliet Suriname in 1978Ga naar voetnoot194 en overleed in Tilburg op 17 juli 1982. Zijn belangrijkste werk vormen de vier delen Verhalen en schetsen uit de Surinaamse geschiedenis (1943-46). Zij geven een historische schets van Suriname in de 17de en 18de eeuw. Abbenhuis plaatst de geschiedenis in een breed cultureel-antropologisch kader, citeert ruim uit literaire teksten en uit reisverhalen van Ralegh, Harcourt, David de Vries en anderen. Hij wijdt uit over goudsmeedkunst en andere ambachten en brengt zijn relaas met verve. Zo zijn de vier delen een mengvorm geworden van geschiedschrijving, historisch leesboek, folkloristische beschouwing en historische vertelling.Ga naar voetnoot195
Bekering tot het christendom, assimilatiepolitiek of taalpolitiek: tot aan het midden van de 20ste eeuw telde de eigen ervaringswereld van kinderen nauwelijks mee in het (lees)onderwijs. ‘Zo zagen Surinamertjes in hun verbeelding samen met Hollandse Jantje pruimen hangen als eieren zo groot, terwijl ze in de werkelijkheid manjes zagen hangen, veel groter dan eieren,’ schrijft Els Moor.Ga naar voetnoot196 Een taalkaleidoscoop (1953), stilleesoefeningen voor het hoogste leerjaar van het Mulo van frater Anton van Oirschot, neerlandicus H. Roose en Mulo-directeur J. Verkuyl, bevatte als een van de eerste schoolboeken een gedicht in het Sranantongo: ‘Bro’ van Trefossa. Maar opmerkelijker nog was het ‘cultuur-historisch leesboek voor het Mulo en de lagere klassen van Ams en Kweekschool’: Suriname: volk en geschiedenis (1955) van Jaap Meijer (historicus, vader van Ischa Meijer) en F. Ferrari, uitgebracht door Kersten. Een heel hoofdstuk werd gewijd aan de indianen, en ook slaven, marrons en creolen verkregen hun plaats in de geschiedenis. Er was aandacht voor het animisme bij de bosnegers, voor de Du en Lobisingi. Er stonden odo's (spreekwoorden) in en teksten in het Sranan: een verta- | |
[pagina 39]
| |
ling uit 1897 van het Bijbelboek Daniël en het gedicht ‘Djemeh foe Sranan/Zuchten om Suriname’ van Albert Helman. Maar het tij was ook in deze zin veranderd dat producten van eigen bodem niet kritiekloos op gejuich werden onthaald: het zuchten van Helman bracht nog meer zuchten teweeg in Foetoe-boi.Ga naar voetnoot197 In 1952 besloot de Surinaamse overheid tot vernieuwing van het lees- en taalonderwijs in de lagere scholen. De Nederlandse schrijver Anne de Vries kreeg de opdracht om een nieuwe leesmethode te ontwerpen; de Nederlandse tekenares Corrie van der Baan zou haar illustreren.Ga naar voetnoot198 Op de aanstelling van twee Hollanders was veel kritiek. Foetoe-boi fulmineerde: Als een commissie van, zegge 50 Surinaamse onderwijzers, in samenwerking met Lou Lichtveld, hij voor de techniek, zij voor de didactiek, als een dergelijke combinatie, zeg ik, niet in staat zou zijn een stel leesboeken voor de Surinaamse scholen te schrijven, dan zou dat het bewijs zijn van ons gedisponeerd zijn voor het dragen van het koloniale juk.Ga naar voetnoot199 In 1953 werd de ‘methode voor het eerste leesonderwijs in Suriname’ Ons eigen leesboek van De Vries en Van der Baan goedgekeurd door de Surinaamse onderwijscommissie, in 1956 volgde de bloemlezing voor het voortgezet leesonderwijs Wij en de wereld. In een bespreking overlaadde onderwijzer M.Th. Hijlaard de schoolboekjes met sarcasme over de duizenden gedrukte, maar nooit gedistribueerde exemplaren: ‘Anne de Vries heeft verschillende keren in Nederland gezegd hoe vreselijk hij het vindt dat de kindertjes in Suriname uit Hollandse boekjes moeten lezen en leren lezen, waarin zaken voorkomen, die hun totaal vreemd zijn.’Ga naar voetnoot200 Vervolgens haalde hij uit twee leesboekjes de woorden: hunebed, veen, veenbrand, turf, heideplaggen, brink, open haard, zonnedauw, leeuwerik, koekoek en sparrenbos. Maar de strijd voor Surinamisering was opnieuw voor jaren verloren, al bleef ze smeulen als een veenbrand. Niettemin zouden beide methodes nog tot in de jaren '80 gebruikt blijven worden. | |
1.5 Kunst en vermaakHet grootste volksvermaak van de jaren '20 en '30 werd gevonden in de ‘dobbelholen’, illegale casino's die op tal van plaatsen floreerden zowel in de volkswijken als de stadskom. Figuren met namen als Broodje, Tijo de Loden Pijp, Lampje Zonder Olie, Bies de Ketelbakker en Schurftige Koos hingen daar rond en bezorgden de politie handenvol | |
[pagina 40]
| |
werk.Ga naar voetnoot201 Om de onuitroeibare behoefte tot gokken in controleerbare banen te leiden, kwamen er in de jaren '30 ook legale loterijen, de Sweepstake en Stephan's Kwartjes Loterij. Het sociëteitsleven bleef populair in de hoofdstad. Aan het begin van de jaren '30 telde de Buiten Sociëteit Het Park - toen nog een herensociëteit - 340 leden; na 1943 konden ook dames lid worden. Dat was ongetwijfeld een reactie op het conflict met het militair gezag, dat in 1942 een eigen sociëteit opzette: de Vereniging Officiers Sociëteit.Ga naar voetnoot202 In 1954 nam Het Park een nieuw gebouw in gebruik, waarbij een bronzen plaquette met een gedicht van Lou Lichtveld/Albert Helman werd onthuld, bevattende een acrostichon op de letters het park.Ga naar voetnoot203 Steeds minder echter zorgde het sociëteitsleven voor culturele evenementen van enige importantie.
In het vermaaksleven deden de bioscopen het toneelleven zware concurrentie aan. Behalve in de hoofdstad verrezen er ook minder luxueuze bioscoopzalen in Moengo en Nieuw Nickerie en op de landbouwondernemingen Alliance, Mariënburg en Slootwijk. Zij gaven overwegend de sterproducties uit Hollywood te zien en adverteerden met spectaculaire foto's voor de grote variétéfilms van het interbellum. Muzikanten in het theater zorgden voor de ambiance bij deze stomme films (filmen in het Surinaams-Nederlands). Op 1 november 1930 vertoonde Bellevue Oom Tom's Hut, een verfilming van het beroemde boek van Beecher-Stowe. De krant Suriname meldde: ‘Deze film houdt ook een deel van onze eigen geschiedenis in en geen wonder dat bij het verlaten van de theater verschillende zakdoeken van de bezoekers vochtig aanvoelden.’Ga naar voetnoot204 Als Philips in 1931 met de eerste geluidsfilm komt, Philips Radio, geregisseerd door Joris Ivens, heeft Suriname daar op een bijzondere wijze aan bijgedragen: het geluid was verzorgd door Lou Lichtveld. Het jaar daarop schrijft hij ook de muziek bij Ivens' Regen en publiceert hij zijn opstel over ‘Geluidsaesthetiek van de film’; in 1933 volgt zijn monografie De geluidsfilm.Ga naar voetnoot205 Vanaf 1936 draaiden de geluidsfilms ook in de Surinaamse bioscopen. Films over Suriname uit de periode 1923-1957 zijn documentaires geweest, overwegend gedraaid door Nederlandse cineasten.Ga naar voetnoot206 Nederlandse films als De Jantjes en Het meisje met den blauwen hoed konden steevast op wekenlange vertoning rekenen. Vanaf 1936 begonnen de bioscopen ook Brits-Indische films te vertonen, bijvoorbeeld Fashionable India die het leven in Bombay in dans, zang en muziek vastlegde.Ga naar voetnoot207 Het is veelzeggend voor de koloniale mentaliteit waarmee de javaanse contractarbeiders werden bejegend, dat zij een deel van hun loon kregen uitbetaald in de vorm van een bioscoopkaartje, zodat zij min of meer gedwongen naar de | |
[pagina 41]
| |
districtsbioscopen trokken.Ga naar voetnoot208 Incidenteel richtten de bioscoopexploitanten in de stad zich ook op de javaanse bevolkingsgroep met een film als die van het Maleisch Tooneel Bangsawan Ali Baba en de 40 roovers in 1936.Ga naar voetnoot209 Filmvertoningen hebben een dubbele betekenis gehad: het was een manier om voeling te houden met het land van herkomst en de eigen cultuur te ijken en herijken; anderzijds betekende filmbezoek een eerste vorm van deelnemen aan het moderne leven. Dat dit ook een ‘verslapping der zedelijke grenzen’ met zich meebracht, was de dringende waarschuwing die het Comité Christelijke Kerken met regelmaat liet horen.Ga naar voetnoot210 Na de Tweede Wereldoorlog zouden films een steeds belangrijker element worden in de culturele oriëntatie van vooral de hindostanen. In 1948 verscheen aan het eind van de Heerenstraat het prachtige theater Tower dat lange tijd de betere films bracht. Maar het zou vooral het in 1957 op de hoek van de Zwartenhovenbrugstraat en de Wagenwegstraat, verrezen theater Star zijn, dat binnen de marges van de commerciële haalbaarheid zijn reputatie gestand deed als bioscoop die kwaliteitsfilms vertoonde. Voor het aanbod zijn de volgende cijfers veelzeggend: over de jaren 1953-1955 werden 1076 films geïmporteerd uit de Verenigde Staten, 163 uit India, 150 uit Europa en 4 uit Mexico.Ga naar voetnoot211 Om een tegenwicht te bieden aan de gestage stroom ontspanningsfilms, werd in 1952 met steun van de Sticusa de Filmliga opgericht die de ‘betere’ Europese speelfilms en documentaires naar Suriname haalde, terwijl bij het CCS een filmotheek werd opgezet.Ga naar voetnoot212
De vaste wekelijkse muzikale gebeurtenis van de eerste helft van de eeuw vormde voor de bevolking van Paramaribo het concert dat de Militaire Kapel op het Gouvernementsplein gaf. De kapel was ook in die zin een centrum van de populaire muziek, dat uit haar leden verschillende andere ensembles gerecruteerd zijn. De Evangelische Broedergemeente had het gezamenlijk zingen en musiceren tot een belangrijk deel van de geloofsbeleving gemaakt. Hymnes en koralen van Johannes de Heer en vooral uit de eigen uitgaven met Aria-singi werden zowel vocaal als instrumentaal uitgevoerd, vaak met koperblaasinstrumenten: het Posaunenchor. Uit deze traditie vormde Jopie Vriese na de oorlog het eerste zgn. bazuinkoor, een ensemble van drie of vier muzikanten dat geestelijke liederen speelt bij verjaardagen of begrafenissen. Serenades (aubades) op het ochtendlijke uur dat de hanen beginnen te kraaien zijn niet meer weg te denken bij de jaardagen van oudere creolen. Het grote bazuinkoor, bestaande uit circa vijftien muzikanten, werd in de jaren '60 belangrijk in de wintiprei buiten de stad - overigens ook altijd beginnend met koralen als ‘De Heer is mijn Herder’ of ‘Mijn eerst’ gevoel zij dankbaarheid’.Ga naar voetnoot213 Uit de Militaire Kapel kwamen ook veel leden van de jazzbands uit het interbellum voort. De Red Hot Jazz Band, Budells Jazzband, Schermacher's Jazz Band, Gilles Saxophoon Jazzband en het Surinaams Jazz Orkest van Gaddum werden veelvuldig ingehuurd | |
[pagina 42]
| |
om na een theatervoorstelling het bal op te luisteren. Blijkbaar was de jazzmuziek heel wat populairder dan de klassieke concerten, want H. Corsten schreef in 1939 in De Surinamer over een concert van het duo Feinland: ‘Was het een concert van brallende jazzmuziek, het gebouw was uitverkocht. Maar voor deze eerste klasse schoone muziek geen liefhebbers!’Ga naar voetnoot214 Als de redactie hem daarop antwoordt dat de ontwikkelingen geleidelijk zullen gaan, verweert hij zich door erop te wijzen dat in Amsterdam geheel ontklede wezens op de maat van afgrijselijke muziek rondspringen en ‘In Paramaribo zal het zijn: copie conform.’Ga naar voetnoot215 Maar de export ging ook in andere richting: musici als Kid Dynamite (Arthur Parisius), Teddy Cotton (Eddy Kantoor), Lex Vervuurt en Max Woiski met zijn ‘BB met R’ wisten vanaf de jaren '30 buiten Suriname een ruim publiek voor zich te winnen.Ga naar voetnoot216 Opmerkelijk genoeg ontdekten veel Surinamers pas in Nederland dat de jazz als muziek serieus kon worden genomen.Ga naar voetnoot217 De populaire muziek vond met regelmaat versterking in bezoeken van buitenlandse artiesten. Alleen al in het jaar 1936 werd het land aangedaan door Madame Zorina en Bruce Wendell, Andres Dalmau, het Jazz Teacher Orchestra uit Demerara, de Jazz Plaaggeesten en Miss Rasoelanjan, een Britsch-Indische danseres en zangeres die volgens De West een stem als een leeuwerik had.Ga naar voetnoot218 Hindostanen en javanen hadden hun eigen bands die eerst en vooral feestelijkheden en manifestaties in de districten opluisterden. De krontyong-band Matahari [Zon] werd zelfs zo populair dat de krontyong-muziek ook buiten het javaanse publiek een zekere populariteit verkreeg.Ga naar voetnoot219 In de jaren '30 bestond de Algemeene Orkest Vereeniging, gepresideerd door de redemptorist A.J. Hilgen en met M. Rouwenhorst als dirigent. Eddy Wessels richtte in 1930 een orkest op dat met enige mutaties in 1948 tot Surinaams Philharmonisch Orkest werd omgedoopt en dat tot 1970 bestond. Het verleende zijn medewerking aan onder meer de heropvoering van Het Pand der Goden van J.N. Helstone in februari 1954. Na de oorlog traden veelvuldig orkesten aan onder leiding van Harry de la Fuente en L. Tjon Ayong. Al deze orkesten speelden klassieke muziek en ondersteunden de operettevoorstellingen. Op 20 januari 1940 opende het muzikantenechtpaar Feinland - uit Europa gevlucht voor nazi-DuitslandGa naar voetnoot220 - het kunstenaarscentrum Pro Arte aan de Hofstede Crull-laan. Er werden concerten gegeven, exposities en lezingen georganiseerdGa naar voetnoot221 en gedurende de oorlogsjaren verscheen het tweemaandelijkse tijdschrift voor schone kunsten Pro Arte.Ga naar voetnoot222 Het tijdschrift bevatte ook proza en poëzie, maar het enige traceerbaar gebleken nummer | |
[pagina 43]
| |
bevat geen werk van Surinaamse herkomst. Alexander Feinland schreef een van de zeldzame muziekboeken die in Suriname werden gedrukt.Ga naar voetnoot223 Pro Arte werd voorts bekend met de voorstellingen van zijn Marionettentheater dat de poppenkast in Suriname voor het eerst op een artistiek niveau bracht. Midden 1944 werden bijvoorbeeld opvoeringen met marionetten gegeven van het ballet Petrouchka van Igor Stravinsky en de Valse Triste van Jean Sibelius.Ga naar voetnoot224 Aan deze marionettenspelers werd in 1944 een curieus boekje opgedragen dat uitkwam bij C. Kersten Co.: Schijn van leven? De bundel bevatte tekstbijdragen van R. van Holten, de toneelschrijver H.L.C. Schütz, regisseur J.D. Oppenheim en pianist Lou Meursinge. Tot leven gekomen poppen speelden in alle stukken de hoofdrol. Het echtpaar Feinland vertrok kort na de bevrijding in 1945 weer uit Suriname en vestigde zich in Den Haag; daarmee kwam aan het centrum Pro Arte een einde. Na de oorlog ging er veel op de helling en ook de klassieke muziek moest het ontgelden. Toen Eddy Wessels met het muziekorkest van het CCS in 1952 op tournee naar Nederland ging, schreef Wie Eegie Sanie in Foetoe-boi: Haydn, Beethoven, Mozart, Bach en andere Europese componisten, dat is niet het voedsel dat wij nodig hebben om te groeien. [...] Waarom denkt de heer Wessels niet aan Duke Ellington, Liberian Sweet, stukken uit Porgy and Bess (die niet veel muzikanten vragen), Morton Gould, Milhaud, de Falla en meer anderen?Ga naar voetnoot225 De klacht boekte resultaat, want kort daarop berichtte Foetoe-boi enthousiast dat Wessels een door Arnold Juda gearrangeerde potpourri van volksliedjes bracht.Ga naar voetnoot226
De wereld van de beeldende kunst gaf dezelfde ontwikkeling te zien als die in de muziek en het theater: van een gezapig interbellum naar het hectische zoeken na de Tweede Wereldoorlog en bruisende activiteit in de jaren '60. Behalve G.G.T. Rustwijk waren het voornamelijk buitenlanders die in de eerste helft van de eeuw in het kunstonderwijs actief waren. De Nederlandse leraar J. Boom, de Griekse schilder J. Pandellis en gevluchte gevangenen uit het bagno van Cayenne leidden begaafde leerlingen op als Anton Favery en Wim Bos Verschuur die op hun beurt de docenten werden van de eerste belangrijke generatie die zich tijdens en na de Tweede Wereldoorlog ontplooide: Govert Telting, Jacques Philipszoon en ook Erwin de Vries, Rudi Getrouw en Stuart Robles de Medina, kunstenaars die hun verdere scholing in Europa kregen (De Vries onder meer bij Ossip Zadkine).Ga naar voetnoot227 Vooroorlogse schilders als Marius Wong Loi Sing, Iwan Brandflu, Arthur Gorré en Egbert Lieveld zouden pas ver na de oorlog enige bekendheid verwerven.Ga naar voetnoot228 Eerst met de komst van Nola Hatterman in 1953 zou er ook zoiets ontstaan als een kunstenaarsmilieu. Op 5 april 1949 werd het Surinaamsch Museum opgericht, dat gaandeweg de belang- | |
[pagina 44]
| |
rijkste conserverende instelling op het terrein van historie, folklore en kunst werd.Ga naar voetnoot229
De Avros (Algemene Vereniging Radio Omroep Suriname), die in 1935 begon met uitzenden, fungeerde als een belangrijke steunpilaar van de Nederlandse cultuur.Ga naar voetnoot230 Nieuwsverspreiding was een van haar belangrijkste functies, zeker gedurende de oorlogsjaren. Klassieke muziek was een vast bestanddeel van de uitzendingen, en de in Suriname gelegerde Nederlandse ‘petatjes’ van de Prinses Irene-brigade konden hun hart ophalen aan de smartlappen in de verzoekplatenprogramma's. Maar de radio heeft een grotere betekenis gehad dan enkel het bezingen van moederhart en kindertraan. In de oorlogsjaren begon hoofdonderwijzer J.P. Kaulesar Sukul met wekelijkse uitzendingen van hindostaanse muziek.Ga naar voetnoot231 Johan van de Walle, hoofd van de gouvernementspersdienst, sprak tussen alle buitenlandse commentaren door, ook over Suriname en de eigen regio. In 1942 startte de Avros met een maandelijks programma over literatuur. Telkens werd gedurende een half uur een Nederlands schrijver besproken en vervolgens werd er een kwartier uit het werk van de besprokene voorgelezen. Medewerkers van het programma waren frater Rufinus, de districtscommissaris J.E. Hagen, dominee C.A. Paap en de onderwijsinspecteurs H.L.C. Schütz en R.D. Simons.Ga naar voetnoot232 Na de oorlog zond de Avros geregeld letterkundige redes en boekbesprekingen uit en werd ook een Radio Volksuniversiteit begonnen waarvoor o.m. Lou Lichtveld en Rudy Bedacht causerieën hielden; ze gaf een eigen blad uit: De Syllabus. Aan het stimuleren van de lokale schrijfkunst heeft zij haar bijdrage geleverd met het uitzenden van talloze hoorspelen (zie § 7.5). In de jaren '50 startte zij ook een rubriek met radiopraatjes van Rudi de Bruin in het Sranantongo die een grote populariteit genoten. De Avros, tot 1957 het enige omroepstation in Suriname, telde ruim 4000 leden en had dertig man in dienst.Ga naar voetnoot233 Een belangrijke informerende rol naar Suriname toe, vervulde ook Radio Nederland Wereldomroep, waar Johan van de Walle na zijn repatriëring een Caraïbische afdeling opzette.Ga naar voetnoot234 | |
1.6 Surinamers in NederlandUit 1608 is er al een getuigenis van zekere schipper Geusebroeck die een indiaan uit het gebied van de ‘Wyapoco’ mee naar Nederland nam. Fokke Simonsz schreef rond 1800 in zijn Amsterdamsche burgers-winteravond-uitspanningen , dat bij een operavoorstelling in het lokaal ‘Den Ooijevaar’ het publiek ‘met een groot aantal Zwarten en Mooren [was] voorzien, zoo dat het scheen dat alle de Zwarte dienstboden uit geheel Amsterdam aldaar | |
[pagina 45]
| |
voor dien avond hun beurs hielden.’Ga naar voetnoot235 De veronderstelling dat het hier om voormalige negerslaven uit de Nederlandse West-Indische koloniën ging, ligt voor de hand, maar er waren ook Afrikanen onder. De indiaan van Geusebroeck werd in de loop der eeuwen door andere indianen gevolgd, evenals door negerslaven, vrije negers, in Suriname geboren joden en mulatten. Overzee zochten ze mogelijkheden tot werk en scholing, bedreven er handel of werden er tentoongesteld op volkenkundige exposities.Ga naar voetnoot236 In de tweede helft van de 20ste eeuw zouden Surinamers in grotere getale naar Nederland verhuizen - tegen en na de onafhankelijkheid zelfs met tienduizenden per jaar, maar in de eerste helft van de 20ste eeuw ging het nog om betrekkelijk kleine aantallen en dan vooral mannen; vrouwen bleven tot de jaren '50 uitzonderingen. Van de stigmatisering als problematische bevolkingsgroep in de jaren '60, was in de eerste eeuwhelft nog geen sprake. Wel ondervonden Surinamers wat het betekent als zwarte in een witte gemeenschap te leven met de opkomst van het nationaal-socialisme in de jaren '30. De Bond van Surinaamse Arbeiders in Nederland weerde zich onder meer met de brochure Surinamers in Nederland: tegen onderdrukking en rassenhaat (1936).Ga naar voetnoot237 Surinaamse landgenoten vonden elkaar in de zgn. ‘negro clubs’ - jazzclubs in de grote stedenGa naar voetnoot238 - en in steeds sterkere mate ook in verenigingen. In 1872 was al een Vereeniging van Surinamers opgericht. Gegoede burgers sloten zich aan bij de in 1899 opgerichte Vereeniging Oost en West, uitgeefster van het Koloniaal Weekblad (1900-1934), dat voortgezet als het maandblad Oost en West zou bestaan tot 1971.Ga naar voetnoot239 In 1919 werd de Bond voor Surinamers opgericht die al direct 243 leden telde.Ga naar voetnoot240 De bond werd in 1924 voortgezet als de Vereeniging Suriname, gevestigd in Amsterdam. In het midden van de jaren '30 kwam de Bond van Surinaamse arbeiders in Nederland tot stand. Na de oorlog splitsten een aantal leden van de Vereeniging Suriname zich af en richtten Nieuw Suriname op, maar Suriname en Nieuw Suriname fuseerden in 1948 weer tot de nog altijd bestaande vereniging Ons Suriname. Deze vereniging heeft zich van meet af aan ingezet voor de economische en sociale belangen van de Surinamers in Nederland en zich verzet tegen elke manifestatie van racisme, maar begon allengs ook cultureel een steeds belangrijker rol te spelen. Zo meldt een programmakaart uit 1930 van een jaarvergadering in het Amsterdamse ‘Odd Fellow-huis’ niet alleen klassieke muziek uitgevoerd door violiste Jo Veltkamp en pianist H. Corsten, maar ook een causerie met lantaarnplaatjes over de bosnegers te houden door de historicus en neerlandicus J.F.E. Einaar en voorts Surinaamse liedjes en voordrachten.Ga naar voetnoot241 Just Kruisland, zoon van de ‘Surinaamse Speenhoff’ Johannes Kruisland, trad op met teksten van hemzelf en van zijn vader.Ga naar voetnoot242 | |
[pagina 46]
| |
Onder de bezielende leiding van Otto Huiswoud (1883-1961), die als activist in de zwarte arbeidersbeweging en het vakbondswezen in de Verenigde Staten en Amerikaans vertegenwoordiger bij de Komintern zijn sporen al verdiend had, groeide de vereniging Ons Suriname in de jaren '50 uit tot een sociaal-culturele organisatie met geprononceerde politieke opvattingen. Zij is de eerste organisatie van Surinamers geweest, aldus Jules Sedney, die de onafhankelijkheid van het land als politiek doel heeft geformuleerd.Ga naar voetnoot243 Zij verspreidde haar gedachtegoed via twee periodieken: de Westindiër (1952-1953) en De Koerier (1954-1956). Ons Suriname werkte nauw samen met twee andere organisaties, de in 1947 opgerichte Surinaamse Studenten VerenigingGa naar voetnoot244 en de rond 1950 ontstane beweging Wie Eegie Sanie. Het was in deze kringen, dat de vroege pleitbezorgers voor een onafhankelijk Suriname gezocht moesten worden.Ga naar voetnoot245 Het behoudende deel van Ons Suriname scheidde zich eind 1952 af in Het Surinaams Verbond. Louis Burleson noemde het Verbond ‘een onderonsje van Oranjeklanten en teleurgestelde reactionairen’Ga naar voetnoot246, maar al bestond de kern ervan dan ook uit fauteuilzittende sigarenrokers, het Verbond gaf ook het blad Djogo (1958-1967) uit.Ga naar voetnoot247 Herhaaldelijk is gememoreerd welk belang hun verblijf overzee voor de nationalisten heeft gehad: ‘Zelfs het Surinaamse nationalisme van de jaren vijftig en zestig en de onafhankelijkheid in de jaren zeventig zijn ondenkbaar zonder het Nederlandse intermezzo dat de hoofdrolspelers ooit beleefden.’Ga naar voetnoot248 De Nederland-gangers van ná de Tweede Wereldoorlog koesterden merendeels, anders dan hun voorgangers, het idee een gedegen opleiding te kunnen volgen, die zij vervolgens in dienst wilden stellen van de opbouw van hun eigen land. Deze gedachte werd nog versterkt door het cultuurconflict dat zij ervoeren toen zij in Nederland waren aangekomen: hun eigen cultuur bleek in het geheel niet samen te vallen met de Nederlandse, zoals hun altijd verteld was, en sterker nog: zij realiseerden zich hoe weinig zij feitelijk van hun eigen cultuur en geschiedenis afwisten. Zij grepen de mogelijkheden in Nederland aan om zich te verdiepen in de achtergronden van de eigen cultuur en profileerden zich nadrukkelijk als Surinamers. Deze nationalistische beweging was eerst en vooral introspectief gericht en heeft naar de Nederlandse samenleving toe geen directe uitwerking gehad. In het opbouwproces na de Tweede Wereldoorlog betrok die samenleving haar oude, verzuilde stellingen en opvattingen; voor de jonge immigranten was weinig aandacht. Zelfkritisch betoonde zich wel de Vlaamse kunstenaar Jos. Demaegd, die na zijn ervaringen tijdens een expositie in Belgisch | |
[pagina 47]
| |
Congo, een opstel schreef in het tijdschrift Dietsche Warande Belfort , ‘Is onze Europese cultuur een weldaad voor de negers?’ Hij stelde daarin dat de pretentie van de blanken om de Congo tot economische bloei te hebben gebracht, verhult dat de drijfveer van de meeste blanken winstbejag is geweest: De Europeaan is zo overtuigd van zijn superioriteit dat hij er al te vaak elk objectief oordeel bij verliest. Per definitie is voor hem de neger minderwaardig, hij is onwetend, lui, hij steelt, hij is vol argwaan, hij is ongodsdienstig en zedeloos.Ga naar voetnoot249 De neger heeft niet de drift tot actie die de blanke kenmerkt, zegt Demaegd, maar is die werklust op zich wel zo'n zegen? De negers zijn heidenen en ze waren nog verwijderd van het Licht. Maar men kan niet ontkennen dat ze zich van het Opperwezen bewust waren en zedelijke normen aanvaardden. De neger heeft zijn Godsbegrip en zijn ethische opvatting uitgedrukt in zijn kunst, maar de blanke heeft zelfs de tactloosheid gehad hem die waarden te ontfutselen, niet bevroedend dat hij hierdoor zedelijke krachten aan 't uitroeien was, die met vrucht konden benut worden tot hun harmonische ontplooiing. Jos. Demaegd lijkt een roepende in de witte woestijn geweest te zijn, maar zijn boutade werd wél opgevangen door de Surinaamse nationalisten in Nederland. In de Westindiër werd zijn stuk uitvoerig geparafraseerd.Ga naar voetnoot250
Een contingent Surinamers was, aangetrokken door de booming petroleumindustrie op de Nederlandse Antillen, in de jaren '30 vertrokken naar Aruba en Curaçao. Op Aruba werd in 1941 de Algemene Vereniging Suriname opgericht die meer dan 700 leden zou tellen en in 1949 opging in het Cultureel Centrum Aruba.Ga naar voetnoot251 Op Curaçao bestonden drie verenigingen van Surinamers: de op 26 oktober 1928 opgerichte Vereeniging SurinameGa naar voetnoot252, de op 2 juli 1938 opgerichte Katholieke Surinaamse Kring ‘St. Aloysius’ en de neutrale ‘Justitia Pietas Fides’. De laatste vereniging, kortweg: JPF, genoemd, was op 17 juli 1941 opgericht en zou een centrale rol blijven spelen in het sociaal-culturele leven op het grootste eiland van de Antillen. Kort na de oprichting, op 15 november, kwam het eerste nummer uit van het tweewekelijkse blad Jong Suriname , dat tien jaar zou bestaan. Het bevatte natuurlijk nieuws dat voor de eiland-Surinamers van belang was, maar ook historische bijdragen van auteurs als Ph.A. Samson en R.D. Simons, memoiresachtige prozastuk- | |
[pagina 48]
| |
jes van zekere ‘Verrekijker’ en gedichten waarin het heimat-element dominant aanwezig was.Ga naar voetnoot253 Surinaamse schrijvers en toneelgroepen op tournee door het Caraïbisch gebied, of op doorreis geland, traden bij JPF op. Er werden lezingen, concerten en filmvertoningen georganiseerd, er was een leeszaal en boekerij en de eerste jaren had de club een eigen toneelgroep onder leiding van Max Tak, die verschillende ‘Sranangnetie's’ (Surinaamse cabaretavonden) verzorgde. Er werden opvoeringen gegeven van stukken van Albertina Rijssel en het lokaal geschreven Berouw komt steeds te laat van Lexi Kenton.Ga naar voetnoot254 In 1955 werd de kinderoperette De sneeuwkoningin opgevoerd in een bijna ‘all Surinam’-cast onder leiding van mevrouw G. Truideman.Ga naar voetnoot255 In Brits-Guyana heeft eveneens een vereniging JPF van Surinamers bestaan onder leiding van Charles Wright, jaren zijn daarvan niet bekend. Het Comité Suriname-zending in Soerabaja bracht in 1941 een blad uit, Ons Suriname, waarvan twaalf nummers verschenen. In 1949 stichtten de in Indonesië wonende Surinamers de vereniging ‘De Surinamer’, die overigens maar kort bestond.Ga naar voetnoot256 |
|