Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 265]
| |
1.1 AlgemeenHet moderne leven van de tweede helft van de 19de eeuw ging niet aan de kolonie voorbij. In 1876 had Paramaribo straatverlichting gekregen, in 1889 telegraafaansluiting via het wereldnet, in 1897 elektrische verlichting. De goudwinning kreeg in de jaren '90 nieuwe impulsen, zowel door de uitspraak van de tsaar van Rusland dat het goudgebied tussen de Lawa en de Tapanahoni tot Suriname moest worden gerekend, als door de toepassing van machinale winningsmethoden.Ga naar voetnoot1 In 1903 werd begonnen met de aanleg van een spoorbaan voor de goudtrein die in 1908 tot Kabel zou komen; in dat jaar bereikte de goudwinning met 1210 kilogram haar hoogste punt. In ‘De goutoeman’ in zijn Schetsen en typen uit Suriname tekende Jacq. Samuels een goudarbeider tijdens het kortstondige prinsenleventje dat deze leidde bij een bezoek aan de stad, rond 1904: Stel U liever voor een bedelaar, die in eens millionair geworden is, en zich daarnaar kleedt! Is deze dezelfde man, die een paar dagen geleden uit de stoomboot stapte? Niet te gelooven maar toch waar! Beschouw hem nu! Aan de voeten heeft hij schoenen waarvan het achterdeel bestaat uit eene harige zelfstandigheid mogelijk het vel van een door hem geschoten dier. Het voorstuk is van gelakt leêr, terwijl de hakken een omgekeerden Eiffeltoren - in 't klein - voorstellen. [...] Het is over een heerschap als Samuels hier beschrijft dat een van de bekendste volksliedjes gaat, ‘16 april mi boto lai’ [Op 16 april is mijn boot geladen]: een gouddelver keert terug naar de Tapanahoni, samen met zijn mooie Rosalina die hij ringen aan de vingers heeft gestoken en gouden kettingen om de hals gehangen, maar als zij op een uur afstand van Paramaribo zijn, krijgt zij al heimwee naar het stadsleven.Ga naar voetnoot3 De goudwinning zou ook een deel van het historische decor bepalen van de roman Een Beschavingswerk (1923) van Ultimus, schrijversnaam van R.A.P.C. O'Ferrall. In de jaren '30 van de 20ste eeuw leverde de goudindustrie nog geregeld sinjeurs in de stad af zoals Samuels die schetste. Daarna zakte de sector in, om in de laatste vijftien jaar van de eeuw weer op te bloeien. De plantagekolonie, die met 646 plantages in 1796 haar hoogtepunt had gekend, droeg in de eerste helft van de 19de eeuw nog stevig bij aan het nationaal product, maar die bijdrage zou gestaag afkalven. In 1910 waren er nog 5 suiker- en 75 koffie- en katoenplantages; in 1925 waren er al 10 minder. Het landbouwareaal dat vlak vóór de afschaffing van de slavernij nog 40.346 hectare bedroeg, was in 1910 tot iets meer dan een kwart gereduceerd: 11.994 hectare.Ga naar voetnoot4 De Panamaziekte teisterde de bacovenverbouw en de | |
[pagina 266]
| |
krullotenziekte de cacaoteelt.Ga naar voetnoot5 Het gistte onder de hindostaanse en javaanse contractarbeiders die moesten werken onder omstandigheden die de slaventijd nabijbrachten. In 1902 kwamen de arbeiders op de suikerplantage Mariënburg in opstand en vermoordden de directeur James Mavor - een episode die verbeeld zou worden in de romans Tweemaal Mariënburg (1997) en Herinneringen aan Mariënburg (1998) van Cynthia Mc Leod.Ga naar voetnoot6 Ook op andere plantages bleef de onrust jaren aanhouden. Joh. Marcus waarschuwde in zijn brochure Kan Suriname's lot worden verbeterd? in 1906: Ons volk lijdt onmiskenbaar in zeer hooge mate aan gebrek aan energie en mist de zoo noodige begrippen van samenwerking, waardoor de plichten, welke het geroepen is te vervullen ten einde zich moreel en sociaal op te heffen en de plaats in te nemen, die elk beschaafd burger in de maatschappij toekomt, verwaarloosd woorden.Ga naar voetnoot7 Het was tegen deze achtergrond dat Frans Pavel Killinger, een politie-inspecteur van Hongaarse afkomst, in 1910 een aantal mensen onder wie een zekere Jathan probeerde aan te zetten tot een staatsgreep, om een ‘vrijstaat’ onder Nederlandse soevereiniteit te stichten. Het complot werd verraden door de bakker J.E. Schoonhoven, Killinger kreeg de doodstraf die werd omgezet in gevangenisstraf. Het complot was overigens meer dan een doldwaas plan van een psychopaat. De zwarte volksleider Th. Valois Smith schreef dat Killinger de ‘harten van een massa’ wegens haar ‘stillen haat’ tegen het Hollands bestuur al had gewonnen, terwijl de blanke predikant A.E. Boers in zijn brochure Over de beweging in deze dagen (1911) van een revolutionaire beweging sprak waar de bevolking niet antipathiek tegenover stond.Ga naar voetnoot8 De tekst van een bigi poku-nummer van die tijd luidde: Swit', swit' pedaal
Killinger mek' kabaal
Jathan wan' kapitaal
Schoonhoven broko a kabaal
Ma toch a no kisi medaal
Heerlijk, lekker pedaal
Killinger veroorzaakt kabaal
Jathan wil kapitaal
Schoonhoven beeindigt het kabaal
Maar toch krijgt hij geen medaalGa naar voetnoot9
De marxistische historicus Sandew Hira becommentarieerde: ‘Het ritme van de bigi poku, de kreoolse volksmuziek, was het ritme van de onderdrukte arbeider en boer. Zijn tekst en muziek vertegenwoordigde een andere wereld, een wereld van ellende, hoop en strijd.’ De opkomst van de balata bood enig soelaas voor de neergang van de plantagelandbouw. De industriële expansie rond de eeuwwisseling deed de vraag toenemen naar deze rubbersoort, die uitstekend voor drijfriemen kon worden gebruikt. De balatableeders (rubbertappers) betaalden echter wel een hoge prijs voor hun zware arbeid, zeker na de grote droogte van 1911-1912. Toneelschrijver Johan Marcus klaagde de wantoestanden aan en in De Surinamer verscheen in 1912 het vers ‘De stille taal van 't woud’, gesigneerd met ‘R.’ die protest aantekende tegen de exploitatie van de balatableeders: | |
[pagina 267]
| |
Geen leven zonder strijd - geen strijden zonder leven.
De dood mist levensrecht - 't is daarom dat hij zwijgt.
Er heerscht 'n stilte in het woud, maar tevens ook 'n streven
'n Strijden om het bestaan.Ga naar voetnoot10
Maar na de droogte ging de rubbertap harder dan ooit te voren door: in 1913 werd een exportpiek bereikt van 1186 ton. Daarna zakte de wereldmarkt echter langzaam in en aangezien ook andere sectoren niet bepaald floreerden, werd er bittere armoede geleden in Suriname. Anton de Kom, die van 1916 tot 1920 werkte als kantooremployé bij de Balata-Compagnie, laat in een gedicht een werkloze balatableeder zijn bazen aanklagen: En gij,
Wel verzorgd Uw teere handen
Wel gedaan
Uw gelaat.
Glimmende laarzen,
Lakensch pak
Met gevulde zak.
's Avonds Bacchanale feesten.
Ach, hoeveel hooger zijn de beesten
Met hun nog lagere geesten.Ga naar voetnoot11
Curieus was een boekje dat de redemptorist Willem Ahlbrinck schreef in het Sranan: Balataman, teki mi! [Rubbertappers, neem mij!] (1913). Er stonden praktische wenken in voor de arbeiders, maar de ondertitel geeft helder aan wat de bedoeling van de 68 pagina's tekst was: Wan woortoe gi den balataman foe den sa spare [Een woord voor de rubbertappers opdat ze zullen sparen]. De verkwistende levensstijl van de balatableeders die hun verlofdagen bij de dames van plezier in de stad doorbrachten, was de paters een doorn in het oog; sparen zou de werklui tot een geregeld huwelijk kunnen leiden.Ga naar voetnoot12 De landbouweconomische literatuur over Suriname is onafzienbaar, maar de landbouw heeft ook de bellettrie altijd genoeg stof tot verbeelding gegeven, nog tot in de eerste decennia van de 20ste eeuw. Daarbij deden zich merkwaardige ‘grensoverschrijdingen’ voor. Kwamina's Jetta (1869) was een voorbeeld van een fictioneel verhaal dat plots overging in een puur landbouwkundige beschouwing. Na 1900 zouden de teksten van G.G.T. Rustwijk een steeds directer engagement met de slachtoffers van de malaise in de landbouw vertonen en Ultimus schreef Een Beschavingswerk , een boek dat hij ‘een sociaal- en economisch-politieke studie in romanvorm’ noemde. E.J. Bartelink aarzelde niet om in zijn memoires Hoe de tijden veranderen (1916) strikt landbouwtechnische observaties in te lassen en hetzelfde geldt voor de Surinaamse herinneringen van boer Thomas (1965) van Thomas Waller, waarin hij over de beginjaren van de eeuw vertelde. | |
[pagina 268]
| |
1.2 DemografieMet de instroom van Aziatische immigranten werd Suriname steeds sterker een multicultureel land. Telde de bevolking in 1880 49.309 zielen, in 1938 was dat aantal verdrievoudigd tot 152.589. Over diezelfde periode bedroeg het aantal immigranten 61.895.Ga naar voetnoot13 De nieuwkomers uit Brits-Indië en Java werden tewerkgesteld op de plantages en zouden pas veel later het aanzien van de stadsbevolking mee gaan bepalen. Alleen de chinezen vestigden zich al vroeg als kleine neringdoenden in Paramaribo; een eerste concentratie van hindostaanse winkels vormde zich pas rond 1920 aan een stuk van de Waterkant.Ga naar voetnoot14 Langzaam werden de Aziatische bevolkingsgroepen na 1900 zichtbaar in Nederlandstalige teksten, uiteraard aanvankelijk alleen vanuit de observatie door andere bevolkingsgroepen. Jacq. Samuels beschreef hen rond 1904 in enkele prozaschetsen en de cabaretier Kruisland schreef in 1918 een gedicht over het javaanse immigrantenschip ‘De Sitoebondo’.Ga naar voetnoot15 Zekere Franc bracht drie jaar later in De Surinamer een Brits-Indiër in beeld die met zijn ezelkar ‘Khoolfaja’ (houtskool) verkoopt: ‘Ze waren niet anders gewoon, hij en de anderen dan door het gros der menschen te worden beschimpt en gescholden als schurken en erger nog.’ Hij wordt met een zware zak binnengeroepen op een erf, en kan afgesnauwd en vernederd door Miss Coné weer vertrekken omdat hij de prijs niet genoeg laat zakken. Een hindostaanse groenteverkoopster wordt op dezelfde manier afgebekt, weggejaagd en bedreigd met de hond, al heeft Miss Coné er spijt van de mooie, goedkope groenten niet gekocht te hebben: ‘Zulke nietswaardige koelies!’Ga naar voetnoot16 Een schets als deze verraadt veel over de animositeit tussen de etnische groepen in die jaren. Het begin van de 20ste eeuw liet nog een andere immigratiemogelijkheid zien. Zuid-Afrika genoot de bijzondere belangstelling van Suriname: boekhandel Kersten & Co bood bijvoorbeeld oleografieën (kleurenreproducties in steendruk) uit de Zuid-Afrikaanse oorlog aan.Ga naar voetnoot17 De Surinaamsche Scherpschutters Vereeniging verleende geldelijke steun aan de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging ten behoeve van gesneuvelde BoerenGa naar voetnoot18 en later kwam er ook een Afrikaansch Gemeenschappelijk Verbond. Het toneelgenootschap Thalia voerde op 5 juni 1900 Te laat of De wraak van een' Boer op, een Episode uit den Anglo-Transvaalschen oorlog 1899/1900, toneelspel in vier bedrijven dat later van de hand van de Surinamer Jacques Samuels bleek te zijn.Ga naar voetnoot19 Van het stuk is alleen een mottogewijze aanduiding van de bedrijven bewaard gebleven: 1ste bedrijf: | |
[pagina 269]
| |
‘Alvader, bescherm ons geliefd Transvaal, geef kracht, gezondheid en wijsheid aan onz' dierbaren Oom Paul!’, 2de bedrijf: ‘Eerder geen vader dan een die eerloos is’, 3de bedrijf: ‘Te Laat!’ en 4de bedrijf: ‘Is dat uwe beschaving?’ In de waarderende bespreking die de Nieuwe Surinaamsche Courant aan het stuk wijdde, werd Samuels' motivatie aldus omschreven: Een oogenblik den strijd om het bestaan, die thans waarlijk niet licht is, weggedacht, had hij, terwijl hij achter de toonbank van zijn winkel zat, zijn klanten bedienende, en medegesleept door de sympathie voor de Boeren, inspiratie gekregen het tooneelstuk te dichten, geheel naar zijne voorstelling, daartoe gesuggereerd door den wil. En zijn eerste werk, de omstandigheid in aanmerking genomen waar onder het werd verricht, kan geslaagd genoemd worden. De sympathie voor Afrika lag in dit geval bij de Boeren, en Samuels betoonde zich daarmee een geestgenoot van het Algemeen Nederlandsch Verbond, die de Boerenoorlog zag als deel van de strijd voor de positie van het Nederlands in de wereld. Die betrokkenheid was overigens ook ingegeven door het denkbeeld van een nieuwe kolonisatiepoging door ‘Hollandsche Afrikaanders’. De kolonisatie door Hollandse boeren was, zoals eerder beschreven, faliekant mislukt. De Aziatische immigranten daarentegen voldeden uitstekend als werkkrachten, maar zorgden soms voor grote moeilijkheden en bovenal: hun cultuur werd door de creolen als vreemd aan het land ervaren. J. Hendrik van Balen, auteur van twee romans over Suriname, had in de Nederlandse krant Het Vaderland van 21 augustus 1900 over de mogelijkheid van een Afrikaander kolonisatie van Suriname geschreven, woorden die door de Nieuwe Surinaamsche Courant werden aangehaald.Ga naar voetnoot20 Nog in 1929 bepleitte H.L.C. Schütz invoering van het Afrikaans in Suriname; ‘Voorzichtig!’ riep De Surinamer met een voor de Surinaamse bovenlaag karakteristieke redenering: het Nederlands is voor het merendeel der Surinamers geen vreemde taal meer.Ga naar voetnoot21 Van een nieuwe kolonisatie-onderneming is het overigens nooit meer gekomen; wel van een voetbalclub met de naam ‘Transvaal’. | |
1.3. Culturele oriëntatie en organisatieHet culturele leven in de kolonie werd in sterke mate beheerst door de bovenklasse van joden, lichtgekleurde creolen en Nederlandse immigranten (meest passanten die na ten hoogste vijf jaar weer repatrieerden). Het was bovendien zeer sterk een mannenwereld. Vrouwen doken een enkele maal op in de theaters als actrice, ballerina, muzikante of met een voordracht, maar nooit als regisseur, laat staan als toneelauteur. Het lezingencircuit, de schrijverij, het gehele boekwezen (met uitzondering natuurlijk van het leespubliek), de | |
[pagina 270]
| |
journalistiek: vrouwen maakten er geen deel van uit. Zij mochten als introducee van een man tegen gereduceerd tarief de activiteiten bijwonen van de verschillende verenigingen - mits zij maar hun hoeden wilden afzettenGa naar voetnoot22 -, maar behalve bij onderwijsorganisaties en het Algemeen Nederlandsch Verbond, konden zij zelf geen lid worden. Veel verschil was er in dit opzicht niet met Nederland. Met de instelling van de Koloniale Staten in 1866 was de betrokkenheid van de bevolking bij het bestuur aanzienlijk toegenomen. Steeds bredere lagen van de bevolking gingen participeren in het sociaal-culturele leven van het land, wat nog werd bevorderd door de toename van de onderwijsmogelijkheden. Suriname was een deel van het Koninkrijk der Nederlanden, en de stringente Nederlands-gerichte taalpolitiek van na 1876 resulteerde in een nog altijd sterke afhankelijkheid van de Nederlandse cultuur. Vooral voor de creolen betekenden de jaren 1890-1900 een overgangsfase van post-emancipatie naar nieuwe tijd, een fase waarin zij via het Nederlands steeds sterker betrokken raakten bij de landszaken. Vanaf de jaren '90 bloeide de journalistiek en het recensentendom. Het toneelleven liet initiatieven zien die nooit eerder vertoond waren, de leestrommels van negen leesverenigingen kletterden op bagagedragers door de straten en tal van bibliotheken voorzagen in de leeshonger van velen. Het verenigingsleven groeide exponentieel en de onderwijzers en studenten organiseerden zich. De Alliance Française werd opgericht in december 1891 met 25 leden; op 1 augustus 1896 was dat aantal gegroeid tot 85 leden.Ga naar voetnoot23 En het Algemeen Nederlandsch Verbond kreeg een afdeling in Suriname die zou gaan zorgen voor stof waarmee menige krantenkolom gevuld werd. Zoals altijd speelden in de culturele opleving enkele bijzonder actieve individuen een centrale rol, maar er kunnen ook factoren worden aangegeven die de opleving mogelijk hebben gemaakt. De grotere vrijheid van meningsuiting, gecreëerd door het nieuwe Regeringsreglement van 1865, had de weg vrijgemaakt voor verschillende nieuwe dagbladen. Journalistiek betekende niet langer het afdrukken van overheidsnotificaties, maar was een serieus vak geworden dat aan het geestelijk klimaat in het Suriname van de laatste decennia aanzienlijk heeft bijgedragen. De concurrentiepositie van kranten heeft op de uitbouw van het krantenwezen stimulerend gewerkt. Nieuwe ideeën drongen met enige vertraging tot Suriname door, schreef H.N. Rijk van Ommeren over de jaren rond de eeuwwisseling. Maar de middenstand van de Surinaamse samenleving leefde geestelijk intensief en getroostte zich de moeite kennis te nemen van nieuwe opvattingen van de West-Europese maatschappij: Er moet een ware leeshonger hebben geheerst, welke in ieder geval tot een te bewonderen kennis heeft geleid. [...] Bij een nadere kennismaking verbaast men zich over de grote eruditie, waarvan leidende figuren uit die tijd blijk gaven, terwijl in het algemeen de vorming, welke zij van de school meekregen, niet meer was dan wat nu met mulo-niveau wordt aangeduid. Bovenaan heeft ongetwijfeld de belangstelling voor de belletrie gestaan.Ga naar voetnoot24 Een andere factor was dat het aantal creolen dat zich verbonden voelde met het land en zich Surinamer wenste te noemen, na 1863/1873 steeds groter was geworden. Zgn. ‘zout- | |
[pagina 271]
| |
waternegers’ - in Afrika geborenen - waren er nauwelijks meer en het grootste deel van de zwarte bevolking bevond zich inmiddels al geslachtenlang in het land. De behoefte om zich als Surinamer te manifesteren, werd ook steeds sterker gevoeld naarmate het aantal Aziatische immigranten toenam. Desalniettemin bleef het ijkpunt voor het culturele leven in Europa liggen. Al in 1903 werd in het Suriname-nummer van Neerlandia, het orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond, geschreven dat Suriname ‘het meest Hollandsch was van alle Nederlandsche overzeesche bezittingen en koloniën’, en in 1923 bevestigde Fred. Oudschans Dentz, de secretaris van het Verbond, dat nogmaals: Suriname was ‘Nederlandsch in opvoeding, in karakter en in gewoonten.’Ga naar voetnoot25 Dat was ook wat men in die kringen graag zag. | |
Profiel: Het Algemeen Nederlandsch VerbondDe belangrijkste institutie die in de eerste helft van de 20ste eeuw de op Nederland en het Nederlands georiënteerde cultuurpolitiek schraagde, was de Groep Suriname van het Algemeen Nederlandsch Verbond, opgericht in 1902. Het Verbond wilde in ‘één Bond alle krachten vereenigen, welke de Nederlandsche stam over de wereld beschikbaar heeft voor den strijd tot handhaving van zijn zelfstandigheid en zijn taal,’ zoals de eerste secretaris en mede-oprichter B.H. Juda het formuleerde.Ga naar voetnoot26 Met andere woorden: de leden van het ANV steunden de Groot-Nederlandse gedachte van de culturele eenheid van de Nederlandstalige volkeren. De Afrikaanse Boerenoorlog (1899-1902) werd daarin als het meest actuele strijdveld gezien.Ga naar voetnoot27 Het lidmaatschap van het Verbond bedroeg vijf gulden per jaar. Daarvoor kregen de leden de beschikking over de bondslectuur en werd hun korting verleend op de entree tot culturele avonden. Dat waren natuurlijk in de eerste plaats lezingen over Nederlandse cultuur en literatuur. Zo sprak in 1907 pater A. Verheggen over Guido Gezelle, en die had met zijn voordracht zo'n succes ‘dat ieder in geestdrift raakte voor den meesterpriesterdichter’.Ga naar voetnoot28 Later werden er avonden georganiseerd over onder meer Potgieter, Multatuli, Van Eeden, Perk en Kloos.Ga naar voetnoot29 Deze geestdrift strookte blijkbaar niet helemaal met de publieke belangstelling. Toen A.Ph. Samson op 22 januari 1912 sprak over ‘De plant als materiaal voor de dichterlijke ontboezeming’ noteerde de verslaggever van De West dat de gouverneur en barones van Asbeck weliswaar de lezing bijwoonden, ‘maar de zaal was overigens bedroevend slecht bezet. Het groepbestuur moet o.i veel | |
[pagina 272]
| |
huiverig worden sprekers uit te nodigen en zo zoetjes aan zal aan dezen veel de lust ontgaan om na gezetten arbeid voor een handje vol mensen op te treden.’Ga naar voetnoot30 De Groep startte ook een uitgavenreeks waarin de teksten van sommige lezingen verschenen, zoals Het bestaan van den Nederlandschen Stam als volk gedurende de laatste vier eeuwen (1906) van E.B.J. Luitink, Is 't in Suriname steeds een armoedige boel geweest? (1906) van J.R. Thomson en De toekomst van Curaçao als Nederlandsche wereldhaven in West-Indië (1908) van J.C. Loman. Voorts zorgde het ANV voor kunstavonden met zowel literaire voordracht als muziek. Voor toneel werd geregeld een beroep gedaan op het talent dat aanwezig was in het Fort of op de marine-eskaders die in de Surinamerivier het anker uitgooiden. Zo speelden enige onderofficieren en korporaals van het garnizoen op 13 mei 1907 in de loge Concordia de kluchtspelen Een lastige naam en Hercules.Ga naar voetnoot31 De studievereniging Minerva kreeg financiële steun van het ANV bij de uitzending van jongeren naar Nederland en aan veertig scholen werden Nederlandse liederenbundels toegezonden.Ga naar voetnoot32 Het enthousiasme in ANV-kringen voor de nieuwe Surinaamse groep was zo groot dat in 1903 het september/oktober-nummer van het in Gent uitgegeven ANV-tijdschrift Neerlandia aan Suriname gewijd werd. Het nummer bevatte algemeen-informerende artikelen over een land waarmee Europeanen in het algemeen weinig bekend waren.Ga naar voetnoot33 Als geheel was het nummer natuurlijk vooral een fel pleidooi voor de versterking van de positie van het Nederlands, waarover H.W. van Sandick in zijn inleiding schreef: ‘Gauw is men hier zenuwachtig en de taal die men hier in enkele organen te lezen krijgt is soms beter bedoeld dan goed Nederlands.’ (106) En over het verfoeide ‘Neger-Engelsch’ schreef H.J. van der Sluijs: ‘Wat de reden is, dat in den laatsten tijd eenigen van “Surinaamsche Taal” in plaats van negerengelsch spreken, zullen de leden van het A.N.V. wel kunnen bevroeden.’Ga naar voetnoot34 De Groep Suriname had zijn bureau gevestigd in de loge Concordia aan de Gravenstraat. Daar konden de leden ook gebruik maken van de boekerij en de leestafel en zij konden er vlugschriften, plaatwerken en programma's voor de culturele avonden kopen.Ga naar voetnoot35 In de eerste jaren van zijn bestaan werden bij het Verbond velen aangetroffen die cultureel actief waren in Suriname.Ga naar voetnoot36 In 1911 telde de Groep 249 gewone en 63 buitengewone leden, maar het jaar daarop liep dat aantal dramatisch terug tot 197 gewone en 46 buitengewone leden. Er was weinig belangstelling voor de lezingen en de secretaris moest vaststellen dat de zaken er ‘allertreurigst en zeer ontmoedigend’ voor stonden.Ga naar voetnoot37 In het jaar dat volgde werd er slechts één lezing georganiseerd en in 1913 stelde De Surinamer vast: ‘De Groep is dood als een pier.’Ga naar voetnoot38 Er werd een voorstel tot ontbinding gedaan, maar het hoofdbestuur van het ANV accepteerde dat niet, want het constateerde overal een bloei van het Verbond, en het weet de problemen aan het bestuur.Ga naar voetnoot39 Dat moet ook | |
[pagina 273]
| |
de mening geweest zijn van de dichter A.W. Marcus die in zijn Politieke- en levensherinneringen (1914) twee gedichten schreef, ‘Grafschrift op het A.N.V.’. In het tweede nam hij als acrostichon de namen op van twee ANV-bestuurders, Luitink en (Oudschans) Dentz:
Twistgesprek tusschen de doodenrechters
Laat het koud cadaver zachtjes rusten,
Uit is 't met zijn twijfelvol bestaan.
Immers zijn er enklen, die hem lusten!
Tempelpriester, niet meer huilebalken,
Inderdaad gij hieldt niet trouw de wacht;
Nu ge ongemerkt u liet verschalken,
Krijgt gij, of gij 't nimmer hadt verwacht.
Drager zonder draagkracht, laffe strijder!
Eigenhandig teekent ge uw brevet.
Neerland ziet in u een zwakke leider,
Trots ge u tegen Dordrecht hebt verzet.
Zie maar, hoe gij neerlands bond weer redt!Ga naar voetnoot40
Midden 1917 herrees de Groep Suriname en in de jaren '20 en '30 liet het ANV met regelmaat van zich horen. Op 21 juni 1920 werd de vestiging van de Nederlandse boerenkolonisten in Suriname herdacht; het jaar daarop verscheen er een brochure over.Ga naar voetnoot41 Opnieuw was de Groep actief met lezingen en voordrachten, daar kwamen films bijGa naar voetnoot42 en natuurlijk was er met regelmaat een ‘Nederlandsche Kunstavond’.Ga naar voetnoot43 Het vijfentwintigjarig bestaan van het ANV in 1923 werd met een grootse Kunstavond gevierd.Ga naar voetnoot44 In 1929 organiseerde het Verbond een wedstrijd in voordrachten van Hollandse gedichten door leerlingen van de hoogste klas van de Mulo- en Ulo-scholen in Het Park.Ga naar voetnoot45 Een topjaar was 1932 toen de toneelgroep De Dietse Spelers naar Suriname werd gehaald om zes voorstellingen te spelen in Theater Bellevue. Het spreekt voor zich dat het ANV Oranjegezind was en graag bijdroeg aan festiviteiten als de verjaardagen van het Nederlandse koningshuis. Veel commotie ontstond er rond de opvoering van | |
[pagina 274]
| |
De Vader des Vaderlands, een stuk van de Nederlander Eduard Veterman om de vierhonderdste geboortedag van Willem van Oranje luister bij te zetten. De gouverneur had zich sterk gemaakt om het stuk ook in Suriname op de planken te krijgen, maar door stille censuur - het zou niet de goede tijd zijn om dit vrijheidsstuk op te voeren na de beroeringen rond Anton de Kom - ging dit aanvankelijk niet door.Ga naar voetnoot46 Uiteindelijk haalde het ANV de schrijver toch naar Suriname om zijn stuk te regisseren en zo ging het heldendrama op 22 augustus 1933 met een galavoorstelling in Thalia in première. Er werd zelfs een extra veer ingezet om de bewoners van Commewijne naar het theater te halen, er was een indrukwekkende groep acteurs geformeerd onder aanvoering van Otto Groman, het militaire muziekkorps gaf muzikale ondersteuning en er waren gesofisticeerde decors ontworpen door H.L.C. Schütz die de mogelijkheid gaven tot simultaantonelen.Ga naar voetnoot47 Blijkbaar was er nergens op beknibbeld, want na zeven uitverkochte voorstellingen was er toch een flink kastekort.Ga naar voetnoot48 In het verslag van de huldiging van de medewerkenden roemde het nieuwsblad Suriname Vetermans stuk als een bijdrage tot het behoud van de band tussen het ‘Moederland’ en Suriname, dat binnen zijne grenzen een bevolking herbergt, die tot dusverre de ongerepte eer geniet tot het meest Nederlandsche gebiedsdeel te behooren, heeft in U [Veterman] door deze Uwe daad een nieuwen vriend gevonden. In deze tijden van onrust [...] waarbij getornd wordt aan wat door de eeuwen heen rotsvast stond in Nationale eenheid en in de consolidatie van nationale gevoelens, is een werk als door U verricht van buitengewone beteekenis.Ga naar voetnoot49 Met het naar Suriname halen van toneelmensen vervulde de Groep Suriname de functie die de Sticusa van 1948 tot 1975 zou gaan spelen. Later volgde nog zo'n activiteit: het ANV zond kisten met boeken voor Surinaamse bibliotheken.Ga naar voetnoot50 Na 1933 ging het weer bergafwaarts met het ANV.Ga naar voetnoot51 In 1935 werd nog een culturele avond georganiseerd met de militaire mondharmonikavereniging ‘Apollo’ en de zingende brigadier M.A. Biallosterski die ‘Wij gaan niet naar Zwitserland’ bracht.Ga naar voetnoot52 Op 29 februari 1940 gaf J.D. Oppenheim een lezing over ‘Machtsverhoudingen in het Nabije Oosten’.Ga naar voetnoot53 Drie maanden later hielden andere machtsverhoudingen het ANV in hun ban: samen met de vereniging Oost en West belegde het verbond een bijeenkomst waarop redes werden gehouden tegen de Duitse inval in Nederland.Ga naar voetnoot54 Daarna werd althans in de kranten niets meer van het Verbond in Suriname vernomen. Het behield er tot 1964 nog wel een ‘steunpunt’, maar geen afdeling of boekerij.Ga naar voetnoot55 De | |
[pagina 275]
| |
Sticusa had de verbondsfuncties grotendeels overgenomen en met de luide stem van onder meer Wie Eegie Sanie was de Groot-Nederlandse gedachte in een kwade reuk komen staan.Ga naar voetnoot56 Zonder twijfel heeft het ANV een belangrijke rol gespeeld in de culturele oriëntatie van vooral de hogere klassen van de Surinaamse maatschappij. Toen J.S.C. Kasteleyn, lid van het hoofdbestuur van het ANV, in 1928 op bezoek was in Suriname riep hij op ‘zooveel mogelijk Nederlandsch te spreken tegen vreemdelingen die hier komen om zaken te drijven enz. Zij moeten onze taal aanleeren, wij behoeven hen niet in de hunne toe te spreken.’Ga naar voetnoot57 De West, die verslag deed van de voor het bezoek georganiseerde feestavond, gaf een fraai staaltje van hoe ver de Nederlandse invloed ging, door over het toneelspel op te merken: ‘De uitspraak van de W aan het begin van woorden was niet in orde. Deze letter werd te zwaar uitgesproken en klonk als oe.’ De activiteiten van het ANV bleven niet altijd zonder commentaar in de kranten, maar het ging zo goed als nooit om een principiële kritiek op die Nederlandse oriëntatie. Alleen naar aanleiding van de Potgieterherdenking in 1908, merkte de Nieuwe Surinaamsche Courant op dat ook het eigen land wel eens in de schijnwerpers mocht komen: ‘Goed zou het zijn zoo Bondsleden van hier ook een der onzen, ook oud Gouverneurs, zooals Sommelsdijk, Mauricius, Raders, Sypensteyn, enz., die in beter gewesten zijn, herdachten.’Ga naar voetnoot58 Toen de Dietse Spelers optraden, kon De Surinamer de handen niet op elkaar krijgen voor de uit Nederland gekomen groep: ‘Een chimpansee op bottines manoeuvreerend over een gewreven parketvloer, slaat er nog een grootsch figuur bij.’ Het nieuwsblad Suriname was het met die kwalificatie niet eens en sprak van ‘het product van het voorstellingsvermogen van een die haar vijf zinnen niet bij elkaar heeft’.Ga naar voetnoot59 Toneelkunst kon het blad niet Nederlands genoeg zijn. De Dietse Spelers hadden hun reeks voorstellingen geopend met een stuk van James M. Barrie en de leider van het gezelschap, Willem van der Veer, had bij die gelegenheid propaganda voor het ANV gemaakt. Suriname zag hierin blijkbaar een paternalistische houding van de Nederlander: Ja! wordt lid van het Algemeen Nederlandsch Verbond. De heer Van der Veer ontpopte zich dus als een ijverige propagandist van dit verbond. Als wij hem een goede raad willen geven dan is het deze: geeft ons uwe kunst, hiervoor zijn wij zeer erkentelijk, doch hoedt u er voor de rol van propagandist van dit verbond in onze samenleving, want deze rol zal U hier niet goed afgaan en U weinig voldoening schenken. Interessant is dat bijna al degenen die binnen het ANV actief waren, zich intensief hebben beziggehouden met de geschiedenis en cultuur van Suriname en er op een meer dan behoorlijk niveau over gepubliceerd hebben. Natuurlijk waren zij overtuigd van het belang van het Nederlands voor Suriname, maar zij sloten zich bij het ANV aan omdat zij vanuit Nederland een norm | |
[pagina 276]
| |
voor een ‘algemeen’ cultureel peil verwachtten en omdat zij in de activiteiten van het verbond een van de schaarse middelen in het Koninkrijksdeel zagen om hun horizon te verbreden. Deze motivatie heeft mogelijk eerder nog een rol gespeeld, dan de diepe overtuiging dat Suriname en Nederland werkelijk tot dezelfde culturele stam behoorden.
Toch was het niet alles Nederland wat de klok sloeg, niet voor de volksklasse van werkende en verpauperde creolen en evenmin voor de binnenlandbewoners en de Aziatische immigranten die vooralsnog buiten het publieke leven bleven. Brits-Indiërs richtten in 1910 de Surinaamsche Immigranten Vereeniging op en de Javaanse immigranten acht jaar later hun eerste organisatie: Tjintoko Moeljo (Arm maar Respectvol), op de plantage Mariënburg.Ga naar voetnoot61 Beide verenigingen hielden zich eerst en vooral met arbeidskwesties bezig, maar zouden zich ook sociaal-cultureel actief betonen. Aanvankelijk waren de bijdragen van de Aziatische immigranten aan het kunstleven bescheiden, maar niettemin spectaculair: in 1898 en in 1914 mocht een Brits-Indiër zonder handen of voeten zijn kunsten vertonen, waaronder het opentrekken van een fles bier.Ga naar voetnoot62 In 1920 verscheen Videśī Bhāratvāsī [Indiërs in den vreemde], een maandblad in het Hindi dat zich op de Brits-Indische contractarbeiders richtte, waarvan zeven nummers verschenen. Sporen van javaans cultureel leven zijn schaars. In 1908 was er een tentoonstelling over het javaanse leven met een wajangvertoningGa naar voetnoot63 en in 1920 kregen enkele javanen bijrollen in stukken van Johan Fabricius die in Thalia werden opgevoerd.Ga naar voetnoot64 In de laatste decennia van de 19de en de eerste van de 20ste eeuw eeuw werd intensief studie gemaakt van de verschillende indiaanse volkeren (zie § 1.2 van het deel over de orale literatuur van de inheemsen). Het was in die sfeer dat het dagblad Suriname het opnam voor de karaïben die door De Laveaux waren aangeworven om te worden tentoongesteld in de Jardin d'Acclimatisation te Parijs: ‘Het schouwspel is hartverscheurend, nauwelijks kunnen zij loopen; zij kunnen hoestende, spuwende en zuchtende, slechts een of tweemaal rondom hunne tenten gaan; zij gelijken nu op skeletten, geschikt om onze ethnographische verzamelingen en de anthropologische galerijen van het Museum van natuurlijke geschiedenis te verrijken.’Ga naar voetnoot65 Het belang van Suriname en zijn inwoners lag niet langer automatisch in het verlengde van de Europese belangen. Het overgrote deel van de stadsbevolking leek intussen de indianen nog altijd te zien als een zonderling volkje waarom hartelijk gelachen kon worden. Dat bleek nog maar eens in 1919 toen in het nieuwsblad Suriname een lang studentikoos gedicht verscheen over ‘Verboden liefde’. Een voetnoot meldde: ‘Het vorenstaande is een gedicht op een voorval, dat ongeveer 13 jaren geleden werkelijk onder onze Kalienjas (Mozaïken) plaats greep.’ Het vers verscheen nota bene in de rubriek ‘Land- en Volkenkunde’.Ga naar voetnoot66 Onder de creolen zijn aan het einde van de 19de eeuw de eerste verschijnselen waar- | |
[pagina 277]
| |
neembaar van een niet-Europese oriëntatie die later in de 20ste eeuw sterker zou worden. Abbenhuis merkt op dat vóór 1900 ‘het Negervolk al roerig en eendrachtig optreedt voor gemeenschappelijk belang’.Ga naar voetnoot67 Hij doelde daarmee op het incident rond de Para-negers in 1889 die gouverneur M.A. de Savornin Lohman trotseerden en weigerden hun belasting te betalen (zie Close-up in § 9.1). In het begin van de 20ste eeuw ondersteunden de predikanten A.R. Einaar, C.P. Rier en C.W. Blijd krachtig de sociale emancipatie van de negerbevolking.Ga naar voetnoot68 Zij preekten ook in het ‘Neger-Engelsch’ in een tijdspanne dat die taal officieel verguisd werd. Rier sprak er zelfs van dat Ethiopië - de zwarte bevolking - geduldig de tijd verbeidde om aan de top van de maatschappij te komen, waarmee hij doelde op een tijd dat de Chamsvervloeking en Jafets heerschappij tot het verleden zouden behoren.Ga naar voetnoot69 Hij meende dus dat het negerras voor zijn bevrijding niet zou hoeven te wachten op de Verlossing. Rier stond sterk onder invloed van Amerikaanse zwarte kerken, die via de stichting van een branche van de African Methodist Episcopal Church ook in Suriname voet aan de grond kregen (zie Profiel Rier § 9.3).Ga naar voetnoot70 Hij vond op zijn weg een belangrijk medestander: Th.J. Valois Smith, uitgever van zowel het koloniaal nieuws- en advertentieblad De Surinaamsche Bode (1901-1917) als het weekblad Sranam Volksblad (vanaf 1911). Het ideeëngoed van Booker T. Washington, die zich in Noord-Amerika had ingezet voor beter onderwijs en een betere positie van de zwarte bevolking, verkreeg door De Negerkwestie (1905) van M.S. Bromet bekendheid. Meier Salomon Bromet was de vroegere leermeester van Rier, maar weersprak overigens Riers bewering dat Ethiopië op een andere wijze dan door de Verlossing aan de Bijbelse profetie zou kunnen ontkomen. De gebroeders Johan en Rudolf Rijts kwamen in 1918 met het weekblad De Nimrodbeweging , dat alleen voor volbloednegers bedoeld was. Later zouden ze nog een ander blad uitbrengen (zie Close-up: Sporen van Black Movement en Négritude in het volgende deel).
Rudolf van Lier stelde vast dat onder de leden van de generatie van omstreeks 1910 enkele ‘vrijdenkers’ geteld konden worden, op wie de invloed van Multatuli duidelijk merkbaar was.Ga naar voetnoot71 Die invloed is al wat vroeger te constateren, maar opmerkelijk genoeg niet direct na de verschijning van de Max Havelaar in 1860. Het was Wolter Robert van Hoëvell die op 25 september 1860 in het Nederlandse parlement had opgemerkt dat er ‘de laatste tijd een zekere rilling door het land gegaan was, veroorzaakt door een boek’. Willem Frederik Hermans heeft de grote bijval die de Havelaar zou hebben gekregen, van nogal wat relativerend commentaar voorzien, maar voor J.J. Oversteegen in Nederlandse Literatuur, een geschiedenis blijft het boek een donderslag bij heldere hemel.Ga naar voetnoot72 Wat Multatuli buiten het literaire domein heeft betekend is inmiddels bekend.Ga naar voetnoot73 Maar áls Multatuli de steen in het Nederlandse vijvertje is ge- | |
[pagina 278]
| |
weest, dan zijn de rimpelingen daarvan nauwelijks en pas zeer laat tot Suriname doorgedrongen.Ga naar voetnoot74 Negentiende-eeuwse Surinaamse kranten als de Surinaamsche Courant, Guiana, Suriname, de Surinaamsche Telegraaf, de West-Indiër, het Algemeen Nieuws- en Advertentie blad, Goede tijding en Onze West waren bijna zonder uitzondering, zo ze zich al politiek profileerden, conservatief. Gezien het lezerspubliek dat tot de koloniale bovenlaag behoorde, wekt dat niet echt verwondering. Aan Multatuli's reputatie van man die zich uit naam der onrechtvaardigheid verzette tegen het gezag, werd eerst in de jaren '90 met enige regelmaat gerefereerd. Zo verscheen er in 1890, toen de Koloniale Staten in conflict lagen met gouverneur De Savornin Lohman in De West-Indiër een gedicht van ‘Een man uit het volk’ waarin deze de spot drijft met de gouverneur. Het gedicht wordt voorafgegaan door het gedicht van Klaasje van der Gracht uit Multatuli's Idee 385, en gevolgd door een gefingeerde brief van een blijkbaar uit de doden opgestane Multatuli.Ga naar voetnoot75 Op 3, 16 en 19 februari 1898 vonden ten bate van het Armenfonds der Nederlandsch Portugeesch Israëlitische Gemeente in het toneelgebouw Thalia opvoeringen plaats van Multatuli's toneelspel in vijf bedrijven De bruid daarboven . De voorstelling werd, aldus de Nieuwe Surinaamsche Courant, opgevoerd ‘voor een eivolle zaal toeschouwers, die in oorverdoovende applaudissementen aan hun bijval uiting geven, afgewisseld door het werpen van boquetten voor het voetlicht.’Ga naar voetnoot76 Of het enthousiasme de acteerprestaties of het stuk zelf betrof, zegt het bericht er niet bij. Een dag na de laatste voorstelling werd in dezelfde krant in een ingezonden brief minister Cremer, die blijkbaar had opgeroepen tot meer nauwkeurigheid en minder dubbelzinnigheid in officiële verslagen, heil toegeroepen als geestverwant van Multatuli, ‘den grooten strijder tegen officieele onwaarheden’.Ga naar voetnoot77 Maar Nederlands-Indië was en bleef wel verschrikkelijk ver weg. Tussen de Wereldoorlogen trokken weliswaar verschillende geschoolde Surinamers - landmeters, onderwijzers - naar de Oost, maar zij knoopten zelden of nooit connecties met de Javanen aan. De belangstelling voor de gebieden waar de Surinaamse immigranten vandaan kwamen, bleef tot aan de Tweede Wereldoorlog bijzonder gering. Dat neemt niet weg dat auteurs als Albert Helman, Anton de Kom en Wim Bos Verschuur ontegenzeglijk in Multatuli's geest geschreven hebben. De Nederlands-koloniale literatuur over de Oost heeft een hele reeks schrijvers van het eerste echelon voortgebracht of geïnspireerd, van Multatuli, P.A. Daum, Louis Couperus, Maria Dermoût, A. Alberts tot en met Hella Haasse en Adriaan van Dis. Of de vlag van de Nederlands-koloniale literatuur over West-Indië er anders bijgehangen zou hebben, wanneer Eduard Douwes Dekker de hem aangeboden post van Gouverneur-Generaal in de | |
[pagina 279]
| |
West had geaccepteerdGa naar voetnoot78, blijft gissen. Albert Helman getuigde over het begin van de 20ste eeuw: ‘Ik heb er nooit iets van gemerkt dat Multatuli gelezen zou zijn door wat je de vrijdenkers in Suriname zou kunnen noemen. Ze hadden wel Wereldbibliotheek-uitgaven, maar dan Scharten-Anting, De Mérode.’Ga naar voetnoot79 Het kan echter niet anders dan dat een aantal exemplaren van de Max Havelaar inmiddels in Suriname was beland. Alleen al de totale oplage van de goedkope Wereldbibliotheek-uitgave bedroeg in de jaren tussen Helmans geboorte en zijn vertrek uit Suriname (1921) zestigduizend.Ga naar voetnoot80 Sterker nog: vanaf 23 mei 1916 adverteerde het Paramaribose handelshuis C. Kersten & Co in het dagblad De West regelmatig met Multatuli's Max Havelaar en ook met Vorstenschool . Of velen door de geest van Multatuli zijn bevangen, is de vraag, maar in ieder geval wél de man die zelf zei dat hij Multatuli in die tijd niet gelezen had: Albert Helman.Ga naar voetnoot81
De onmiskenbare hausse in het sociaal-culturele leven rond 1900, werd gevolgd door een in het koloniale leven bijna onvermijdelijke baisse. E.B.J. Luitink, de voorzitter van de huldigingscommissie die in 1917 de Nederlandse acteur Gerard Arbous in de bloemetjes zette, signaleerde in zijn huldigingsrede: In onze afgezonderde samenleving, waarin de dagen elkander opvolgen in vaak beklemmende eenvormigheid, is het goed, dat er nu en dan wat reliëf wordt gebracht in het vlakke verloop van ons bestaan. Dat het nog lang zou duren aleer dat pad verhard zou worden, en nog langer voor er een eerste highway lag, kon hij natuurlijk niet voorzien. | |
1.4 Taalpolitiek en onderwijsDe sterk op Nederland gerichte onderwijspolitiek van H.D. Benjamins beleefde in het laatste decennium van de 19de en de eerste decennia van de 20ste eeuw haar glorietijd. Omdat de onderwijzerssalarissen bijzonder slecht waren, begon elke gediplomeerde onderwijzer die behoorlijk zijn brood wilde verdienen, een eigen schooltje. Om deze versnippering tegen te gaan ijverde Benjamins voor betere salariëring en grotere scholen. | |
[pagina 280]
| |
Niet iedereen evalueerde deze periode als een glorieuze tijd, zoals dit vers van A.W. Marcus laat zien: 't Onderwijs werd zoo verbeterd,
naar den Nederlandschen stijl,
't Domme volk werd opgeheven
tot een hoog beschavingspeil.
Wat een hoop geleerde zaken
werd het volkskind ingepompt,
Menigeen die 't niet kon vatten
werd de toekomst afgestompt.Ga naar voetnoot83
In 1890 werden de zgn. koelie-scholen geopend voor het onderwijs aan kinderen van Brits-Indische contractanten met de bedoeling dat de leerlingen zich langs de weg van hun eigen cultuur spoediger als nieuwe kolonisten thuis zouden gaan voelen. In India werden boeken in het Hindi en Urdu besteld. Maar al in 1906 was het afgelopen met het experiment van het koelie-onderwijs, al bleven er tot 1929 nog wel ‘ongegradueerde onderwijzers in het Hindostansch’ die les gaven op de gewone lagere scholen in de districten.Ga naar voetnoot84 Pogingen om onder de ndyuka onderwijs te brengen, liepen na enige pogingen stuk, onder meer omdat zij zich verzetten tegen de verbreiding van het christendom, dat er zonodig met de zweep werd ingeranseld.Ga naar voetnoot85 Bij de saamaka had het onderwijs meer succes. Ook in andere geledingen kreeg het onderwijs structuur. In 1892 werd de Christelijke Onderwijzers Vereeniging ‘Broederschap’ opgericht die vanaf 1920 haar eigen orgaan publiceerde: Onze Gids. Drie jaar later verrees het Surinaamsch Onderwijzers Genootschap, dat snel groeide: 78 leden meldden zich in 1895 aan en in 1900 telde het genootschap 150 leden, te weten 33 dames en 117 heren.Ga naar voetnoot86 Het genootschap was een belangenorganisatie die ook voor bijscholing, lezingen en prijsvragen zorgde.Ga naar voetnoot87 In 1906 begon het met de uitgave van een maandelijks orgaan, Het Onderwijs.Ga naar voetnoot88 Het genootschap beschikte ook over een bibliotheek, een ‘Hollandsche collectie’ die volgens de onderwijzers in een grote behoefte voorzag. In 1906 werd de Vereeniging tot Bevordering van het Onderwijs opgericht, die zich ten doel stelde behoeftige scholieren van het nodige te voorzien, waartoe zij onder meer kunstavonden organiseerde. Er was voorts een Surinaams Wiskundig Genootschap dat het maandblad De Mathesis uitgaf.Ga naar voetnoot89 De studenten organiseerden zich tegen het einde van de 19de eeuw in de Surinaamsche Studentenvereeniging Minerva.Ga naar voetnoot90 Daar kwam | |
[pagina 281]
| |
wat later het Surinaamsch Studenten Corps bij, dat zijn lokaal had aan de Heerenstraat met een conversatie- en leeszaal.Ga naar voetnoot91 De chinese studenten kenden in 1921 twee verenigingen: Excelsior en Moe Poen Sah [Associatie voor kredietfacilitering].Ga naar voetnoot92 Eerst in 1941 kwam de algemene studentenkring Societas Fratrum erbij.Ga naar voetnoot93 Aan het begin van de eeuw verschenen er verschillende uitgaven die voor een eerste heroriëntatie van het onderwijs op de eigen regio zorgden.Ga naar voetnoot94 Ook binnen het leesonderwijs vond een belangrijke heroriëntatie plaats. Het proces van Surinamisering heeft zich zeer geleidelijk aan voltrokken, met veel kleine en weinig grote stappen voorwaarts. Een van die kleine stappen was de leesmethode van R.A.P.C. O'Ferrall.Ga naar voetnoot95 De methode is geheel Nederlands van tekst (‘Om zes uur sta ik op. Jan staat nog vroe-ger op, want Jan is ou-der. [...] Karel, Kees, Koos en Ka gaan naar school’Ga naar voetnoot96), maar de illustraties zijn hier en daar met een tentboot, een slavenboei en een palmpje Surinaams ingekleurd. Het gaat hier om een interessant geval van partiële Surinamisering. Toen de boekjes in 1903 door C. Kersten & Co, afdeeling boekhandel, herdrukt werden, memoreerde de Nieuwe Surinaamsche Courant dat O'Ferrall al twintig jaar eerder de noodzaak van zo'n methode onderkend had. De uitgave werd toegejuicht, want langs deze weg zou de onderwijzer met minder inspanning een beroep kunnen doen op het voorstellingsvermogen van de kinderen, en omdat ‘kinderen van Negerengelsch sprekende ouders, door hunne eigen taal’ [gemakkelijker] ‘geraken tot de kennis van de Nederlandsche.’ Er was echter ook kritiek op het prentenboek: het leien dak en de jeneverfles hadden door beter herkenbare Surinaamse attributen moeten worden vervangen.Ga naar voetnoot97 De Nederlandse onderwijzer Herman J. Jacobs die drie jaar in Suriname werkzaam wasGa naar voetnoot98, bracht samen met zijn Surinaamse collega Julius W. Lobato twee belangrijke series uit: het vierdelige leesboek voor Surinaamse scholen Uit onze omgeving (1917-1920) en het eveneens vierdelige Taaloefeningen voor Surinaamsche scholen (1920-1923). In een tweetal besprekingen van het leesboek werd aangegeven dat met deze Hollandse versjes en schetsen uit het plantageleven en de folklore (o.m. Anansitori's) een stap in de goede richting was gezet: ‘Dien kant moet het uit; leesstof aan eigen omgeving ontleend.’Ga naar voetnoot99 Overigens werden in het openbaar onderwijs nog tot in de jaren '50 twee echt Hollandse leesmethodes gebruikt: Nog bij Moeder van J. Ligthart en H. Scheepstra, en Zonneschijn | |
[pagina 282]
| |
van T. van Buul. Vanaf het derde jaar van de lagere school moesten de gedichtjes van Van Alphen in alle leerjaren uit het hoofd geleerd worden.Ga naar voetnoot100 In de vroege 20ste eeuw kwam er een flink aantal schoolgebouwen bij. In 1901 waren er al 55 scholen met 7277 leerlingen.Ga naar voetnoot101 Er kwamen Mulo's bij en in 1908 werd er ook een Muziekschool opgericht.Ga naar voetnoot102 In dat jaar ook werd het curriculum van de Mulo tot acht jaar uitgebreid en gebracht op het niveau van de driejarige HBS. Het katholiek onderwijs groeide expansief. De leken in dienst van het bisdom organiseerden zich in 1921 in de Katholieke Onderwijzers Kring.Ga naar voetnoot103 De uitbouw van het katholieke segment van de Surinaamse samenleving zou zorgen voor activiteit op velerlei gebied, een ontwikkeling die de Evangelische Broedergemeente knarsetandend aanzag.Ga naar voetnoot104 De eerste Volksuniversiteit werd door de Vereeniging ‘Studiekring’ (vanaf 1922 Leergangen Algemeene Ontwikkeling genoemd) in 1919 opgericht op initiatief van P. Westra en W.F. van Lier. In het gebouw van de loge werden cursussen gegeven die de harmonische vorming van de persoonlijkheid beoogden door het aanbieden van kennis in geestelijke, kunstzinnige en maatschappelijke ontwikkelingen. Deze eerste Volksuniversiteit werd in 1923 stopgezet. | |
1.5 Kunst en vermaakDe culturele opleving aan het einde van de 19de eeuw toonde zich ook in het muziekleven. De kranten vermeldden met enige regelmaat concerten in de loge Concordia en er kon geen festijn gevierd worden of het Militaire Muziekkorps deed zich horen.Ga naar voetnoot105 De eerste helft van de 20ste eeuw gaf een opmerkelijke bloei van de klassieke muziek te zien. J.N. Helstone (1853-1927), Theodor Neumann Cordua (1864-1911)Ga naar voetnoot106, Dario Saavedra (ps. van Daan Samuels, 1876-1909), frater Anselmus Bonten (1881-1946), Cor Anijs (1891-1926), Atma Kenswil (1892-1985), Chris Alvares (1901-1994), Johan Victor Dahlberg (1915-1946) en Lodewijk Lichtveld (1903-1996; als schrijver bekend geworden onder de naam Albert Helman) gaven letterlijk klank aan die tijd.Ga naar voetnoot107 In 1918 werd het oratorium in drie delen De Heilige Familie van frater Anselmus op tekst van G.W.M. Ahlbrinck opgevoerd. De tekst ervan werd opmerkelijk genoeg gedrukt door de EBG-uitgever H.B. Heyde.Ga naar voetnoot108 | |
[pagina 283]
| |
In 1915 werd er een Comité voor de bevordering van de toonkunst in Suriname opgericht onder leiding van de in het theaterleven bijzonder actieve Joseph Willem Bueno de Mesquita (1863-1925).Ga naar voetnoot109 Hij dirigeerde het orkest bij vele operettes en ‘gemengde avonden’. Er waren ook andere orkesten, als het militaire strijkorkest, het orkest van René Chalut (een Franse déporté die, naar men zei, enkele moorden op zijn geweten had, maar uit het Franse bagno had weten te ontsnappen) en het orkest Becker. In 1921 werd Euterpe opgericht, een jongerenvereniging waarvan het orkest geleid werd door Eddy Wessels, terwijl rond diezelfde tijd Cor Anijs de Surinaamsche Orkest Vereeniging dirigeerde en frater Anselmus ter begeleiding van Patronaatsavonden Amicitia waarin Chris Alvares en Lou Lichtveld speelden. En dan was er het in januari 1921 opgerichte Orpheus, dat ook een tournee naar Demerara maakte, en dat onder leiding stond van Lou Lichtveld.Ga naar voetnoot110 Van de genoemde componisten wordt Helstone als de belangrijkste beschouwd; hij schreef tekst en muziek van Surinames eerste opera: Het pand der goden. Het gegeven waarop deze gebaseerd is, maakt duidelijk hoe dicht de Surinaamse theaterwereld nog bij Europa stond. | |
Profiel: J.N. HelstoneLeven. Nicodemus Johannes Helstone, die zich Johannes Nicolaas noemde, werd geboren op de hernnhutterse zendingspost Berg en Dal op 11 januari 1853. Hij studeerde aanvankelijk voor onderwijzer, gaf les aan de Hendrikschool, maar legde zich meer en meer toe op de muziek. Hij kreeg de gelegenheid te studeren aan het conservatorium van Leipzig, waar hij in 1894 cum laude promoveerde, en ontplooide zich vervolgens als pianist, organist, dirigent en componist. Hij schreef zelf zowel libretto als muziek voor Het pand der goden, een opera in vijf bedrijven die in mei 1906 vier voorstellingen in Paramaribo beleefde. Daarna vertaalde hij de tekst in het Duits, waarna de opera meermalen in Berlijn schijnt te zijn opgevoerd.Ga naar voetnoot111 Helstone overleed op 24 april 1927 te Paramaribo. In 1948 werd een monument voor hem opgericht op het Kerkplein in hartje Paramaribo.
Werk. Het pand der goden speelt zich af in IJadad, oudtijds een rijk in het verre Oosten, bewoond door Reuzenhelden. Door hun tempeldienst onderhouden zij nauwe betrekkingen met de goden. De opperheld is Marghanold die hoopt vader te worden: is het een zoon dan zal het een blijk van gunst zijn, is het een dochter dan zal de toorn van de goden het land treffen. Als het een dochter blijkt te zijn, wil Marghanold het verwisselen met een jongetje dat op dezelfde dag geboren is. Maar zijn vrouw weet hem daarvan te weerhouden. De alwetende goden straffen hem voor zijn | |
[pagina 284]
| |
weifelmoedigheid door het meisje verblindend mooi te maken en op een dag te doen verdwijnen. Dan wordt alsnog een zoon geboren, Olindo, die later van een grijsaard te horen krijgt dat hij een zuster, Heloinka, heeft. Hij doet een poging haar te vinden, lijdt schipbreuk en kan haar pas omhelzen wanneer hij boete heeft gedaan.Ga naar voetnoot112 Dat het om een mythisch gegeven gaat, is voor iemand die in het Duitsland van Richard Wagner zijn muzikale vorming kreeg, misschien niet opzienbarend. De tekst typeert Engelbertus Rijnaars als ‘toneeltaal’ maar niet bombastisch; de Duitse tekst lijkt hem beter geslaagd dan de Nederlandse.Ga naar voetnoot113 Het koor van de Nimfen van Oppergod Halid zingt in het vierde bedrijf: Wij zijn het, die landen en velden doorkruisen,
En meten d'onpeilbare diepten der zee!
Wij zijn het, die winden en golven doen ruisen,
En brengen toch veilig de schepen ter ree!
Wij stijgen en zweven, vaak boven de wolken,
En dalen weer diep in de afgronden neer.
Wij zijn het, die Halids bevelen vertolken,
En brengen de braven naar 't hemelsche heir!
Wij banen de weg nu op Halids bevel,
Door sterf'lijke wezens toch nimmer te zien.Ga naar voetnoot114
Ook de muziek schijnt niets gemeen gehad te hebben met de doorgecomponeerde en vaak pathetische muziek van WagnerGa naar voetnoot115, maar werd gekarakteriseerd als ongekunsteld en onmodern. Helstone's drama had een overweldigend succes. De componist werd na de voorstellingen toegesproken, gelauwerd en met schutterijmuziek en fakkels naar de Buiten-Sociëteit gebracht om door honderden gehuldigd te worden.Ga naar voetnoot116 Helstone schreef verder - naast een spraakkunst van het Sranantongo (zie § 9.3) - een grote compositie op tekst van de Surinaamse zendeling F. Stella bij het tweede eeuwfeest van de Evangelische Broedergemeente in 1922 en hij componeerde de muziek bij liedteksten van o.m. H.H. Schomaker en A.W. Marcus. Het maandblad Foetoe-boi zei dat hij ‘no bin de wan daniërie moesiekie, ma wan man die ben kiesie moesiekie lekie wan Gado gi’ [geen dienaar van de muziek, maar iemand die de muziek als een Godsgeschenk gegeven was].Ga naar voetnoot117
In de jaren '90 van de 19de eeuw werden nog met regelmaat vertoningen met de Skiopticon gegeven, een soort toverlantaarn die werkte op benzinelicht.Ga naar voetnoot118 Tegen het einde van de eeuw bereikte ook de film Suriname. Op dinsdag 10 januari 1899 gaf C.G. Heilbron | |
[pagina 285]
| |
de eerste vertoning met ‘The Edison's Projecting Kinetoscope’ in de Sociable Hall. De eerste projecties waren onduidelijk, omdat de eigenaar niet goed wist hoe hij het toestel moest bedienen, maar de volgende vertoningen kwamen beter tot hun recht, al stoorden sommigen zich eraan dat de hoogst onzedelijke Coochi Coochi-dans te zien was geweest.Ga naar voetnoot119 De Coochi Coochi verdween van het programma, maar echode blijkbaar toch nog na, want het publiek wilde het nieuwe medium graag meebeleven. De bioscoop won snel aan populariteit en deed de toneelwereld grote concurrentie aan.Ga naar voetnoot120 Toen was het definitief afgelopen met rondtrekkende toverlantaarn-artiesten zoals de Ierland Brother's Amusement Company die in 1905 beelden vertoonde van onder meer de Japans-Russische oorlog en ‘Uncle Tom Cabin’.Ga naar voetnoot121 Of het laatste beeld nog bijzondere reacties heeft opgeroepen in de voormalige slavenkolonie, is onbekend.
Opmerkelijk is voorts de opbloei geweest van de fotografie in Suriname. Het was vooral Julius E. Muller die zich als amateur-fotograaf naam verwierf. In januari 1895 werd er een tentoonstelling van maar liefst 300 van zijn foto's gehouden. De opnamen van allerlei facetten van het leven in Suriname werden later ondergebracht in het Koloniaal Museum in Haarlem.Ga naar voetnoot122 Rond de eeuwwiseeling fungeerde het atelier van G.G.T. Rustwijk aan de Waterkant als expositie- en ontmoetingsruimte voor het Paramaribose publiek (zie Profiel Rustwijk). Hij had zijn kostbare camera overgenomen van mej. C. Heilbron, de eerste die - in 1889 - een commerciële fotostudio in Suriname had geopend. Het atelier van de dames Curiël was de belangrijkste fotostudio van de eerste decennia van de 20ste eeuw. Van hun stadsgezichten en ‘typen’ lieten zij prentbriefkaarten drukken.Ga naar voetnoot123
Van Rustwijk is bekend dat hij olieverfschilderijen maakte die veel publiek trokken, zekere Cramer gaf in 1915 tekenlessen en de Franse schilders Coignard, Grimmer en Bernard, alledrie afkomstig uit het bagno van Frans-Guyana, werkten in SurinameGa naar voetnoot124, maar van andere manifestaties van beeldende kunst is in dit tijdvak nauwelijks sprake geweest. Op initiatief van Joh. C. Marcus werd door de Vereeniging van Nationale Feesten in 1911 bij gelegenheid van de verjaardag van de koningin een Tentoonstelling voor Binnenlandsche Huisvlijt, Kunst en Nijverheid georganiseerd. J.W. Bueno de Mesquita en G.G.T. Rustwijk werden ervoor als decorateurs aangetrokken.Ga naar voetnoot125 | |
[pagina 286]
| |
1.6 Enkele Nederlandse teksten over Suriname | |
1.6.1 InleidingZoals beschreven in de voorgaande paragrafen bestond het beschikbare leesmateriaal in Suriname voor een zeer belangrijk deel uit Nederlandse boeken. Welk spiegelbeeld kregen de Surinaamse lezers voorgeschoteld in deze boeken, en hoe vertekend was dat beeld? Een korte blik op enkele Nederlandse prozaboeken - teksten die uiteraard op zich niet tot de Surinaamse literatuur behoren - kan dat mogelijk verhelderen. | |
1.6.2 Fictionele tekstenDe roman De commandant van de negerjagers (1890) van Johan Hendrik van Balen (1851-1921) - een in Suriname niet geheel onbekend auteur zoals al bleek in § 1.2 - verscheen als derde deel van de tweede serie van zijn De Nederlanders in Oost en West, te Water en te Land .Ga naar voetnoot126 De ondertitel van het boek geeft exacter dan de titel aan waar de intrige op is gebaseerd: historisch verhaal van de krijgstochten tegen de boschnegers in Suriname, 1772-1778. De lezer wordt verplaatst naar de tijd van het korps Negerjagers onder leiding van de Zwitserse kolonel Fourgeoud in het Surinaamse binnenland. De verteller steekt zijn morele verontwaardiging over het slavernijsysteem niet onder stoelen of banken. Uit verschillende passages - de slaaf opgehangen aan een haak, de vangst van een slang en het wegzakken in moerassen - blijkt maar weer eens hoezeer Stedman beslissend is geweest voor de negentiende-eeuwse beeldvorming over de slavernij. De toon waarop Van Balen spreekt over de marronleiders Baron, Joli-Coeur en Bonni is bepaald niet denigrerend. Over de laatste: Gevreesd om zijn despotisme, geëerbiedigd om zijne mannelijke kloekmoedigheid en bemind om zijne onomkoopbare rechtvaardigheid, werd er zelden een opperhoofd gevonden, dat een zoo krachtigen invloed op zijne manschappen uitoefende. [p. 69] Ongeacht de bewondering voor de marronleiders en de verontwaardiging om de mishandeling van de slaven: de roman blijft wél een boek vanuit Nederlands perspectief. Van Balen maakt de gewone soldaat Driessen - het bekende type van de edelmoedige blanke in de tropen - tot hoofdfiguur van zijn verhaal, en niet kolonel Fourgeoud, een Zwitser en daarom naar negentiende-eeuws concept niet de ideale hoofdpersoon voor een Nederlandse roman. Van Balen schreef immers aan een boekenserie die de Nederlandse koloniale geschiedenis voor een groot publiek toegankelijk wilde maken, een vorm van nationale geschiedschrijving in fictioneel proza. De rolverdeling kan overigens ook te maken hebben met het realistische discours dat nog steeds de toon aangeeft. Soldaat Driessen en onderofficier Mijland lijken model te hebben gestaan voor de realistische held zoals W. van den Berg die beschrijft: ‘een on-heroïsche held als hoofdpersoon, eerder een sociaal | |
[pagina 287]
| |
type dan een uitgewerkt karakter, die in een concrete maatschappelijke situatie wordt geplaatst, waardoor de auteur in staat is de complexe relaties tussen individu en maatschappij te thematiseren’.Ga naar voetnoot127 Historisch heeft Van Balen zich goed gedocumenteerd, al is de prijs voor alle historische informatie dat het boek op vele bladzijden van een historisch-fictioneel relaas een puur geschiedverhaal is geworden. Dat is enigszins jammer, want Van Balen blijkt een voortreffelijk verteller te zijn, wanneer hij een nacht in de plensbuien beschrijft of de vangst van een jonge tijger. Dit neemt niet weg dat het boek juist op realistisch niveau tekortschiet. De weinig natuurgetrouwe beschrijving van een negerdans, van een ommetje in het oerwoud en van de paradijselijke staat van het bos, maakt de vraag overbodig of Van Balen wel ooit in de kolonie is geweest.
Een boek dat op geheel afwijkende wijze een beeld gaf van de slaventijd, was De levende afgod of De geschiedenis van een kankantrieboom van J. de Liefde, verschenen als afzonderlijke boekuitgave bij Höveker & Zoon te Amsterdam in 1891 en aanwezig in de Koloniale Bibliotheek te Paramaribo.Ga naar voetnoot128 Jan de Liefde (1814-1869) noemt zijn tekst ‘een verhaal’, maar op grond van het aantal pagina's - drieënvijftig - zouden we tegenwoordig spreken van een novelle. Gezien het handelingsverloop en de anderhalve eeuw omvattende vertelde tijd, kan ook van ‘kleine roman’ gesproken worden. Het is mogelijk dat het eerste deel van de titel pas door de auteur is toegevoegd nadat hij zich de christelijke bol had gekrabd: de omslagprent die in het convoluut is afgedrukt, geeft alleen de titel De geschiedenis van een kankantrieboom . Die omslagprent geeft een afbeelding te zien van een grote boom waaronder een neger met een houwer klaarblijkelijk een andere neger heeft neergemaaid, terwijl een plantersfiguur en andere zwarten opgewonden naar de plek des onheils komen. Het frontispice laat daarenboven een scène zien waarin een blanke, staande op een soort verhoging, met een bijl de boom te lijf gaat. Het onheil dat de titel van het boek voor de christenlezer oproept, zal dus ongetwijfeld geschieden. Daarmee is al aangegeven dat het boek binnen de conventies blijft van het christelijk-ideologische gedachtegoed waaraan geen enkele negentiende-eeuwse roman over de West lijkt te zijn ontsnapt. Maar het is hier wel een vrijzinnig-protestants gedachtegoed, want een nadere verklaring voor de heidense staat van de negerslaven zoals in dit citaat blijft in de regel in verhalend proza afwezig: Wel is de levende God dezelfde zoowel in Afrika als hier; maar deze kenden zij niet. En hoe zouden zij Hem ook kennen, daar zij niets van Hem gehoord hadden? En hoe zouden zij van Hem hooren, daar er toen nog geen zendeling tot Afrika was doorgedrongen, om door liefde gedrongen, Hem, die liefde is, aan de Afrikanen te prediken. [13] Dit geïsoleerde citaat lijkt te suggereren dat De geschiedenis van een kankantrieboom een bekeringsgeschiedenis is. En dat is het óók. Maar het is tegelijkertijd in veel opzichten | |
[pagina 288]
| |
een verfrissend authentiek en goed gedocumenteerd verhaal over de slaventijd. Ik probeer dat duidelijk te maken aan de hand van een becommentarieerde weergave van de plot van het verhaal. Het eerste hoofdstuk verplaatst de lezer naar het einde van het jaar 1699. Op een Surinaamse plantage komen nieuwe slaven uit Afrika aan en zij worden onderricht door hun nieuwe meester. Opmerkelijk is dat de nieuw aangekomenen onderscheiden worden naar hun afkomst - Sokko, Mandingo, Demakuku, Loango - en dat van elk der groepen iets gezegd wordt over hun uiterlijk en aard. In de negentiende-eeuwse bellettrie over de West-Indische slavernij is dit zeer uitzonderlijk: in andere boeken worden de slaven alleen als Afrikaanse negers of zoutwaternegers aangeduid. Het effect van De Liefde's serieuze aandacht voor de slaven als individuen en niet als leden van een amorfe collectiviteit is dat zijn verhaal meer diepgang krijgt. We krijgen een scherper zicht op de menselijkheid van de slaven, die in andere boeken zo vaak als brave Hendriken of onstuimige wilden door het romandecor schuiven, terwijl de blanke protagonisten wèl meerdimensionaal worden afgeschilderd. In veel passages zoekt De Liefde de psychologische nuance en zijn observaties verhogen de dramatische kwaliteit van het vertelde. Het tweede hoofdstuk van De geschiedenis van een kankantrieboom geeft het relaas van de overtocht. Van de reis van de West-Afrikaanse kust naar het Caraïbisch gebied bestaan vele versies, maar de onderhavige is - opnieuw - in vele opzichten uitzonderlijk. Na een introducerende alinea die het vertellersheden bevestigt, wordt het woord gegeven aan Codjo, ‘een jonge krachtige Mandingo-neger, die in zijn vaderland een kleinen handel gedreven had, doch in schulden geraakt en door een onbarmhartigen Muzelman met zijn vrouw en een klein kind als slaaf verkocht was geworden’ (9). Zijn relaas is dus een slave narrative, in Noord-Amerika een veelvoorkomend en beroemd genre (als vluchtverhaal), maar in de Nederlandstalige Caraïbische literatuur zo niet een unicum, dan toch een uiterst zeldzame vertelvorm. Lezers van verhalen over de middle passage zullen zich ongetwijfeld hebben afgevraagd waarom de gevangengenomen slaven niet massaal in opstand kwamen. De Afrikaanse verteller geeft hier het antwoord: dat gebeurde ook; in hun wanhoop en vanuit het besef dat ze toch niets te verliezen hebben, storten ze zich massaal op de scheepsbemanning, maar deze blijkt beter voorbereid dan werd verondersteld en de opstand eindigt in een bloedbad. De roman is achronologisch opgebouwd door een vanuit het vertelheden verhalende romanfiguur. In de regel wordt het verleden van de verhaalpersonages kort door de verteller weergegeven. Een vertelling die als afzonderlijk verhaal uit de context te lichten is, is een zeldzaamheid in de slavernijliteratuur. De volgende hoofdstukken zijn gewijd aan de levenswijze en rituelen van de slaven. De rituele wassing van een haan, een winti-dans en het raadplegen van een orakel worden tot in details beschreven. De auteur blijkt zich goed gedocumenteerd te hebben, in aanmerking genomen de geslotenheid van de afro-cultuur die in die dagen nog veel groter was dan een eeuw later, en het feit dat de auteur vanuit een koloniaal-christelijk perspectief schrijft. Met hoofdstuk V verplaatst het verhaal zich naar de tijd rond 1750, wanneer Codjo na een moordpartij wordt geradbraakt. Hoofdstuk VIII speelt weer vijftig jaar later. De prediking is in Suriname al ‘een reuk de slavens ten leven’ geworden - zoals dat in de taal van de Statenvertaling heet -, maar vooralsnog aan de plantage van de kankantrieboom voorbijgegaan. De eigenaar wil op de plaats van de boom een nieuwe voorraadschuur | |
[pagina 289]
| |
bouwen en vraagt zijn slaven toestemming de boom om te hakken. De slaven stemmen toe en krijgen drie dagen vrij om op grootse rituele wijze afscheid van de boom te nemen. Maar amper is de eerste bijlslag gezwaaid, of een van de houthakkers wordt door een uitzinnige negerpriester gedood. De boom blijft staan. Deze passage gaat in tegen de teneur van de negentiende-eeuwse roman over de slavernij. Dat een eigenaar zijn slaven om toestemming zou vragen, past niet in het beeld van de totale onderwerping van de negerslaven, zoals die zo graag en dan vooral natuurlijk in abolitionistische romans, geschetst werd. Dat de slaven toestemming verlenen de boom om te hakken, past weer niet in het beeld van de ‘primitieve negers’ die te vuur en te zwaard alles wat met hun ‘bijgeloof’ te maken heeft verdedigen. Dat de ‘bovennatuurlijke tekenen’ (de bezetenheid van de priester) vervolgens een reden zouden kunnen zijn voor de slaveneigenaar om van zijn voornemen af te zien, is ongetwijfeld in overeenstemming met de historische werkelijkheid dat realistisch denkende eigenaars de gevoeligheden van hun kostbare slavenmacht wilden ontzien terwille van de plantageproductie. Maar ook dit past weer niet in een geschematiseerde planter-slaaf-uitbeelding. De laatste fase van de geschiedenis speelt zich af rond 1850-1860 wanneer het christendom door de pragmatisch denkende planter is toegelaten: ‘Hij had gelegenheid gehad, op Christelijke plantages iets van de kracht des Evangelies op te merken; hij had gezien dat de negers daardoor geheel andere menschen waren geworden, daar hun hart veranderd was, en wederspannigheid voor gehoorzaamheid en een ruw wild leven voor Christelijke mildheid en zachtmoedigheid had plaats gemaakt, en dit was hem bevallen.’ (45) Allen worden gedoopt, de opperpriester en de wintimama's (afgodendienaressen) het laatst. Onder aanvoering van een leriman (zendeling) gaat definitief de bijl in de boom. Daarmee is een einde gekomen aan een geschiedenis die ruim honderdvijftig jaar omspande. Slechts 53 pagina's heeft de auteur nodig gehad om de hele slavernijgeschiedenis te vertellen (alleen de afschaffing blijft buiten zicht), door een zorgvuldige keuze van scènes rond een centrale plaats van handeling: de omgeving van de kankantrieboom. Maken we hier de overgang mee naar een meer realistische variant van het slavernijverhaal? De literatuurgeschiedenis toont anders. Overigens zou Eline Verkade in 1961 opnieuw de kankantri tot inzet van dezelfde tegenstelling tussen moderniteit en traditie maken met haar toneelstuk De kankantrie. | |
1.6.3 MissioneringsliteratuurDominee Kals had al in de 18de eeuw afgerekend met de idee dat de Voorzienigheid de slavernij zou sanctioneren. Het was dan ook niet verwonderlijk dat het lang duurde aleer missionarissen en zendelingen toegang verkregen tot het slavenvolk op de plantages. Op de betekenis van zending en missie voor de Surinaamse letteren zal nog met regelmaat worden teruggekomen. Feit is dat die zending en missie vanuit Nederland en Duitsland altijd zijn ondersteund met een grote hoeveelheid geschriften die nog tot ver in de 20ste eeuw zouden blijven verschijnen. De meeste bellettrie met een expliciete zendingsmoraal is geschreven door auteurs van protestants-christelijke huize. Een karakteristiek voorbeeld daarvan is de roman Mozes de Indiaan; een verhaal uit Suriname van Johannes Keuning (1881-1957) uit 1898, een boek dat het niet aan populariteit heeft ontbroken, want er zijn zes verschillende drukken van | |
[pagina 290]
| |
bekend.Ga naar voetnoot129 Mozes is een indiaans jongetje dat door zijn moeder is verlaten en door een zendeling wordt grootgebracht. De kleine Mozes ontpopt zich als de beste heraut van den Heere. De boze lukuman (medicijnman) ontvoert hem, maar hij ontsnapt en gaat op zoek naar zijn moeder. Hij stuit op een bijna geheel uitgemoorde nederzetting van ‘Roodhuiden, die arme heidenen die zoveel van het zwervende jagersbestaan hielden’; op het zien van al die doden, barst Mozes in snikken uit, niet omdat de Roodhuiden dood zijn, maar omdat zij in hun ‘zondigen hartstocht den eenigen Heiland’ niet hebben leren kennen. Hij ontdekt zijn vader, beiden ontsnappen aan de verscheurende tanden van bosvarkens door ingrijpen van den Zaligmaker die een bliksemstraal uit de hemel laat vallen. Vader en zoon gaan op weg naar het fort waar Codjo met zijn mannen moeder verborgen houdt. ‘En o, als hij het eens mocht beleven, dat die moeder haar knieën leerde buigen voor den Heiland.’ (Het spreekt vanzelf dat negers en indianen als heidenen onderling een dodelijke rivaliteit kennen.) De babbelachtige negers geven geen echt grote problemen. Er volgt nog een woeste worsteling met Codjo, die daarbij zoveel krachttermen tegen de Heere hanteert, dat Mozes er ‘recht treurig’ van wordt. Om kort te gaan: moeder wordt bevrijd en allen gaan op in de moederschoot der evangelische kerk. Katholieke auteurs waren in de regel missionarissen die reisverhalen schreven en publiceerden in missieblaadjes om het thuisfront tot ondersteuning van het missiewerk op te wekken. Soms werden die relazen ook in boekvorm gepubliceerd, zoals dat gebeurde met de ‘reisherinneringen uit ons missiegebied’ Door Suriname (1897) van de redemptorist J. Kronenburg. Fictioneel proza van katholieke signatuur is schaars. De katholieke geestelijke Joseph Witlox schreef Vóór honderd jaren in Suriname: benevens andere novellen en schetsen (1893), dat een jaar later bij een andere uitgever opnieuw verscheen met de gewijzigde ondertitel Tafereelen uit het plantersleven .Ga naar voetnoot130 De laatste ondertitel suggereert dat het om memoires gaat, maar dat is niet het geval. Het boek bevat een novelle die zich afspeelt in Suriname en zes verhalen die met de kolonie niets van doen hebben. Het titelverhaal brengt de lezer naar de uitgestrekte plantages aan de Corantijn van de heer Van der Straten in de tweede helft van de 18de eeuw. Op bezoek komt zijn doortastende neef Heinrich uit Duitsland. Deze krijgt al gauw onenigheid met de opzichter Nicolaas, wanneer deze de negers afranselt. Heinrich ontdekt dat de negerslaven in het geheim het evangelie lezen. De plantage wordt bedreigd door bosnegers, de christelijke negers verdedigen de plantage, maar door verraad van Nicolaas gaan veel gebouwen in vlammen op en legt neef Heinrich bijna het loodje. De leider van de aanvallers herkent echter de negervriend Heinrich en alles komt toch nog terecht, wat wordt toegeschreven aan de ‘vinger Gods’. De novelle eindigt volgens de conventies van de christelijke lectuur: Ook aan geene zijde van den Oceaan hadden de zaken een geheel anderen keer genomen. De reeds Christen zijnde negers maakten op hunne beurt bekeerlingen, en eenige jaren later schitterde het licht van het H. Evangelie in vollen luister dáár, waar eenmaal het heidendom alles in de dikste duisternissen der afgoderij hulde. [p. 89] | |
[pagina 291]
| |
Naar alle waarschijnlijkheid is Witlox nooit in Suriname geweest. In de tijd waarin het verhaal zich afspeelt lagen er geen plantages aan de Corantijn; de Nickeriaanse planters waren Engelsen en geen Duitsers; specerijen en tabak werden in die streek niet verbouwd.Ga naar voetnoot131 Historisch onjuist is voorts dat de auteur de stoommachine laat introduceren al lang vóór dat in werkelijkheid gebeurde (los van het anachronistisch karakter, gaat het hier overigens om een interessante passage over een zelden verhaalde episode, pp. 29-32). De auteur fantaseert een berglandschap waarin de marrons zich verbergen dat met Suriname niets van doen heeft en van de wijze waarop de plantersbehuizingen werden ingericht moet Witlox maar een vaag idee hebben gehad. Ook de wijze waarop hij de negers laat converseren, maakt het onwaarschijnlijk dat hij ooit één Surinaamse neger heeft horen praten. Dat de christelijke negers hun toch bepaald niet zachtzinnige meester verdedigen tegen de heidense marrons, getuigt van een iedeologie die de historische werkelijkheid geweld aandoet. Tenslotte kan nog gesignaleerd worden dat het missiegebied ook stof heeft gegeven aan verschillende Duitse schrijvers van stichtelijk proza, onder wie Friedrich Anton Richter met zijn Vater Richter (1918), H. Rüffer met Lichtbilder aus Wanica (1928) en Herbert Kretschmer met Der Gaddo-tikki (De afgodspaal, 1952). | |
1.6.4 ConclusieNederlandse auteurs die tegen het einde van de 19de eeuw historische verhalen schreven over de West, konden zich maar moeilijk ontdoen van de stereotypen die hun voorgangers hadden aangereikt. Desondanks is het beeld van de slaventijd bij een schrijver als J.H. van Balen duidelijk geëvolueerd en J. de Liefde wist met zijn opmerkelijke korte roman De geschiedenis van een kankantrieboom uit 1891 zelfs een voor die tijd en binnen de christelijke optiek, zorgvuldig portret te geven waarin slaven evengoed een meerdimensionaal karakter kregen als niet-slaven. De zendings- en missioneringsliteratuur heeft aan die nuances geen boodschap gehad. De evangelische auteur Johannes Keuning trok weer de muffe voorraadkist met clichés over heidenvolkeren open, terwijl de katholiek Joseph Witlox een boek schreef dat op tal van plaatsen duidelijk maakt dat hij slecht geïnformeerd was. Dat Nederlandse slavernijverhalen aan de beeldvorming over zwarte en gekleurde Surinamers veel hebben bijgedragen, lijkt wel zeker. Sterker nog: zij hebben ongetwijfeld ook de zelfperceptie van negers in Suriname zélf mee bepaald. In Een licht in het duister, een in 1926 verschenen brochure van De Neger Vereeniging in Suriname schrijft de creool J. Vriese in alle ernst: De neger wordt over 't algemeen door de Wetenschap beschreven en beschouwd als: onkundig, leugenachtig, onbetrouwbaar, wantrouwend, zinnelijk, onvereenigbaar, d.w.z. voor vereenigingsleven niet vatbaar; ongekunsteld, naïef en kinderachtig, enz. enz. | |
[pagina 292]
| |
zijn?Ga naar voetnoot132 Maar deze wetenschappelijke feiten, moeten de negers niet doen wanhopen, aldus Vriese, in tegendeel, zij zijn het uitverkoren volk: Hij immers is gekomen tot de zijnen en de zijnen hebben Hem niet aangenomen, zoodat Hij zich tot de Heidenen - Chams geslacht - keeren moest, die Hem met open armen hebben aangenomen en erkend als de Koning der eere. Dit bewijst ons zoo duidelijk de geschiedenis van de Wijzen uit het Oosten (Afrika). De twintigste eeuw is wat sceptischer geworden over dit soort Wetenschappelijke kennis, maar schrijvers lijken dol te zijn en te blijven op de fondantlaag die het historische verhaal over de slavernijgeschiedenis kan leggen. |
|