Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 258]
| |
10. Conclusie‘Literatuurontwikkeling’ is een concept waar de historicus voor de Surinaamse 19de eeuw niet mee uit de voeten kan. Het belangrijkste oriëntatiepunt voor cultureel Suriname bleef Nederland, maar vanuit Nederland werd Suriname nog altijd alleen afgemeten aan de economische barometer; tot de onderwijswet van 1876 zag het ‘moederland’ voor zichzelf geen beschavingsmissie in de kolonie weggelegd. In de literatuur was Suriname eerder dan een kolonie van Nederland, een losgeslagen eiland, en binnen de literatuurgeschiedenis van dat eiland zijn er eilandjes, zaken die telkens hernomen worden maar niet worden doorgezet. De literatuur blijft, zoals die van het einde van de 18de eeuw, nog altijd in statu nascendi. Een in sterke mate door de koloniale censuur gedomineerde samenleving is in de eerste helft van de eeuw geen goede voedingsbodem geweest voor grootse initiatieven, al gaven individuen periodiek wel impulsen aan het literaire leven. Zo was H.C. Focke hoogstwaarschijnlijk de auteur van de opmerkelijke ‘Proeve van Neger-Engelsche Poëzy’, getiteld Njoe-jaari-singi Voe Cesaari uit het midden van de jaren '30. Focke was ook een van de actiefste leden van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen dat in de eerste eeuwhelft de belangrijkste instigator van intellectuele activiteit was, en de auteur van het eerste gedrukte Neger-Engelsch woordenboek (1855). J.J. Engelbrecht bracht van 1838 tot 1839 het breed cultureel-maatschappelijke maandschrift De kolonist uit, dat in zijn vijftien nummers belangwekkende beschouwende stukken afdrukte. E.A. Jellico van Gogh en E. Soesman meenden dat ook de kolonie een letterlievend genootschap moest hebben en richtten in 1853 Oefening Kweekt Kennis op; het bracht in 1856 een Jaarboekje uit met een prozastuk van de passante Christina van Gogh dat nadrukkelijk in functie stond van de christelijke moraal, en van Soesman en Van Gogh (die zijn psychologische novelle - de eerste in de Surinaamse letteren - in de kolonie situeerde). Het genootschap probeerde nog een nieuw Jaarboekje samen te stellen, maar de animo was blijkbaar zo gering dat er geen literair werk van het gezelschap meer uitkwam. Dominee Cornelis van Schaick, die van 1852 tot 1861 in Suriname verbleef, betoonde zich een energiek publicist met stukken in Surinaamse kranten, met een Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd en met de om zijn progressieve ideeën opmerkelijke roman De manja. Van Schaick en Focke behoorden tot de oprichters van West-Indië, dat een waardig opvolger bleek van De kolonist twee decennia vroeger. Ook dit tijdschrift was echter geen lang leven beschoren: het bestond van 1854 tot 1858. Programmatische standpunten over literatuur vindt men er niet in, zoals de afwezigheid van een reflectie op wat er geschreven werd in de gehele 19de eeuw een imposant vacuüm vertoont. Ch. Landré en F.A.C. Dumontier, beiden eveneens redacteuren van het West-Indië, namen in 1857 het initiatief tot de Surinaamsche Koloniale Bibliotheek, die een eeuw de belangrijkste boekerij van Suriname zou zijn. In de bijdragen van Van Gogh en Soesman aan het Jaarboekje 1856 kan men nog een (ver)laat aansluiten bij de romantiek zien, maar de grote internationale literaire stromingen zijn blijkbaar nooit krachtig genoeg geweest om tegen de Amazonestroom in, Suriname te bereiken. Dat in de 19de eeuw de opvattingen over literatuur drastisch veranderden, dat de individuele schrijverspersoonlijkheid een totaal ander gewicht kreeg: in Suriname merkte men er ogenschijnlijk niets van. Er waren wel weldadigheidsgezelschappen en loges, maar geen rederijkerskamers die het internationale debat konden overnemen en stuwkracht geven. | |
[pagina 259]
| |
In het toneelleven is er wel, bijna de hele eeuw lang, een opmerkelijke activiteit geweest. In de eerste decennia tekenden de gezelschappen Oeffening Kweekt Kunst en De verreezene Phoenix voor het theateraanbod. Van het laatste gezelschap scheidde zich een groep af, die onder de naam Theatre Graave Straat verderging. Na een tijd van malaise in de jaren '30, opende het toneelgenootschap Thalia in 1840 de deuren van zijn nieuwe schouwburg. Het overwegend joodse gezelschap begon aan een roemruchte geschiedenis, die al vanaf 1853 getekend zou worden door de nooit eindigende strubbelingen rond het verval en herstel van zijn gebouw. Gespeeld werd bijna altijd een tragedie uit het Europese repertoire, gevolgd door een klucht - parallel aan de programmering in Europese theaters. De toneelschrijfkunst van Surinaamse oorsprong is in de 19de eeuw wel in extreem sterke mate door zijn discontinuïteit gekenmerkt geweest. Er is een handvol oorspronkelijke stukken bekend en daarnaast een klein aantal bewerkingen van Europese toneelstof. In Jamaica werden er al in de jaren 1824-1825 oorspronkelijke toneelstukken over de slavernij gepubliceerd. Gabbi Mesters schrijft daarover: ‘Het is mogelijk dat het ontbreken van dergelijk maatschappijkritisch, oorspronkelijk drama in Suriname te wijten was aan de rijkelijk late afschaffing van de slavernij.’Ga naar voetnoot579
In Nederland woedde het abolitionisme-debat al vanaf de vroege 19de eeuw. Maar wanneer de balans wordt opgemaakt over de eerste helft van de eeuw, dan blijkt dat geen enkele grote, invloedrijke tekst aan de slavernij in Suriname gewijd is geweest. Er is geen toonaangevend boek - drama, dichtwerk of roman - geweest dat de aandacht van het grote publiek op de wantoestanden in de West-Indische koloniën heeft weten te vestigen, laat staan dat er een werk is geweest dat de publieke opinie wezenlijk heeft beïnvloed. Pas laat in de eerste eeuwhelft begint een maatschappelijke beweging op gang te komen waarin ook schrijvers participeren. Gert Oostindie en Bert Paasman schrijven: The contrast between a presumed long tradition of democracy and religious and political tolerance in the metropolis and the cynical exploitation and discontempt for the overseas subjects may be disheartening, but it is not surprising. After all, such double standards characterized virtually all colonial ventures. What does stand out, however, is the absence of any significant movement for abolition well into the nineteenth century.Ga naar voetnoot580 Eerst wanneer W.R. baron van Hoëvell in 1854 zijn Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet publiceert, lijkt in Nederland een groter publiek oog te krijgen voor een situatie die in de overzeese gebiedsdelen van de meeste andere koloniale mogendheden al verleden tijd was. De afschaffing van de slavernij in 1863 - althans de jure, de facto gebeurde dat na de beëindiging van het Staatstoezicht in 1873 - zorgde allereerst voor een opleving van de journalistiek. Grootse winstpunt van de eeuw is de uitbreiding van het onderwijs geweest: bestonden er aan het begin alleen nog maar enkele privé schooltjes voor de blanken en mulatten uit de hogere maatschappelijke klassen, in 1876 waren er tal van scholen en kwam er een onderwijswet die een algemene leerplicht afkondigde. Dit betekende uiteraard nog niet dat er van de ene dag op de andere een vitaal cultureel leven ontsproot. | |
[pagina 260]
| |
Dat zou eerst na 1890 tot wasdom komen. Maar ook in de jaren na de afschaffing van de slavernij doken er weer enkele bijzonder schrijversindividuen op. Kwamina (ps. van W. Lionarons) schreef opmerkelijke romans die zich afspelen in zijn eigen eeuw. Jetta (1869) en Nanni of Vruchten van het vooroordeel (1881) zijn gesitueerd in een decor van plantages in verval en een kolonie die zich oriënteert op een ander economisch stelsel. Daartoe introduceerde Kwamina voor het eerst binnen de Surinaamse letteren een uit de Caraïbische literatuur bekende hoofdfiguur: de mulattin. Hij bepleit menswaardige omstandigheden voor de arbeiders, maar zijn wereldbeeld is niet wezenlijk anders dan bij de Nederlands-koloniale schrijvers vóór hem. Niettemin was Kwamina een autochtone Surinamer uit een oud Surinaams geslacht en zijn werk - in het Nederlands met dialogen in het ‘Neger-Engelsch’ - moet evenzeer tot de Surinaamse literatuur gerekend worden, als dat van de matawai bosneger Johannes King. Hij schreef duizenden pagina's proza in het Sranan, waaronder een aantal opzienbarende Swedenborgse visioenen. Met zijn reisverslagen en dagboeken betoonde King zich al evenzeer evangelisch bezield als het merendeel van de schrijvers van zijn eeuw.
De Surinaamse literatuur van de 19de eeuw tot 1890 overziende blijft het beeld hangen van een dukdalf, een zwarte aanmeerpaal met wit hoofd, waar slechts weinig scheepjes voor langere tijd hebben aangelegd. Het hierboven gegeven logboek van de scheepsbewegingen was noodgedwongen rafelig en er ontbreken vele pagina's in. De niet-geletterden hadden nog het stevigst voet aan de grond; zij keken met verbazing naar wat er op de schommelende schuitjes van schrijvers en theatermakers allemaal gebeurde, en dansten op de wallekant hun eigen ritmes. |
|