Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 217]
| |
9. TekstenHet literaire materiaal dat het negentiende-eeuwse literaire Suriname heeft nagelaten, is uiterst divers en disparaat. De literatuurhistoricus zit met een aantal brokstukken: enkele kort verschenen tijdschriften, enkele organisatorische verbanden in de genootschappelijke sfeer, een aantal gelegenheidsgedichten, een enkele almanak met literair werk, enkele toneelteksten. Tussen die artefacten zijn wel verbindingslijnen aan te brengen, maar die lijnen zijn in hoge mate arbitrair en hebben met de werkelijkheid waarschijnlijk niet veel van doen, om de simpele reden dat er nauwelijks continuïteit geweest is. Er zijn verschillende cesuren aan te wijzen, maar die waren niet van dezelfde aard: een maatschappelijk verschijnsel als de afschaffing van de slavernij, een genootschappelijk verschijnsel als de oprichting van Oefening Kweekt Kennis, het ontstaan van het voor de literaire volkstalen belangrijke oeuvre in het Sranan van Johannes King, het opduiken van zo verschillende genres als de spotprenten van Winkels en de romans van Kwamina. Wanneer in het literair-historische verhaal dat hierna volgt, de hoofdindeling volgens talen gebeurt, en daarbinnen een rubricering naar genres wordt aangehouden, dan is dat niet omdat de productie aan teksten in bepaalde talen of genres proportioneel enigszins gelijk zijn, maar omdat het verhaal nu eenmaal ter wille van de inzichtelijkheid om opdeling vraagt. | |
9.1.1 PoëzieNa een tijd van relatieve literaire bloei in de laatste decennia van de 18de eeuw, duurde het lang voor er weer wat leven in de brouwerij kwam. In de eerste jaren van de eeuw verscheen er nauwelijks iets anders dan gelegenheidspoëzie. Een van de oudste gedrukte teksten uit de 19de eeuw - vermoedelijk gedrukt bij Engelbrecht & Co, stamt uit 1804, het jaar waarin de Engelsen de kolonie opnieuw overnamen. Het bevat de teksten van een plechtigheid op 4 oktober 1804 in de Asjkenazische synagoge: Plechtigheeden, vreugde gezangen en gebeden, verricht in de Hoogduitsche Joodsche synagogue Neve Salom, te Suriname, ter gelegenheid, en op den blyde dag der inhuldiging van zyn hoog edele gestrenge Sir Charles Green. De liederen en gebeden waren ‘Opgesteld en gezongen met Muzikaale Accompagnement, door den Eerwaarde Heer Juda Machiel de Vries, Voorzanger der voornoemde Gemeente’.Ga naar voetnoot431 Dat het juist de Hoogduitse joden waren die de inauguratie van de Engelse gouverneur luister bijzetten, past in de traditie van Nederlandse Asjkenaziem, die, gehecht aan hun oude tradities, hun nationaal-joodse goederen en het huis van Oranje, van de Franse overheersers weinig heil verwachtten.Ga naar voetnoot432 Ten tijde van het bewind van de Engelsen treffen we ook een gedicht aan in de Surinaamsche Courant/The Surinam Gazette van William Thomas Fitzgerald, ‘Wellington's Triumph and Portugal Relieved’.Ga naar voetnoot433 De traditie om de politieke actualiteit in versvorm uit | |
[pagina 218]
| |
te drukken, opgekomen in de tijd van Paul François Roos en de Letterkundige Uitspanningen, werd hiermee voortgezet, om langzaam maar zeker in de negentiende-eeuwse kranten meer ruimte te gaan opeisen, en uiteindelijk in de tweede helft van de 20ste eeuw een bijna dagelijks terugkerend verschijnsel te worden. Het functioneren van gelegenheidsverzen in de 19de eeuw was overigens niet anders dan in Nederland, de Oost of Vlaanderen. Het grootste deel van de poëzieproductie van toonaangevende dichters daar - bijvoorbeeld van Guido Gezelle - was geïnstigeerd door maatschappelijke gebeurtenissen, en vele verzen werden gezien als bijdrage tot maatschappelijke debatten. Peter van Zonneveld merkt over de Oost op: Men kan daar nu schamper over doen en de kwaliteit van een en ander in twijfel trekken (al moet men de verstechnische bekwaamheid niet onderschatten), het blijft een feit dat de poëzie toen nog een rol van betekenis vervulde in de samenleving, en dat zij bijgevolg als een belangwekkende bron van historische informatie moet worden beschouwd.Ga naar voetnoot434 De vraag rijst dan natuurlijk hoe belangwekkend die bron wel is en of dezelfde informatie niet langs andere, vaak betrouwbaarder bron verkregen kan worden. Maar nog afgezien daarvan: de historische informatie in Surinaamse gedichten weerspiegelde toch vooralsnog eerder wat er zich in het vaderland afspeelde, dan in de kolonie zelf. Zo lezen we over de opening van het Groot Noord-Hollandsch Kanaal op 16 december 1824, over de heldendood van J.C.J. van Speijk in 1831 en in de jaren '30 natuurlijk ook over de Belgische onafhankelijkheidsstrijd.Ga naar voetnoot435 Deze poëzie liep in de maat met wat er verder in de kranten verscheen: afgezien van mededelingen van de gouvernementssecretarie, verschijnt er in de eerste helft van de 19de eeuw bijna nooit nieuws over de kolonie zelf. Des te opvallender was een bericht in 1844 over een aardbeving die Paramaribo tachtig à negentig seconden heeft doen schudden, maar die door Gods genade geen schade heeft aangericht.Ga naar voetnoot436 Wat in de Surinaamse kranten kan worden aangetroffen was vaak van patriottistische aard, en muntte uit óf door pathetische heroïek, óf door de Biedermeier-beeldspraak die ook in het vaderland menig dichter uit de inktpot wist te hengelen. Een link met de lokale omstandigheden werd gelegd in de charades (raadsels in dichtvorm) die een tijd lang populair waren, maar waarvan de toenmalige portee in bijna alle gevallen door de geschiedenis is opgeslokt.Ga naar voetnoot437 Voorts verschenen in de loop der jaren enige lijkdichten. Deze lijkzang uit 1821, die gezien het acrostichon bestemd was voor ene Böhm - een bekende plantersnaam - laat zien hoe een zakdoek ook in de kolonie geen overbodige luxe was: | |
[pagina 219]
| |
Beween uw' Vriend, ô jong'lingschaar!
Öntbloei uw' traan, volg die doffe
snaar.
Herleefde Vriendschap wenkt U aan!
Medebroeders - droog' vaak uw' Traan!Ga naar voetnoot438
Op de lokale actualiteit heeft ook betrekking een dankdicht van een zekere Ouweneel uit 1819. Hij was blijkbaar door het Departement tot Nut van 't Algemeen met eremetaal behangen, en gaf zelf een kwalificatie van zijn dichterlijk talent (mogelijk als conventionele stijlfiguur): 'k Verstaa wat mij mijn pligt gebied;
'k Besef al de eer mij wedervaaren;
'k Wil aan 't gevoel mijn lippen paaren!
Doch, woordenkunst verstaa ik niet.Ga naar voetnoot439
Het valt moeilijk de dichter hier te weerspreken, maar belangwekkender is het dat deze regels tegelijkertijd duidelijk maken hoezeer het zich uiten in dichtvorm usance was voor de ‘beschaafde stand’. De kerken zorgden voor liturgische teksten die merendeels bewerkingen waren van Europese teksten, zodat bijvoorbeeld een reeks vertalingen in het Sranan tot stand kwam (beschreven in § 9.2.2). Maar er zijn ook oorspronkelijke teksten geschreven. Zo is een vers in het Hebreeuws bewaard: Gedicht om jaarlijks op den verjaardag van de synagoge Newe Salom zijnde Parath Bamidhar door den Voorzanger gezongen te worden, kunnende dit voor alle jaren dienen, vervaardigd door Salomon Polack, 25 april 1822.Ga naar voetnoot440
De belangrijkste krant van de eerste eeuwhelft, de Surinaamsche Courant, verscheen met ingang van de jaargang 1830 op een groter formaat, waardoor er opeens ook meer plaats kwam voor ‘mengelingen’, anekdotes en lange gedichtenGa naar voetnoot441, maar het ging in praktisch alle gevallen om werk dat uit Nederlandse bronnen was overgenomen. Een steekproef over de jaren 1832-1834 laat zien dat er gedurende die tijd 44 gedichten verschenen in de dan bestaande kranten, de Surinaamsche Courant en de Nieuwe Surinaamsche Courant en Letterkundig Dagblad (zie bijlage VIII). Van deze 44 verzen waren er 40 overgenomen uit bronnen van elders, sommige van bekende Nederlandse dichters als Jacob van Lennep en Hendrik Tollens, de meeste van anonymi. Meer dan de helft ervan was direct patriottistisch van toon. De vier niet-overgenomen gedichten geven perfect aan hoe thematisch beperkt het palet was van de Surinaamse scribenten: de redactie van de Surinaamsche Courant | |
[pagina 220]
| |
rijmelt een nieuwjaarsversje van drie strofen eindigend met ‘Heil den Landbouw! Heil in vrede!’; ‘Een Burger van Suriname’ heft een loflied aan op de 61ste verjaardag van Zijne Majesteit Onzen Geliefden Koning: ‘Roem, Rome! nu uw Cesars vrij/ Knielt, Grieken! voor uw helden neder!’ enz.; D.J. Pinto zendt ‘De lof der jenever’ in (een genrestukje dat ook al in het achttiende-eeuwse Nederland populariteit genoot, maar daar tegenwind kreeg vanuit organisaties die zich toelegden op de drankbestrijding); en een anoniem poëet bezingt ‘Het bedroefde weeuwtje’. In 1837 werd de verschijning aangekondigd van een nieuw nieuwsblad, De Surinaamsche Telegraaf, dat werk zou opnemen van ‘de meest beroemde, moderne Schrijvers’ en ‘uit het gebied der kunsten en wetenschappen, der fraaije letteren, en der staatkunde’.Ga naar voetnoot442 In de praktijk week de krant nauwelijks af van de andere kranten van die dagen, al lag het percentage overgenomen Nederlandse gedichten misschien wat hoger.Ga naar voetnoot443 In 1842 meldde de redactie van het Algemeen Nieuws en Letterkundig Blad dat het dichtstuk ‘Palmire’ met genoegen was aangenomen.Ga naar voetnoot444 Het ging om een paginagroot lofdicht in alexandrijnen op de dagvorstinne, van de hand van R.J.G., zonder twijfel de initialen van de eerdergenoemde Reinhard Johan Gollenstede (1822-1861). Binnen de marges van de traditie is het dichtstuk niet zonder talent geschreven: Lief'lijk rees aan d'oosterkimme, fier getooid in 't pronk gewaad,
D'aangebeden dagvorstinne, wier verkwikkend inkarnaat
D'aard uit haare sluim'ring kuschte, Flora's hof een praaluur schonk,
[etc.]
Later verschenen er nog enkele gedichten van dezelfde dichter.Ga naar voetnoot445 Surinaamse stof voor literaire verbeelding werd voor het eerst in de 19de eeuw gehanteerd in 1853 door zekere Frank die een jambisch gedicht liet verschijnen in het Surinaamsch Weekblad, getiteld ‘Bakroe (Een Verhaal)’. Deze bakru, een geestverschijning, bracht de stad in rep en roer. De politie en een jager gaan erop uit om het spook te verjagen, maar de jager slaat op de vlucht: Dit was ook, een echt vrienden raad,
Men hoefde nu, niet meer te waken;
'T gebons hield op - maar niet 't gepraat. -
'T was een slimme vos, - dit dient men toe te gevenGa naar voetnoot446
Op de monetair rampzalige situatie van de kolonie werden in 1855 enkele gedichten ge- | |
[pagina 221]
| |
schreven die de kredietpositie en het geldwezen van Suriname op de korrel namen.Ga naar voetnoot447 De misère in de landbouw die de tweede eeuwhelft bleef voortduren, bracht vele geschriften over landbouw en kolonisatie voort, maar zou ook als de belangrijkste thematiek in de bellettrie aanwezig blijven. Het wekt geen verwondering dat de krantenlezende stand weinig enthousiasme kon opbrengen voor de slavenemancipatie van 1863. Twee jaar na de afschaffing van de slavernij, in 1865, verschijnt in de West-Indiër, ‘Klagt van een’ Surinamer bij het afsterven van zijn land', ondertekend met ‘Naar Van Alphen door een Schoolmeester’: Wanneer ik neergezeten
Bedaard mijn land aanschouwe,
Dan rollen mij de tranen
Gestadig langs de wangen
Dat rijk en heerlijk landje,
Waar veel was uit te halen,
Ligt nu ter neergeworpen
In domheid en ellendeGa naar voetnoot448
De vrijverklaring van de Surinaamse slaven van 1863 keerde op nog directere wijze in de bellettrie terug. In een zeer lange nieuwjaarswens op de voorpagina van De West-Indiër van 6 januari 1867 (nr. 2) wenst ‘Een inlander-domoor, die eens gezond wil spreken’: Geef naakte negerjongens kleeren
Sticht scholen voor hen waar zij leeren
Geen anders goed ooit te begeeren
Laat hun de rug, zoo noodig, smeeren
Tot ze op den regten weg verkeeren
Die hen tot Burgers moet formeeren.
't Jaar 1863 ging ze emanciperen
Maar och! 't zijn duijfjes zonder veeren
Laat gij hen uit die toestand keeren.
Het plantersverdriet bleef lang een populair thema. Nog in 1883 werd in het dagblad Suriname een reeks ‘Verklaring van eenige woorden uit het dagelijksch leven’ opgenomen. ‘Planter’ werd op allerlei manieren omschreven: ‘Het ongelukskind onzer eeuw’ en ‘De volbloed, die, na jaren als jaagpaard dienst te hebben gedaan, in handen van den vilder zijn einde tegemoet ziet.’ Daarna volgde het gedicht ‘De Blankofficier’ en enkele dagen later ‘Planter. II. De Directeur’, over wie met een toch tamelijk cynische omkering van de feiten onder meer werd gezegd: Ik ben de slaaf van hen, die mij, als immigranten
Ten koste van een schat, bij 't werk ter zijde staan,.
| |
[pagina 222]
| |
Maar, goede God! dat zijn eerst moeilijke klanten,
[...]
Creolen! Brr! Schei uit! Komt herwaarts Philantropen.
En spreidt uw kunde, kracht, humaniteit ten toon.
Als gij slechts eene maand met hen hebt omgeloopen,
En geeft het nog niet op, dan is U de Eerekroon.Ga naar voetnoot449
| |
Close-up: KoningsliederenDe verbondenheid van Suriname met Nederland, eerst en vooral gevoeld door de koloniale elite, leverde in de 19de eeuw een bijzonder genre op: het koningslied. Vooral in de jaren '30 kon koning Willem I rekenen op de orangistische dichtaders in de kolonie Suriname. Verjaardagen van het koningshuis, troonsbestijgingen, geboortes: ze leverden, behalve koningssigaren, een gestage stroom van lofliederen op.Ga naar voetnoot450 In de trant van Tollens bezong een dichter of dichterscollectief, signerend met ‘B + C’, in 1855 de geboortedag van koning Willem III: Wie Surinames grond bewoont,
Hij zij dan wie hij zij,
Zich trouw aan wet en orde toont,
Verheff' den zang als wij;
Hij stemm' met Nederlandschen zin
En onbeklemde borst
Met ons deez' dag den jubel in:
Heil Vaderland en Vorst!Ga naar voetnoot451
Dat gaat zo nog zeven strofen door. De motieven bleven de gehele eeuw gelijk: de trouw aan vorst, vaderland en grondwet, de langdurige band tussen het koninkrijk en de koloniën, vrijheid, eendracht en godsvrucht. Er is in dit opzicht nauwelijks een verschil met wat er in Oost-Indië gebeurde.Ga naar voetnoot452 De band met het koningshuis werd in tijden van dreigende scheuring ook in verschillende brochures bekrachtigd. M. Juda schreef in 1869 in zijn Derde open brief aan allen die belang stellen in de toekomst van Suriname: Er is echter nog een meer teedere band die Suriname hecht aan het Moederland: de liefde voor Nederland en zijn Koning. Deze liefde werd ten duidelijkste geopenbaard in den schrik die in de Kolonie heerschte, toen men dáár vernam, dat er sprake was van ‘loslating’. De tijding werd ontvangen als eene treurmare.Ga naar voetnoot453 In de jaren '80 was het zekere E. Tama die in het dagblad Suriname jaar na jaar de | |
[pagina 223]
| |
oranjewimpel mocht uithangen. Onder een gekroonde W kreeg hij alle ruimte om de parel aan Neerlands kroon te bezingen in haar innige betrekking tot de Vorst.Ga naar voetnoot454 Toen in 1890 Willem III overleed, nam Emma als regentes waar voor de nog minderjarige koningin Wilhelmina, tot deze in 1898 de troon besteeg. Aan de reeks jubelverzen op regentes Emma en op ‘H.M. Koningin Wilhelmina, Koningin der Nederlanden en van de Overzeesche Bezittingen’, vaak gedrukt op oranje papier, kwam vanaf 1890 geen einde meer.Ga naar voetnoot455 In 1892 bracht drukkerij B. Heyde voor 3 cent een Feestlied ter gelegenheid van den verjaardag van H.M. de Koningin-Regentes op de wijze van het Waldecksche Volkslied ‘Unter allen landen deutscher Erde’ uit.Ga naar voetnoot456 Bij dezelfde drukker verscheen in 1898 Feestliederen voor de Surinaamsche jeugd ter eere van H.M. Wilhelmina Koningin der Nederlanden, bij gelegenheid van hare inhuldiging door H.H. Schomaker (zie § 9.5 van de periode 1890-1923). De joodse gemeente liet zich bij de inhuldiging van Wilhelmina evenmin onbetuigd, gezien het in Amsterdam gedrukte Programma der buitengewone godsdienstoefening ter gelegenheid van de troonsbestijging van H.M. Koningin Wilhelmina der Nederlanden bij de Nederlandsch Israëlitische Gemeente in Suriname 31 augustus 1898. Prachtig was het feestnummer in meerkleurendruk dat De Surinamer op 6 september 1898 uitbracht: op de voorpagina werd een kroningslied van F.J. Haverkamp afgedrukt, maar opmerkelijker was de tweede pagina waar de negerbevolking van Suriname, evenals de Engelsen, arowakken, koelies, karaïben, Portugezen en chinezen elk in hun eigen taal de nieuwe koningin heil toezongen.Ga naar voetnoot457 Speciaal drukwerk, soms zelfs met goudopdruk, ter viering van feestelijkheden van het koningshuis zou tot aan de Surinaamse onafhankelijkheid van 1975 met regelmaat vervaardigd worden. | |
9.1.2 ProzaProza treft men in de Surinaamse kranten zeer spaarzaam aan, en het zou lang duren voor dat ook vertelkunst van eigen bodem werd. Verhalen werden opgenomen in de rubriek ‘Mengelingen’ en eerst en vooral als bladvulling gezien. In de meest letterlijke zin gebeurde dat toen in 1813 de pakketboot nog niet was binnengelopen en gebrek aan Hollandse nieuwstijdingen de Surinaamsche Courant/The Surinam Gazette en ook de Geprivilegeerde Surinaamsche Courant ertoe noopte enkele ‘Anekdoten’ op te nemen. Het miniverhaal ‘Zyn been’ gaat over twee matrozen die elkaar bijstaan. De een draagt de ander naar de dokter omdat zijn been is afgeschoten, en onderweg wordt ook diens hoofd door een kanonskogel aan flarden geschoten. Bij de dokter zegt de drager: ‘by myn Ziel, hy zeide my, het was zyn Been’.Ga naar voetnoot458 Voorzover bekend was dit de eerste maal dat dit soort verhalen in Suriname werd gepubliceerd. Het ging om proza dat uit Nederlandse | |
[pagina 224]
| |
bron was overgenomen, vaak uit de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot459, maar blijkbaar ook geregeld vertaald uit niet-genoemde buitenlandse kranten.Ga naar voetnoot460 Net als in de voorgaande eeuw was het palet aan emoties beperkt. In de Surinaamsche Courant van 15 juni 1837 kwam in de rubriek ‘Mengelwerk’ een bijdrage voor met de titel: ‘Avond-gedachten van eenen, aan Guijana's strand gezeten, vreemdeling, bij den aanblik der zee’, en ondertekend met L. Het is een lyrische ontboezeming in proza, gelardeerd met dichtregels, over de wegzeilende schepen, de verbolgen zee en de geteisterde mensheid. De negentiende-eeuwse bellettrie heeft dit soort werk zeer zelden voortgebracht. | |
Close-up: De kolonist (1838-1839)De allereerste bijdrage aan het tijdschrift De kolonist, dat J.J. Engelbrecht in 1838-39 uitbracht, was een beschouwing onder de titel ‘Over den heilzamen invloed der letterkunde en het wenschelijke, om in deze volkplanting, er bevordering van dezelve, meer werkzaam te zijn’.Ga naar voetnoot461 De bijdrage was ondertekend met S., mogelijk de initiaal voor Eleazer Soesman die later nog bij het genootschap Oefening Kweekt Kennis van zich zou laten horen. Ter ‘vermijding van alle nuttelooze uitwijding’ definieert hij eerst wat hij onder letterkunde verstaat en daarna geeft hij wenselijke voorstellen om de letterkundige werkzaamheid in de kolonie te bevorderen. Zijn definitie van letterkunde luidt: Ik versta onder Letterkunde niet slechts, eene beoefening van de oude talen, maar ook en wel inzonderheid, die wetenschap, welke ons verstand opheldert, met nuttige kundigheden verrijkt, onze beschaving bevordert, ons met ons zelven, met onze eigene waarde, met onze natuurgenooten, met geheel de wereld bekend maakt; die wetenschap, welke ons van vooroordelen geneest, verdraagzaamheid in onzen boezem kweekt, ons opleidt tot de verhevenste deugden, - door het opzettelijk onderzoek en de naarstige bestudering der beste schrijveren in taal- mensch- geschied- dichtkunde en wijsbegeerte; die wetenschap eindelijk, door welke wij eenen schat van belangrijke kundigheden opzamelen en nuttig worden kunnen voor de maatschappij, terwijl wij daardoor tevens arbeiden aan onze eigene zedelijkheid, aan onze volmaking en vorming voor het ware doel onzer bestemming. [2] Deze zeer ruime definitie van letterkunde was karakteristiek voor een tijd die nog sterk schatplichtig was aan de Verlichting.Ga naar voetnoot462 Ze omvatte praktisch alles wat tegenwoordig onder ‘humaniora’ of ‘alfawetenschappen’ wordt begrepen en stond in feite zeer dichtbij die van een halve eeuw vroeger, de tijd van de Surinaamsche Lettervrinden. Vervolgens betoogt S. hoe de lettervruchten van oude schrijvers belangrijk zijn voor de vorming en verrijking van de taal en de beschaving en veredeling van de geest, al beseft hij dat het slechts een kleine groep is die zich met de studie van die oudere auteurs kan bezighouden. In de kolonie worden pogingen aangewend om het verbeterde lager onderwijs uit Nederland in te voeren, maar elke gelegenheid tot hogere beschaving en hogere opleiding ontbreekt. In een korte, en weinig exacte historische excursie wijst de auteur dan op het Natuuronderzoekend genootschap van gouverneur Bernard Texier | |
[pagina 225]
| |
uit 1781, de Maatschappij tot Nut van het Algemeen en de vijf letterkundige gezelschappen uit het einde van de 18de eeuw. Gezien zijn opvatting over letterkunde, verbaast het niet dat S. hieronder ook drie landbouwkundige genootschappen laat vallen. Dan vervolgt hij dat ‘in latere tijden’ ook anderen de ‘waardij van Suriname’ met hun lettervruchten ‘in het helderste licht hebben gesteld’, en hij noemt Roos, Blom en Jacob Matroos ‘wiens scheppend vernuft, te midden zijner lichaamssmarten, steeds gereed was, om beurtelings dezen zijnen dierbaren geboortegrond en de vriendschap, welke beiden hem even heilig waren, te bezingen.’ Van deze Matroos heeft de historie geen werk overgeleverd (drukker Wolphert Jacob Beeldsnyder Matroos was niet in Suriname geboren). Tenslotte noemt S. nog de recentste letterkundige activiteiten: de drie toneelgezelschappen uit het begin van de eeuw, de herrezen Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de Maatschappij van Weldadigheid en een nieuw opgericht toneelgenootschap (waarmee Thalia bedoeld wordt). Wat volgt is nog een herhaling met variaties van zijn klacht dat de kolonie geen hoger onderwijs biedt, waarbij hij erop wijst dat Oost-Indië met het Bataviase Athenaem Illustre en het uit 1777 daterende Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gunstig afsteekt bij de Surinaamse situatie. De andere beschouwende bijdragen aan de eerste aflevering van De kolonist zullen karakteristiek blijven voor het tijdschrift: een stuk over de vraag of Suriname ‘door gewoone middelen, uit haren verachterden staat’ gered kan worden, een voorstel tot oprichting van een landbouwfonds, een bijdrage over het gebrek aan wisselbrieven en een over de kolonisatie. De eerste aflevering wordt besloten met een gedicht van vijf strofen, ‘Aan 't maandschrift: De kolonist’, ondertekend met H. en gedateerd: Paramaribo, 14 September 1838. Het is een gedicht van algemeen-moralistische strekking, telkens variërend op een ander zintuig, het tijdschrift de juiste weg met kritisch oog en zuivere smaak toewensend. De onderwerpen die in de volgende afleveringen aan de orde kwamen, vormen een bont pak van Sjaalman: veel natuurlijk over landbouw en kolonisatie, maar ook een ‘Proeve tot bevordering van tevredenheid en levensgeluk’ van een zich Philanthropos noemende auteur, stukken ‘Over de uitbreiding van het christendom onder de heidensche bevolking’, ‘Iets omtrent de kaaijen’, ‘Waardoor, zoude hier te lande, een volksgeest, kunnen daargesteld worden?’, ‘Iets over openbare vermakelijkheden’, ‘Het klagen’, ‘Over het oprigten van tabakswinkels’, ‘Over den rum’ enzovoorts. Merkwaardig is een ‘Fragment eener zamenspraak’ in de derde aflevering (pp. 83-90) waarin twee vrienden een plantagedirecteur bezoeken en de voorgaande twee afleveringen van het ‘Maandboekske’ onder de loupe nemen. Zij vestigen nog eens de aandacht op al het belangwekkende wat daar werd gezegd en concluderen dat het niet alleen bij lezen moet blijven en dat ook het gouvernement zal moeten bijspringen om alle doelen te bereiken. Zij geven dus een recensie van een tijdschrift in het tijdschrift zelf. Van de optimistische geest die het hele tijdschrift uitstraalt, is ook een reisverslag door ene A. ‘naar den waterval: Aroesoe Banja, in Boven Suriname’ doordrenkt. Het beschrijft op lyrische toon een tocht langs de Jodensavanne en de verschillende plantages aan de Surinamerivier, en hogerop, tot in het gebied waar het water woest wordt en de bosnegers hun domicilie hebben. Het verslag kenmerkt zich door een voor de tijd kenmerkende aandacht voor de economische mogelijkheden: ‘Wij klagen over den achteruitgang der Kolonie, maar laten de schatten, die de weldadige natuur ons mildelijk toereikt, voor onze voeten liggen.’Ga naar voetnoot463 Opmerkelijk is dat De kolonist ook kritischer bijdragen ging plaatsen. Zo gaat een kort commentaar in op De landbouw in de kolonie Suriname van M.D. Teenstra, een boek dat uitmunt ‘in gemeenheid van uitdrukkingen, logenachtigheid van voorstellingen, | |
[pagina 226]
| |
scherpheid van lasteringen en hebbelijkheid van vooroordeelen’.Ga naar voetnoot464 Letterkundige teksten in engere zin zou het tijdschrift, afgezien van een korte tekst over de Du (besproken in het deel over orale literatuur), niet meer bevatten. Voor een opmerkelijke inbreng in het als geheel genomen karige literaire leven van het midden van de 19de eeuw, zorgden twee opmerkelijke persoonlijkheden: dominee Cornelis van Schaick en Willem Winkels. Beiden werden geboren in Nederland en beiden geraakten hartstochtelijk betrokken bij het leven in Suriname. Niettemin: Van Schaick repatrieerde en is dus een passant - die ook van de andere zijde van de oceaan nog met Suriname bezig bleef. Winkels is vermoedelijk in Suriname overleden, maar daar is nooit bevestiging van gevonden. Kortom: bij uitstek twee schrijvers tussen de culturen, twee ‘tussenfiguren’.Ga naar voetnoot465 | |
Profiel: Cornelis van SchaickLeven. Cornelis van Schaick werd geboren op 25 oktober 1808 te Amsterdam, zeilde in 1852 naar Suriname waar hij tot 4 november 1861 zou blijven, en overleed op 28 januari 1874 in zijn geboortestad. Als predikant hij al verschillende werken van christelijke signatuur gepubliceerd, toen hij op 12 april 1852 in Paramaribo zijn eerste rede uitsprak; de uitgave ervan zou zijn eerste publicatie in Suriname worden.Ga naar voetnoot466 Van Schaick moet al direct energiek aan de slag zijn gegaan in de kolonie. Hij was o.m. voorzitter van de vrijmetselaarsloge Concordia, correspondent van de Nederlandsche Vereeniging tot afschaffing van sterken drank en voorzitter van het Hoofdbestuur van de Mettray te Lustrijk, een landbouwkolonie voor behoeftige protestantse wezen, aan wie hij de opbrengst van zijn eerste rede en die van zijn Novellen (1859) afstond.Ga naar voetnoot467 Al kort na zijn aankomst begon hij gedichten en prozabijdragen te publiceren in het Surinaamsch Weekblad en in de Surinaamsche Courant en Gouvernements Advertentie Blad (overzicht in bijlage IX) en hij schreef een Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd (1853) (zie § 9.5). Onomstreden was Van Schaick niet. Procureur-generaal J.W. Gefken noemde hem ‘een onheilige spotter’ en in een anonieme brochure uit 1859, De Surinaamsche adressen, werd hem verweten dat hij voorzitter was van de ‘verdorven’ loge Concordia en dat hij ‘van den kansel de vreemdste stellingen in de meeste gezwollen taal en met woeste gebaarden’ verkondigde.Ga naar voetnoot468
Werk. Een groot dichter betoonde Van Schaick zich niet; curieus mag wel het gedicht ‘Troostwoord’ heten dat gaat over de ontheemding van geëmigreerden: | |
[pagina 227]
| |
Stervelingen!
Zwervelingen
Buiten 't hemelsch Vaderland!
Daar gekomen,
Wordt ontnomen
Alle boei en band.
In 1854 verscheen in Nederland een tijdschrift dat de kennis over de Nederlandse koloniën in de West moest bevorderen. Van Schaick maakte deel uit van de redactie van West-Indië maar niet langer dan het eerste nummer (zie § 5.2). Zijn roman De manja: familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven (1866) moet een leven buiten Suriname geleid hebben. Samson zegt ervan dat er in Suriname geen exemplaar van te vinden is en wijdt er verder geen woord aan.Ga naar voetnoot469 De manja is niettemin een van de opmerkelijkste negentiende-eeuwse romans over Suriname. Het boek verscheen te Arnhem bij D.A. Thieme als 64ste deel van de Guldens-editie, een volksuitgave die voor 1 gulden te koop was. De historische roman begint in het jaar 1836, toen vele Surinaamse plantages reeds verlaten waren, maar de slavenmaatschappij nog lang niet aan zijn eind was gekomen. De plot draait rond de wederwaardigheden van de familie van de overste L., een streng maar meestal rechtvaardig militair die uit een Frans geslacht voortkomt, maar zelf in Suriname geboren is. In de familie neemt de slavin Rosalie een bevoorrechte positie in, wat leidt tot een vergiftigingscomplot door een andere slavin. De oude, trouwe neger James weet dit te verijdelen en wordt beloond met zijn vrijlating. Het toneel verplaatst zich naar de Commewijne waaraan de overste een suikerplantage heeft liggen. Op een grote partij slaat de driftige overste Rosalie omdat er geen champagne meer voorradig is en later krijgt zij ook nog eens lichaamsstraf van de dochter des huizes, Mathilde. Uit schuldbesef besluit de overste haar bij terugkeer in de stad de vrijbrief te geven, zij vertrekt en keert nooit weer. Dan gaat het bergafwaarts met de familie: drie van de kinderen overlijden binnen korte tijd, waaronder de geliefde Mathilde die wegteert aan de lepra. Ook de kapitein die zij zou huwen sterft. De overste besluit het land de rug toe te keren, de slaven worden vrijverklaard. Op de valreep wordt de vrouw van de overste bij de stervende Rosalie geroepen die bekent dat zij met een besmette manja Mathilde ziek heeft gemaakt. In veel opzichten gaat het hier om een bijzonder boek, om te beginnen al met de titel die niet De mango luidt maar het Surinaams-Nederlands volgt: De manja . Van Schaick neemt consequent stelling tegen de mensonterende slavernij: ‘wensche men dien hooggeroemden, goeden ouden tijd met al zijne kerkelijke vroomheid, niet terug’ (12) - waarmee hij de later nog te bespreken Surinaamse schrijver Kwamina links passeert! Maar dat is misschien nog niet eens het opmerkelijkste ná Van Hoëvell (naar wie hij impliciet verwijst)Ga naar voetnoot470 en ná 1863. Opvallend is hoeveel dialogen hij weergeeft in het ‘Neger-Engelsch’ (met vertaling in de voetnoten). Hij moet de taal werkelijk goed beheerst hebben, maar blijkt niet alleen in dat opzicht uitstekend gedocumenteerd. Zo vinden we bij hem een zeldzame beschrijving van het interieur van een slavenhuis, maar ook nauwkeurige beschrijvingen van de ontvangsten op een plantage, van de negerdanspartijen banja of du, van een lijkaflegging, van het ziektepatroon van de melaatsheid en van de eerbewijzen die hooggeplaatsten krijgen. Dat hij een goed prozaschrijver was, bewijst wel het feit dat hij alle informatie harmonisch | |
[pagina 228]
| |
in zijn verhaal weet te vlechten, zonder afbreuk te doen aan spanning, plot en karakteruitbeelding. Hij schrijft niet in de kwezelige trant van de dominees van zijn eeuw, is ruimdenkend tegenover een priester en andere religies en aarzelt niet de zondaren de sacramenten te geven: ‘En nooit hebben wij een oogenblik geaarzeld de wet der Nederlandsche Hervormde kerk, die zoo iets verbiedt, voorbij te zien en inbreuk op die bepaling te maken.’ (236) De predikant betoont zich ook in andere opzichten een progressief denker, getuige uitspraken als: Het is een schandelijke onwaarheid, eeuwen door gelogenstraft, dat de vrouw beneden den man staat. Dwang alléén, algemeene dwang, heeft haar in dien toestand gebracht. (102) Zonder het te kunnen voorzien, heeft Cornelis van Schaick met De manja het vroegste relaas gegeven van Surinamers die gedesillusioneerd hun eigen land de rug toekeren. Dat wil niet zeggen dat de schrijver zijn roman daarmee een defaitistisch slot geeft. Dat slot is bewaard voor de oude neger James die de graven verzorgt van de overledenen uit de familie die hem zijn vrijheid schonk. | |
Profiel: W.E.H. WinkelsLeven. Willem Eduard Herman Winkels (Amsterdam, 24 mei 1818 - Paramaribo?, na 1892) ging in 1839 naar Suriname, waar hij als blankofficier emplooi vond. In 1846 adverteerde hij voor het eerst als uitbater van een ‘Hollandsche en Fransche lees-bibliotheek’.Ga naar voetnoot471 Een jaar later bood hij ook allerlei soorten boek- en kantoorbehoeften aan, alsmede Havana-sigaren, zoutvlees etc.Ga naar voetnoot472 Tussen 1846 en 1862 adverteerde Winkels met grote regelmaat in de Surinaamse kranten. In het laatste jaar deed hij zijn boekwinkel, leesbibliotheek en boekbinderij van de hand, omdat hij spoedig wilde vertrekken.Ga naar voetnoot473 Maar vermoedelijk is hij ook in Suriname overleden.Ga naar voetnoot474 Al spoedig na zijn aankomst in de kolonie begon Winkels te tekenen en te schilderen. In de collectie van de Landsboekerij, later overgegaan in die van het Surinaams Museum, bevinden zich drie collecties waterverf- en potloodtekeningen van zijn hand; deze zijn inmiddels in enkele studies beschreven.Ga naar voetnoot475 Behalve tekenaar van het Surinaamse landschap en van het plantage- en stadsleven, was Winkels ook schrijver. Hij voorzag zijn prenten van uitvoerige teksten, publiceerde in 1841 een gedichtGa naar voetnoot476 en van 1857 tot 1861 prozastukken in het Surinaamsch Weekblad. Winkels schreef een brochure, Slavernij en emancipatie: eene beschouwing van den toestand der slavernij in Suriname , die in zijn geheel eerder een pleidooi vóór dan tégen de emancipatie is, zij het met deze kanttekening van Voorhoeve: ‘Hij is geen principieel tegenstander van de slavernij, maar verwijt Nederland, dat het nooit genoeg gedaan heeft om de slaaf te veredelen en te beschaven, zodat de emancipatie een succes zou kunnen worden.’Ga naar voetnoot477 Vermoedelijk na 1856 publiceerde hij nog een verzameling van overheidsstukken, Publikatien en andere verordeningen betrekkelijk de | |
[pagina 229]
| |
kolonie Suriname anterieur aan het jaar 1816.Ga naar voetnoot478 Het Surinaams Museum bezit nog een onuitgegeven manuscript van 521 pagina's, De Kolonie Suriname: indrukken en schetsen uit 1885-1892, dat een uitvoerige beschrijving van Suriname in de 19de eeuw geeft.Ga naar voetnoot479 Er valt uit op te maken dat Winkels nog een publicatie op zijn naam had staan: Laasoth of de mensch stoffelijk en geestelijk beschouwd.
Werk. De tooverlantaarn van Mr Furet , daterend van 1840, bevat een serie van achttien ovale prenten met satirische afbeeldingen van het leven van een blankofficier in Suriname, en een afzonderlijk deel met satirische bijschriften. ‘Zelden vindt men zulk een scherp en openhartig commentaar op de Surinaamse toestanden’, oordeelde Jan Voorhoeve.Ga naar voetnoot480 Van de bijschriften bestaan inmiddels enkele uitgaven.Ga naar voetnoot481 Op drie na zijn alle teksten opgebouwd uit dialogen of monologen. Die kunnen gezien worden als ‘tekstballonnen’ bij de afbeeldingen, maar ze zijn overigens evengoed afzonderlijk te lezen, zoveel beeldende kracht bezitten ze. Als ze in samenhang met de afbeeldingen worden gelezen, dan is de verhouding beeld-tekst er een die vergelijkbaar is met die in de Bommel-strips van Marten Toonder.Ga naar voetnoot482 Winkels schetst het leven van de blankofficier Peon Charles Prêt in 18 voorstellingen: 1. Mr. Furet stelt zijn toverlantaarn voor en introduceert de figuur van de blankofficier als een beklagenswaardig wezen. 2. Prêt meldt zich aan bij zijn oom, die administrateur is in de stad. Er ontspint zich een levendige dialoog die venijn krijgt door de tussen haakjes toegevoegde gedachten van de administrateur: ‘Ei zóó, heb je zoo'n mooije reis gehad? Wel dat doet mij dan eens regt pleizier’ (Was ie maar onderweg verzopen; wat doe ik met zoo'n presentkaaske! die snuiters snuffelen maar in de boel.) ‘Twee en dertig dagen! kijk man, dat is eene heele mooije reis!’ 3. De blankofficier reist met een gammele boot naar de plantage Atroce. Op zijn klagen reageert de roeier met: ‘Kaba massa [hou op, meester], pont is niet beroer - is heel mooi schip - pont lek... alle pont lek, maar is pleisier vaar met pont, gaat niet hesi [snel], ma zeker; en massa zeg stink in pont! Is niet stink, is lekker mond voor slaaf, is zout visch, is bakkeljaauw - neger mot dood, niet krijg bakkeljaauw. Massa sa njan bakjauw toe.- [Meester zal ook kabeljauw eten.]’ 4. Bij aankomst op de suikerplantage krijgt Prêt direct de strengste instructies om hard te werken. 5. Hij brengt zijn eerste rapport uit en krijgt zijn eerste sterke borrel. 6. Zelfbeklag over de stekende muskieten, de hitte en de schamele verdiensten. 7. Prêt doet pogingen in zijn hangmat te klimmen en wordt door zijn voetebooi (huisknecht) uitgelachen: ‘Loekoe no so wan bakra va a don; mi denki Bakra sabi alla sanni, en disi no sabi voe krin na inni wan hamakka srefi voe slibi: Ha! ha! ha! datti na wan bigie kau.’ (Zie zoo'n blanke eens aan, wat is hij dom. Ik heb altijd gedacht, dat de blanken alles konden, en deze kan niet eens in een hangmat klimmen, om te gaan slapen. Ha! ha! ha! dat is een groote koebeest!) 8. In een scène wordt het sjofele ontbijt van de blankofficier geschetst. 9. Een creolenmama (creoolse die voor de kinderen zorgt) komt haar zoontje voorstellen als voetebooi. 10. Uit heimwee krijgt Prêt een fata morgana van het leven in Holland. 11. Beschrijving van zijn kamer: ‘dan is er | |
[pagina 230]
| |
nog eene soort van dieren in dusdanige kamers, als scorpioenen (zeer weinig) duizendbeenen van een half voet (tamelijk veel) kakkerlakken (als de legioenen van Caesar)’. 12. De blankofficier gaat naar de veldarbeid en verdrinkt bijna in een sloot. 13. Met mooie praatjes lokt hij het slavinnetje Flora naar zich toe. 14. De directeur betrapt het paar, Prêt wordt weggejaagd en zet een grote mond op, het slavinnetje wordt met de zweep geranseld. 15. Vier blankofficieren amuseren zich op de dag dat ze hun gage hebben ontvangen en 16. worden totaal bezopen. 17. Het sterfbed van een blankofficier, voorafgaand aan 18. een monologue interieur van een grafdelver die de man wel mag: ‘ik heb een mooi droog plekki voor je uitgezocht’. Niettegenstaande het satirische element in de schets van de blankofficier, wijkt zij in grote trekken niet af van de beschrijving die M.D. Teenstra heeft gegeven van het lang niet altijd comfortabele bestaan van de plantage-opzichter. Vroeger werden blankofficieren geronseld onder matrozen en soldaten, zegt hij, ‘onder welke men eene menigte wreede, ongemanierde buffels vond.’Ga naar voetnoot483 Maar in de 19de eeuw behoorden de blankofficieren tot de ‘fatsoenlijkste klasse onder de kolonisten.’ In het Surinaamsch Weekblad heeft W.E.H. Winkels twee reeksen artikelen onder het pseudoniem ‘den ouden Heer Furet’ geschreven. In 1857-1858 de reeks ‘Humoristische Snippertjes’, in totaal 64 korte, soms ernstige, soms humoristische prozastukjes in de trant van den Ouden Heer Smits, en in 1860-1861 ‘Uitboezemingen over de Kolonie Suriname door Furet’ in 19 delen (zie bijlage X). Buiten de series verscheen nog in 1859 ‘Brief van eene witte kip aan de zwarte kip’. In dit prozastuk hoort een kip in de slaapkamer van haar meester een tweegesprek over de slechte rijst die Juda en Van Praag leveren - blijkbaar een actueel onderwerp. Het zijn geschiedkundige beschouwingen in essayistische en soms ook in quasi-fictieve vorm, met personen die sprekend worden opgevoerd. Als het hem uitkwam, doorspekte Winkels zijn stukken met zinnen in het Sranan en enkele odo's (creoolse spreekwoorden). Soms haalde hij sarcastisch uit naar de slaapverwekkende monotonie in de kolonie en de zelfingenomenheid van haar bewoners. Dat deed hij bijvoorbeeld in deel X van de reeks in een ‘Brief van Mevrouw Kwal aan Mevrouw van Zuijlen’.Ga naar voetnoot484 Mevrouw Kwal schrijft over de conversaties die alleen maar gaan over oudbakken modes en: Verder over de Negers en het meest, - over vaten met Suiker. O Keetje! voegde het mij als vrouw, een kras woord te zeggen, ik zeide met Max Havelaar: ‘stik in Suiker!’ Want dat zoet alhier op den geheelen dag in den mond der Kolonisten, op soiree's en partijen, in familiekringen en op de wandeling, is walgelijk. Dit is de allereerste vermelding van Multatuli in Suriname; we schrijven 1861, een jaar na de verschijning van de Max Havelaar. Mevrouw Kwal gaat door met haar klaagzang. Ook haar man heeft een suikerplantage gekocht en ‘de philantropie is er door de hier heerschende denkbeelden uitgeschuijerd.’ De slavernij de verkankert alles. Zij waarschuwt tegen schijnfilantropen en tegen ‘brieven van hier naar Nederland, door kwezelarij en fijmelarij gezonden, geheimzinnig, en misschien met twee ouweltjes digt gemaakt’. Leugenaars zijn het die zichzelf christenen noemen en zeggen: ‘Het is hier een slechte troep, doch wij o Heere! danken U dat wij niet zijn, als zij’. Deze variatie op een van de laatste regels van Multatuli's ‘Het gebed van den onwetende’Ga naar voetnoot485 verantwoordde Winkels met een interessante voetnoot: ‘Overgenomen van de in Hamburg uitgegeven plaat: “Multatuli's gebed, van den onwetende”. Wij danken den onbekenden toezender, voor het cadeau exemplaar, ons per mail van | |
[pagina 231]
| |
Junij toegezonden. W.’Ga naar voetnoot486 De onbekende afzender moet in ieder geval snel gehandeld hebben, want de publicatie van Multatuli's ‘Gebed’, althans in De Dageraad, dateert van maart 1861. Er is tenslotte nog een interessant punt in de brief van mevrouw Kwal: na nog te zijn ingegaan op het achterlijk-houden van de negerbevolking, spreekt zij zich ferm uit voor het openbaar maken van alle wantoestanden: de drukpers is in Suriname even zoo in de boei geslingerd als alles, wat zich alhier beweegt. Zij is een teringachtige, vol knelbuilen en zij draagt volstrekt de Phrijgische muts niet [...]. Zij is een weeskind, zeer zenuwachtig en vooral zwak in haar knieën, kijkt de een of andere regent van het weeshuis haar wat barsch aan, bof! dan ligt zij reeds, of geeft men de bonne die haar geleidt, beloften, of bedreigt men haar, dan kan het arme kind geen mond meer open doen en zwijgt bescheiden stil. Er komt echter geloof mij, een lossere en vrijere beweging in haren gang, krachtig voedsel, een matige beweging in de vrije lucht, en wat staaldroppels - want zij is nog wel wat koekerig na hare langdurige ziekte - zal haar welligt eens tot eene gezonde ferme deern vormen, waarvoor de Nederlandsche maagd niet behoeft te bloozen. De ‘Brief van Mevrouw Kwal aan Mevrouw van Zuijlen’ is een fraai voorbeeld van negentiende-eeuwse epistolaire kunst. Winkels was een immigrant, maar een die geheel is opgegaan in de Surinaamse samenleving. Hij zag geen verschil tussen Europeaan en Afrikaan, merkt Jan Voorhoeve op. ‘Voor een Europeaan heeft hij zelfs merkwaardig veel waardering voor de eigen cultuur der slaven. Hij wijst met ingenomenheid op de zang, de odo's, de verhalen en legenden der slaven. En over de schoonheid der slavinnen wordt hij zelfs bepaald lyrisch [...].’Ga naar voetnoot487 Met zijn werk pakte hij de satirische traditie van Hendrik Schouten en de Satiricus van De Surinaamsche Nieuwsvertelder op. Die traditie lijkt kenmerkend te zijn voor inwijkelingen van Hollandse afkomst; in de 20ste eeuw zou zij door verschillende anderen worden voortgezet.
De geschiedenis van het enige letterkundige genootschap dat Suriname in de 19de eeuw heeft gekend, Oefening Kweekt Kennis, werd beschreven in § 7.3. Formeel bestond het van 1853 tot 1893, maar het is in staat gebleken bijna al die veertig jaren stil te blijven. Die stilte werd vooral luidruchtig na het uitkomen van een Jaarboekje, dat hoe conventioneel ook in vele opzichten, in het literair-historische verhaal van de 19de eeuw een opmerkelijk uitgave was. | |
Close-up: Het Jaarboekje 1856Het genootschap Oefening Kweekt Kennis liet in 1856 verschijnen Suriname: jaarboekje voor het jaar 1856 . Het bevat de gebruikelijke almanak-inhoud als een tijdrekening, een kalender en een lijst van overheidsdienaren, maar het grootste gedeelte bestaat uit ‘Mengelingen’. Daarin werden een naamlijst, een korte geschiedenis van het genootschap en de openingsrede van Bosch Reitz afgedrukt, maar ook drie prozastukken. Het eerste, getiteld ‘De gouden sleutel’, opent en eindigt met een scène waar een auctoriële verteller aan het woord is, maar bestaat verder uit een aantal brieven van George van den Broeke aan zijn vriend Charles.Ga naar voetnoot488 In de openingsscène zien we deze twee personen na de huwelijksplechtigheid van George met Mary Colmar, een jonge, maar al rijke plantagebezitster uit Demerary. George vertelt dat hij die morgen getrouwd | |
[pagina 232]
| |
is zonder ook maar enige liefde te voelen. Hij is dertig, maar heeft al alles meegemaakt. Zijn zinnen zijn totaal uitgedoofd, hij heeft geen illusies meer en het beste bewijs voor zijn afstomping is dat hij zijn val zelf heel goed beseft, maar er niets tegen kan doen. Hij is met Mary getrouwd als laatste middel ‘ter redding en verjeugdiging’, maar weet nu al dat het vergeefs is geweest. Hij heeft echter niet door dat Mary de hele conversatie heeft afgeluisterd. Als zij later bij elkaar zijn, zweert ze voor altijd een vreemde voor hem te blijven en ze wijst hem een andere kamer. Als symbool van die eed vraagt zij de sleutel van haar gouden armband terug die zij hem heeft gegeven en die alleen bestemd was voor diegene die zij wilde beminnen. Het paar begeeft zich naar de plantage Friendship, waar Mary erin slaagt George langzaam te betrekken bij de zaken. Er komen andere mannen die, de onderlinge kilheid van de echtelieden beseffend, Mary het hof maken. Op een bal springt George in de bres voor een vernederde jongeman, eerste duidelijke teken dat zijn verdoofdheid aan het verdwijnen is. Na maanden kan hij zijn vriend schrijven dat hij Mary werkelijk bemint. Een medeminnaar lijkt juist dan roet in het eten te gooien, maar die medeminnaar blijkt Charles te zijn, die alle brieven van George aan Mary heeft doorgespeeld. Charles ging naar George toe, en boog zich over hem heen, alsof hij met hem wilde spreken; op eens trok hij hem echter snel de handen van voor de oogen, en noodigde hem, het in tranen badende gelaat naar Mary te keeren; terwijl hij zeide: ‘Keer u om; zoo moet zij u zien.’ Met zijn 35 pagina's en duidelijke ontwikkeling van het handelingsgebeuren heeft ‘De gouden sleutel’ de allure van een novelle. De datering onder het stuk luidt: Paramaribo, Augustus 1855. Mogelijk is het geschreven door E.A. Jellico van Gogh, een van de twee oprichters van het genootschap. Van Gogh was onderwijzer, algemeen secretaris van de Surinaamsche Maatschappij van Weldadigheid, als militair gevonnist ter zake van misbruik van landsgelden en volgens de wantrouwige, door vensters glurende gouverneur C.P. Schimpf, correspondent van ‘zekeren Wolbers te Utrecht, die steeds op eene even eenzijdige wijze over de emancipatie schrijft en voor wie alle bouwstoffen goed zijn.’Ga naar voetnoot489 Van Gogh was ‘met warme liefde voor de letterkunde bezield’, zoals de historische schets in het Jaarboekje het uitdrukte. De schrijver heeft in een relatief kort bestek de psychische transformatie van de figuur van George aannemelijk weten te maken. Daarmee kan ‘De gouden sleutel’ de eerste psychologische novelle uit de Surinaamse letteren genoemd worden. Het boven geciteerde slot geeft al aan dat het stuk binnen de conventies van de romantische literatuur blijft. Dat slot is wat braafjes. Vroeger in het stuk lijkt de invloed van de briefroman Die Leiden des jungen Werthers haar werk te hebben gedaan: George heeft zichzelf in de marge van de samenleving gemanoeuvreerd en overweegt zelfmoord, maar weet uiteindelijk aan de sterke persoonlijkheid van Mary geen weerstand te bieden. Evenals Goethe's tachtig jaar eerder gecreëerde protagonist weet hij zijn eigen emoties indringend onder woorden te brengen. Goethe was trouwens geen onbekende in de kolonie: nog maar enkele jaren vóór 1855 was bijvoorbeeld Le chalet enige malen opgevoerd, een opera van Adam op basis van Goethe's Singspiel Jery und Bäteli.Ga naar voetnoot490 Maar ‘De gouden sleutel’ is misschien de enige aanwijsbare tekst waarin de invloed van Goethe ook literair doorwerkte. Het tweede prozastuk, getiteld ‘De grijze toovenaar’, is van gelijke lengte als het eerste - 36 pagina's -, vermeldt ‘Paramaribo, October 1855’ en is wel van een auteursnaam voorzien: Christina van Gogh (zie ook § 9.5). Als vrouw kon zij geen lid zijn van het letterkundig genootschap. Mogelijk is ‘De grijze toovenaar’ in concept van oudere datum; een West-Indische thematiek kent het stuk in het geheel niet. Waar het zich | |
[pagina 233]
| |
afspeelt, in ‘eene stad, een dorp of een vlek’ weten wij niet, zegt de openingszin, en zelfs het werelddeel is niet bekend. Op het eerste gezicht lijkt Van Gogh door deze locatievervaging het Europees karakter van haar stuk wat te hebben willen verdoezelen. Maar de situering is functioneel, want het gaat om een sprookjesachtige vertelling, die geheel en al verloopt volgens de wetten van het genre. Een grijsaard, de Grijze Toovenaar of Oude Profeet genoemd, beschikt over wonderbaarlijke krachten die hij een halve dag per jaar kan overdragen. Een jongeman vraagt hem de gave om in de toekomst te kunnen zien. Drie jonge meisjes zien hun wens in vervulling gaan; een wil er rijk en machtig worden, een beroemd en toegejuicht vanwege haar zangkunst, de derde wil een huiselijk leven met man en kinderen. De jongeman is binnen tien jaar grijs van alle ellende die hij heeft zien aankomen, de twee meisjes met hun grote wensen zijn wel rijk en beroemd geworden, maar uiteindelijk ellendig aan hun eind gekomen, en alleen het eenvoudige meisje heeft haar geluk gevonden. Het verhaal eindigt in een lamentatie over de slachtoffers van eigen dwaasheid en een dankgebed en eerbetoon aan God. Van psychologie der karakters is hier geen sprake, noch van enige oorspronkelijkheid in compositie, spanningsopbouw of stijl. Het verhaal staat nadrukkelijk in functie van de christelijke moraal, zoals dat ook het geval was met de Vertellingen van een Surinaamschen vogel. De laatste bijdrage tot de bundel is aanzienlijk korter: 9 pagina's. Ze draagt de vermelding ‘Paramaribo, October 1855’, en de initialen E.S., zonder enige twijfel de initialen van E. Soesman. Waarschijnlijk luidde zijn voornaam in de familietraditie Eleazer en ging het om een Soesman die samen met zijn broer Samuel een firma dreef onder de naam Gebrs. Soesman die in 1874 failliet werd verklaard.Ga naar voetnoot491 Zijn bijdrage draagt als titel ‘De muzijkkamer’ en als ondertitel: ‘Eene concertante uit “la Muette de Portici”’. Blijkens het verhaal moet deze ondertitel gelezen worden als een aanduiding voor de gemoedsstemming waaronder het is geschreven. Het verhaal beschrijft de sterke emoties die een ik-figuur overspoelen wanneer hij op een zondagmorgen in de muziekkamer van zijn vriend G. naar muziek luistert. De melodieën, ‘stemme Gods op aarde’, voeren hem terug naar zijn jeugdjaren toen hij dezelfde muziek hoorde en zich schaamde voor zijn tranen. Zijn gedachten dwalen naar de zonen van zijn vriend die viool speelt. Tot droefenis van hun vader wonen zij ver weg. Vervolgens verwijlen zijn gedachten bij de evenzeer zwaar beproefde pianiste, die eerst haar dodelijk zieke zuster heeft verpleegd en later haar grote liefde zag afgewezen door de vooringenomenheid van haar ouders. ‘Overstelpt van aandoeningen verliet ik het vertrek; en bad voor haar en voor mijnen vriend. - Ja, voor beiden.’ Van een plot is hier nauwelijks sprake. Het verhaal is een evocatie van sentimenten, een tekst die zich overladen met Sehnsucht in het hart van de romantiek plaatst. De auteur hanteert een overdaad aan metaforen en roept in een nevenschikking van telkens andere uitdrukkingen het tasten naar de juiste woorden op. | |
SpectatorIn De West-Indiër schreef in 1865 iemand die zich Spectator noemde een ‘Episode uit het leven van een Varken (Niet verdicht)’. Een vertellend varken ziet hoe zijn zieke broertje wordt geslacht door hun meester en meesteres: de familie had het erg sober, daarna de vrijverklaring der Slaven - van welke groot-zegenrijke gebeurtenis de familien Schildpadden en Slakken geprofiteerd hadden - het bemannelijk [sic] echtpaar bijzonder weinig werkte, en het middel van hun bestaan in den veestapel vonden, door mij - die in een hoogst interessante positie verkeer - en mijn broertje vertegenwoordigt. | |
[pagina 234]
| |
Mevrouw bragt wel is waar gelijk vele harer lotgenooten, iets in het huishouden bij, namelijk het lokken en meenemen van een's anders pluimvee en zij wisselen dezen nijverheidstak ook nu en dan af met het vinden van lijnwaad op eens andere bleek - maar gij begrijpt dat dit niet genoeg geeft, om in alles het huishouden van het noodige te voorzien. Het verhaal over de verkoop van het zieke, geslachte varken eindigt met een pleidooi voor een beter toezicht op de slacht ter wille van de volksgezondheid. Tegelijkertijd is het verhaal een allegorie waarin het varken staat voor de teloorgang van de vette winsten van de plantagekolonie.Ga naar voetnoot492 In de jaren '60 was deze Spectator de vaste beschouwer van het wel en wee van Suriname, in De West-Indiër vaak onder de kop ‘Het Surinaamsch Kronijkske’. Over zijn identiteit zijn geen gegevens bekend, al gaf hij misschien zelf een aanwijzing in zijn varkensverhaal door te openen met ‘Ik ben een varken, in Suriname geboren, ofschoon mijn edel voorgeslacht van Europeeschen tuk was’. In een ander dagblad, De Kolonist, verscheen van hem in 1868 ‘Het wegkwijnend mannetje’, een afgeluisterd verhaal over een ‘in doodsgevaar verkeerende lijder’. Ene heer Brown vertelt over die lijder en tracht een mevrouw over te halen lid te worden van de Sociëteit Tevredenheid door Honger. Als de dame naar de naam van de lijder vraagt, antwoordt mijnheer Brown: ‘Zijn naam ken ik niet juist, hij is echter van de familie der Guyana's en een afstammeling van de oude Surinen. Adieu Mevrouw!’Ga naar voetnoot493
De misère in de plantagelandbouw werd in 1869 en 1881 gethematiseerd in de belangrijkste literaire voortbrengselen van de negentiende-eeuwse Surinaamse letterkunde: de romans Jetta en Nanni of Vruchten van het vooroordeel van een zich Kwamina noemende Surinaamse auteur. | |
Profiel: KwaminaLeven. De enige Surinaamse auteur van romans in de 19de eeuw schreef onder de naam Kwamina, de naam die creolen en bosnegers geven aan een op dinsdag geboren jongen. Achter dat pseudoniem school A. Lionarons, onderwijzer te Paramaribo.Ga naar voetnoot494 Hoogstwaarschijnlijk gaat het om Alexander Lionarons, geboren op 3 mei 1827.Ga naar voetnoot495 Men zou verwachten dat iemand met literaire aspiraties als deze Lionarons voorkwam in de ledenlijst tot en met 1855 van het letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis, maar dat is niet het geval.Ga naar voetnoot496 Behalve romans verscheen in 1913 eveneens onder de naam Kwamina een tweedelig artikel getiteld ‘Paramaribo: hoofdstad van de kolonie Suriname’ in het tijdschrift Eigen Haard. Als het nog steeds om dezelfde Kwamina gaat, dan zal deze dus hoogstwaarschijnlijk omstreeks dat jaar | |
[pagina 235]
| |
1913 overleden zijn, want de Encyclopædie van Nederlandsch West-Indië die hem als overleden onderwijzer ten tonele voert, draagt als verschijningsjaar 1914-'17. Lionarons was een geslacht van Sefardische joden die, nadat hun in 1654 op Portugees grondgebied de vrije godsdienstoefening werd ontzegd, van Brazilië naar Suriname kwamen. In latere eeuwen wendde een tak van het geslacht Lionarons zich tot het christendom. Of dit ook met Alexander Lionarons het geval is geweest, is onbekend (opmerkelijk is wel dat de figuur van de oom die hij in zijn roman Nanni opvoert, een bekeerde jood is). Minstens één Lionarons was een planter en nog tot in de 20ste eeuw zijn telgen van de familie op plantages werkzaam geweest. Dat de onderwijzer Kwamina goed op de hoogte was van de plantagecultuur, is dus niet verwonderlijk.Ga naar voetnoot497
Werk. De twee romans van Kwamina zijn in weinig openbare collecties en nog minder vaak antiquarisch te vinden, reden waarom hun plot hier relatief gedetailleerd wordt weergegeven, aleer andere opmerkingen worden gemaakt. Jetta draagt als ondertitel Schetsen en beelden uit een vreemd land, maar is niettemin een volwaardige roman van 184 pagina's. Het boek verscheen bij J.H. Gebhard & Co. te Amsterdam in 1869, zes jaar na de afschaffing van de slavernij. Het verhaal speelt zich af in de jaren direct na de slavenemancipatie, de jaren van het Staatstoezicht toen de slaven formeel wel vrij waren verklaard maar nog tien jaar verplicht waren tegen betaling op de plantages te blijven werken. Toen Jetta in 1869 uitkwam, was het een verhaal dat zich tegen een actuele achtergrond afspeelde: het verval van de plantages, de oriëntatie op een ander economisch stelsel, de opkomst van een ander type kolonist dat zich minder aanpaste en eerder repatrieerde.Ga naar voetnoot498 De slaventijd, dat is voor Kwamina ‘de goede oude tijd’ (18, 25). Het verhaal begint met een bekend gegeven: de titelpersoon is een mooie mulattin, dochter van een plantagedirecteur en zijn huisslavin. Jetta krijgt op haar beurt een kind van de blankofficier Eduard, maar Eduard denkt allereerst aan zijn toekomst en derhalve aan Hortense, dochter van de gegoede weduwe Van Hulst. Om haar Eduard terug te winnen vraagt Jetta een toelala, een inheems tovermiddel, aan de neger Quakoe, die haar nog steeds bemint maar die zij om Eduard eerder heeft afgewezen: ‘De jonge neger was noch engel noch duivel, maar een mensch met een edelen aanleg, die noch in de godsdienst noch in de beschaving een steun bezat bij den strijd tegen zijne hevige driften.’ (58-59) Maar Quakoe beheerst zich vooralsnog. Als hij het tovermiddel gevonden heeft, weet de oude neger Christiaan, die wraak wil nemen op de vroegere slavenmeesters, hem ertoe te verleiden het middel te vervangen door een dodelijk gif. Buiten haar weten dient Jetta Eduard het gif toe, deze sterft en Jetta wordt gearresteerd. Dan neemt de tamelijk rechtlijnige plot een ingenieuze wending. Het verdriet van Hortense, die beroofd is van haar toekomstige echtgenoot, verandert haar in een Florence Nightingale-figuur: ‘De liefde voor één had haar ongelukkig gemaakt, in de liefde voor allen zou zij haar geluk trachten terug te vinden.’ (89) Onwetend van de doodsoorzaak van Eduard, neemt zij het kind van de gearresteerde Jetta onder haar hoede en zij bezoekt zelfs de krankzinnig geworden Jetta in het Militaire Hospitaal. Maar Jetta sterft en daarmee sterft ook de spanning van het verhaal. Hortense huwt de arts Doctor Duval. Deze is ook een beminnelijk plantage-eigenaar; er volgt een uitvoerige beschrijving van het plantagewezen die zo ontleend lijkt te zijn aan Herlein, Pistorius of Teenstra (127-129). Na een ruzie tussen de edele neger Quakoe en de boze Christiaan gaat de hut van Christiaan in vlammen op. Deze bekent de moord op Eduard en verdwijnt in het cachot. Quakoe, achtervolgd door de | |
[pagina 236]
| |
geesten van Jetta en Eduard, pleegt zelfmoord. Het kind van Jetta en Eduard trouwt met de plantagedirecteur en daarmee is, zoals de schrijver het uitdrukt: all well that ends well. Wat voor gedachtegoed komt uit dit boek naar voren? Van belang is allereerst dat de auteur zich tot een Nederlands publiek richt. De ondertitel Schetsen en beelden uit een vreemd land geeft ons daarvoor al een indicatie. In zijn woord vooraf - in de 19de eeuw niet ongebruikelijk bij een bellettristisch werk - stelt Kwamina: Suriname is tòch onbekend in Nederland. Eens slechts verscheen er een boek onder den naam van Slaven en Vrijen, dat tot het Nederlandsche volk doordrong. Het was een kwaad boek met een goed doel. Het brandmerkte de slavernij, maar vervulde ook het hart der lezers met afgrijzen voor de Surinamers. Men vergat, dat het den schrijver niet te doen was om afgrijselijkheden op te disschen [...], maar dat zijn doel was de wreedheid te schetsen, waartoe slavernij [...] aanleiding kan geven. - En toch, Suriname verdient gekend te worden. Kwamina/Lionarons was dus niet blij met de beeldende wijze waarop Wolter Robert van Hoëvell in zijn Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet in 1854 de gemoederen in beweging had gezet. Hij kan weliswaar niet anders dan toegeven dat de Surinaamse slavengeschiedenis voorbeelden oplevert ‘van het botvieren der laakbaarste driften’, maar zegt tegelijkertijd, verwijzend naar Van Hoëvells boek: ‘hoe wij ook begaan zijn met de arme Surinamers, die bij het ijzingwekkende tafereel daarin opgehangen, als slavenbeulen zijn geteekend’ (78). Hij sympathiseert dus met de plantersklasse die in zijn ogen tekort is gedaan. Als een slavin zo zwaar door haar meester mishandeld wordt dat zij kort daarop aan een ontstekingskoorts bezwijkt, zijn dit de woorden waarmee Kwamina de mishandeling schetst: ‘Een ogenblik daarna ondergaat Virginia hare straf.’ Dat is alles, voor de auteur bijna zelfs teveel, getuige deze voetnoot: Wij hopen niet dat men van dit verhaal eene grief tegen ons zal maken. Op Suriname wordt daarmede geen smet geworpen. Zij kan niet verantwoordelijk zijn voor enkele misdrijven in verleden tijden in haaren boezem gepleegd, evenmin als geheel Engeland verantwoordelijk is voor mishandeling der jeugdige fabriekarbeiders. - Met genoegen hebben wij elke gelegenheid aangegrepen om de goede hoedanigheden der kolonisten te schetsen, en het beeld van Nene, in de volgende hoofdstukken, zal genoeg toonen dat er ook liefde voor de zwarten bij hen gehuisd heeft en nog huist. [81-82] De vraag kan gesteld worden of Kwamina vond dat hij met ‘enkele misdrijven’ nog wel een ethisch verantwoorde term had gebruikt ter samenvatting van de reeks wreedheden die Stedman en Van Hoëvell in hun boeken hadden beschreven. In het voorwoord zegt Kwamina waar het hem om is begonnen: Ik wenschte te wijzen op dàt goud, dat Suriname's bodem bevat, maar vooral ook op den schat, die als erts bedolven ligt in de harten van de 40,000 geëmancipeerden, welke thans levende in een staat van halve barbaarschheid, even goed in staat zijn mede te werken tot den bloei van Suriname als Chineezen en Koelies. In het daaropvolgende ‘hoofdstuk dat de romanlezer des noods mag overslaan’ gaat Kwamina er uitvoerig op in hoe de plantagecultuur in het slop is geraakt doordat Suriname verzuimd heeft na de emancipatie de bosnegers als werkers op de plantages aan te stellen, zodat zij nu in wellust en afgoderij wegkwijnen. Aan de indianen hoeft helemaal niet gedacht te worden: die leven slechts in wanorde en dronkenschap. Adjectiva sturen suggestief de perceptie van de lezer: ‘het geluid van eene fluit en andere woeste geluiden’ (74), en de pyjaiman (sjamaan) maakt ‘allerlei potsierlijke bewegingen’ (75). Hoezeer de verteller duidelijk wil maken dat hij zichzelf aan de andere zijde van de beschavingsgrens positioneert, blijkt wel uit het expliciete commentaar waarmee het fictionele kader geregeld doorbroken wordt. Als het gaat om een offergave van eieren aan de voet van een kankantriboom: ‘Wij behoeven hier niet te verzekeren, dat de boomen, ook niet de krachtigste, in Suriname evenmin als elders, eieren nuttigen.’ (55) Met de negers die nu als arbeiders op de plantages werken en die hij veelal ‘Creolen’ noemt, is het qua beschaving niet veel beter gesteld dan met de bosnegers en indianen. De neger is ‘niet | |
[pagina 237]
| |
minder een voorstander van polygamie dan de sultan van Turkije’ (33), hij zingt woeste liederen en een dierlijke hartstocht krijgt hem uiteindelijk in de greep. Daar helpt enkel een flinke dosis moralisme tegen. Vanaf pagina 127 is de roman een vaak nauwelijks nog fictioneel te noemen voortzetting van de landbouweconomische uiteenzetting die Kwamina in het begin van het boek gaf. De schrijver betoont zich een pragmatische representant van het liberalisme: in beginsel is hij tegen het confessionele onderwijs en vóór scheiding van kerk en handel. Hij houdt vast aan vooruitgangsbeginselen en probeert een rationeel fundament naar Taine's determinisme aan zijn opinies te verschaffen: Wij zijn er verre van af, op het voorbeeld van sommige geleerden, den neger onder het apengeslacht te rangschikken [...] De woeste natuur, waarin de Afrikaan, te midden van apen en ander wild gedierte leeft, oefent ongetwijfeld invloed uit op de vorming van zijne hersenmassa en zijn geheel organisme, terwijl zich die omgeving teekent op zijn stomp en dierlijk gelaat. [150] Kwamina's alter ego is Doctor Duval die zijn arbeiders begripvol tegemoet treedt en die ten strijde trekt tegen ‘verouderde gewoonten, onkunde en bijgeloof’ (145). Hij is kortom de post-emancipatoire variant van de verlichte planter zoals die later door Helman, Van de Walle, Mc Leod en anderen zou worden neergezet. Kwamina's tweede roman, Nanni of Vruchten van het Vooroordeel , verscheen bij J.P. Revers te Dordrecht in 1881 en is nog wat omvangrijker dan Jetta: 239 pagina's.Ga naar voetnoot499 De historische tijd wordt nergens exact genoemd, maar het verhaal begint in ieder geval ná het Engels tussenbestuur, dus na 1816, en eindigt vermoedelijk in de laatste jaren van de slaventijd, ná het optreden van gouverneur Van Raders (1845-1852) aan wie een historische passage wordt gewijd. Het boek opent met een ruimtebeschrijving die een stevig bouwkundig statement inhoudt: ‘een houten herenhuis, want waarom de overvloedige bouwstof van de rijke wouden niet benutten, als die beter voldoen dan dicht gemetselde muren.’ Er volgt een uitvoerige, lyrische beschrijving van herenhuis en stad, waarna het belangrijkste karakter van het boek wordt geïntroduceerd: Nanni is de dochter van een blanke vader en een kleurling-moeder. Haar vader is aan moeraskoorts gestorven en daarom leven zij en haar zusje Louise bij een oom, een afstammeling van uit Brazilië gevluchte joden die zich heeft laten dopen. Nanni is koket, een femme fatale, spotziek; ze ‘was in zeker opzicht haren tijd ver vooruit en eene voorloopster van de meest geavanceerde richting der vrouwen-emancipatie onzer dagen’ (26). Tegenover deze even kille als zinnelijke Nanni staat de ingetogener Louise, zelfopofferend en recht-door-zee. Het zusterlijke antagonisme doet sterk denken aan die van de titelfiguren van de koloniale roman over Suriname Marie en Pauline (1856) van P.J. Andriessen. Louise bemint heimelijk de zeeofficier Armand, maar deze maakt Nanni het hof. Zij echter, zo blijkt op een soirée dansante bij de gouverneur, verkiest de schatrijke plantagehouder Scholte als haar disgenoot. Het bal in het paleis wordt van buitenaf gadegeslagen door een groot aantal volksmensen, die daarvoor zelfs hun stoelen meebrengen - een wijze van focaliseren die Anna in de epische poëzie van haar Schaduwbeelden uit Suriname (1858) ook al beproefde. Met veel pracht en praal huwt Nanni met Scholte, een huwelijk dat haar veel invloed verschaft; zij gaat alle plantages af waar het volop genieten is. ‘De slavernij, waarvoor al dat genot gekocht was, mengde geen alsem in den vreugdebeker - men wist toen niet beter.’ (32) Louise trouwt met Armand, maar sterft spoedig aan tbc, niet dan nadat zij Nanni bezworen heeft afstand te doen van haar slechte vrienden en vooral de vrouw ‘die u de zonde leerde liefhebben’ (60), haar slavin Lydia. Nanni komt tot inkeer en Lydia dreigt overgeplaatst te worden naar Nickerie. Zij spant hiertegen een proces aan, omdat zij vroeger gemanumitteerd is geweest. Zij wordt verdedigd door de advocaat Delden, een interessante wending want Nanni heeft Delden vroeger proberen te | |
[pagina 238]
| |
verleiden en hij heeft haar afgewezen. De advocaat deelde in het toen vrij algemeen vooroordeel omtrent kleurlingen en Joden. [...] Op dit punt was de brave advocaat, de heldere denker, krankzinnig en geleek volmaakt op den man in het tooneelstuk: ‘Zij is krankzinnig’, die volkomen juist denkt en redeneert, totdat hij den zakdoek van zijn gewaand slachtoffer meent te zien en daarop tijdelijk het gebruik der rede verliest. [69, 77] Kwamina verwijst hier naar een populair toneelstuk van M. Mélesville dat tussen 1841 en 1872 viermaal door het toneelgenootschap Thalia in Paramaribo is opgevoerd. De zaak loopt met een sisser af, doordat de overplaatsing wordt ingetrokken, al waagt Lydia het zelfs schadevergoeding te eisen. De zwarte bevolking is niet meer het vee waarmee naar willekeur kan worden gehandeld; de invloed van de Moravische Broedergemeente doet zich voelen. De Duitsers met hun blonde kinderen (‘het ontvolkings-systeem van Malthus viel niet in den smaak der Hernhutters’, 89) zijn om hun ‘opruiende invloed’ niet populair bij de planters. Als jaren later de planter Scholte verdrinkt, vereenzaamt Nanni. Zij troost zich met haar ‘pleegdochter’ Angelica, verwekt door Scholte bij een slavin. Eduard, de jongere broer van Delden, werpt zich als minnaar van Nanni op, al waarschuwt zijn broer hem voor een mesalliance met de mulattin. Van haar kant voelt zij voor het eerst een oprechte liefde. Eduard heeft er een breuk met zijn familie voor over, maakt ruzie in de sociëteit en komt om in een pistoolduel met een officier. De woede van Nanni over haar vernedering als mulattin wijkt niet. Zij heeft haar wraak wanneer de zoon van Delden, die ze als partner voor Angelica had voorbestemd, haar dochter ten huwelijk vraagt. Als Delden dit hoort, krijgt hij een beroerte. Maar Deldens zoon verbreekt het engagement en de pleegdochter Angelica zoekt haar eigen moeder op. Hoogtepunt van het boek is de confrontatie van de twee mulattinnen die hun levensgeluk door vooroordelen gedwarsboomd zagen: Angelica en Nanni. Delden overleeft zijn beroerte en raakt zijn vooroordelen tegen het huwelijk van zijn zoon kwijt, wanneer blijkt dat zijn ziekenverzorgster de mulattin Angelica was. Nanni verarmt totaal en wordt tenslotte door haar nog altijd wraakzuchtige oude slavin Lydia vergiftigd. Nanni of Vruchten van het vooroordeel is het relaas van een kolonie in verval, geschetst aan de hand van de figuur die in de hele Caraïbische literatuur zo frequent is opgevoerd: de mulattin. Als karakter is zij bepaald door de antagonistische bevolkingsgroepen van Suriname zoals Kwamina die zag, door blanken evengoed als door kleurlingen. Als representante van het zwarte ras is Lydia de verpersoonlijking van het boze, van wraakzucht en zinnelijkheid. Tegelijk moet de schrijver in haar wraakactie de angst van de planters voor de macht van de slaven hebben uitgedrukt - zoals Van Schaick dat ook al deed in De manja. In 1881 is Kwamina duidelijker in zijn afwijzing van het verleden dan drie jaar na de slavenemancipatie toen Jetta verscheen: ‘een schromelijke vergissing, de slavernij’, zegt hij nu (99). Maar de zwarte bevolking blijft gepositioneerd op een veel lagere trap van beschaving dan de blanken. De figuur van de Hollander Delden staat voor de degelijkheid, de zakelijkheid; wat hem weinig sympathiek maakt - zijn op vooroordeel berustende onbuigzaamheid - is aan het einde van het verhaal verdwenen. Nanni gaat uiteindelijk aan haar ‘zwarte’ inborst ten onder. Als romanpersonage is zij overigens psychologisch complexer uitgewerkt dan enige andere figuur in Kwamina's romans. Ook in Nanni gaf Kwamina commentaar voor de lezer die Suriname niet kende: ‘In de tropen is niet slechts de plantengroei voorspoedig; ook de mensch ontwikkelt daar rasscher dan in het kille noorden.’ (11) Hij geeft de dialogen van Nanni met haar slavin Lydia weer in het Sranan met vertaling - ‘dry de kirie mi (ik heb dorst)’ -, een taal die hij in een voetnoot omschrijft als ‘Een mengsel van verbasterde woorden uit de talen der verschillende volken, die zich te Suriname hebben neergezet, waarin het negerengelsch den grondtoon heeft.’ (7) Op lexicaal niveau hanteert Kwamina veel Surinaamse elementen. Nu en dan stelt de verteller - naar de conventie van zijn tijd - zich op als een gids (‘het kantoor van de advocaat, waarheen wij ons thans begeven’, 98), dan weer als een persoonlijk com- | |
[pagina 239]
| |
mentator: ‘Arme Nanni!’ (81). Curieus is deze aanspreking: ‘de vrouwelijke nieuwsgierigheid - verschooning, lieve lezeressen! weetgierigheid’ (122). Zowel in vertelperspectief als in compositie heeft de auteur problemen gehad om zijn verhaal consequent uit te werken: enkele historische uitweidingen over de herrnhutters en gouverneur Van Raders staan feitelijk los van het fictionele verhaal. De schets ‘Paramaribo (Hoofdstad van de Kolonie Suriname)’, verschenen in Eigen Haard van 1913Ga naar voetnoot500, geeft blijk van een scherp oog voor details; Kwamina is een observator van zaken die elders zelden of nooit zijn beschreven. Een begrafenisstoet beschrijft hij zo: In treurpas trekt de stoet langzaam voort, maar 't gegons der in zichzelf of tot hun buurvrouw mompelende vrouwen, 't geknetter en geruisch der rokken zijn de eigenaardige geluiden die den stoet omzweven en aankondigen, terwijl het zand door de blootsvoetsgaande vrouwen in fijne stofwolken omhooggestuwd den stoet hult als in een wijdingswolk wierook. (764) Paramaribo wordt neergezet naar gelang de proporties van een vroegere slavenmaatschappij: de ruimste aandacht krijgen de creolen, veel minder de andere bevolkingsgroepen, al geeft Kwamina opvallend genoeg een zeldzame beschrijving van het culturele leven van de chinezen. De stedelijke samenleving wordt neergezet met veel verve, maar ook opvallend kritisch. Van de inrichting van de huizen, in veel historische romans geschilderd alsof het om etnografische musea gaat, zegt Kwamina: ‘alles even bont en smakeloos’ (762). En het culturele leven beziet hij met cynisme: bij een dedehoso, een creoolse rouwplechtigheid, merkt hij op: Om de beurten gaan de vrouwen naar buiten op het erf een luchtje scheppen, daar worden dan liefdesbetrekkingen aangeknoopt en vrijt men even hard als men daarbinnen met vrome gezichten den doode prijst en vereert. (762) De negers hebben het opnieuw hard te verduren bij Kwamina. In de eensgezindheid van kinderen uit verschillende verbintenissen ontwaart hij hun ‘naïve, oppervlakkige karakter’ (772) en hij ziet een bruid ‘met een breeden grijns, die haar hagelwitte paardentanden ontbloot en van het zwarte gezicht een zonderlinge maskertronie maakt.’ (773) Dit soort suggestief taalgebruik blijft afwezig wanneer hij over de javanen spreekt. Dat het koloniale perspectief de verteltoon kleurt, wordt door de suggestie in de slotalinea gemotiveerd dat Kwamina's schets is bedoeld als propagandastuk voor Hollandse kolonisten: een Europeaan kan 't er met enige hygiënische voorzorgen gemakkelijk zes jaren uithouden, aleer hij weer gaat hunkeren naar de gezellige winteravonden in zijn vaderland.
Kwamina/A. Lionarons stelt zich nadrukkelijk - via zijn vertellers - op als een landskind; over de figuur Delden die naar Nederland wordt uitgewezen, zegt hij in Nanni bijvoorbeeld: ‘Wij kunnen hem op zijn verderen loopbaan aan gene zijde des Oceaans niet volgen, omdat ons daartoe de gegevens ontbreken.’Ga naar voetnoot501 Hij ijverde voor menswaardige omstandigheden voor de arbeidskrachten, evenals iemand als Mauricius dat in de 18de eeuw gedaan had. Hij redeneerde vanuit een wereldbeeld waarin de gelijkheid van planter en arbeider evenmin evident was als bij de Nederlands-koloniale schrijvers vóór hem. Maar Kwamina was een autochtone Surinamer wiens werk tot de Surinaamse literatuur gerekend dient te worden. Hij stamde uit een geslacht dat in 1869 al langer dan twee eeuwen in Suriname gevestigd was, een geslacht dat behoorde tot de joodse groep die, zoals eerder opgemerkt, in bepaalde periodes van de 18de en 19de eeuw meer dan de helft van de vrije bevolking van Suriname uitmaakte. Op het feit dat hij de planters als Surinamers betitelde, viel in 1869 historisch weinig af te dingen. Dat de auteur zich een Surinaamse schuilnaam heeft aangemeten, valt dan ook te interpreteren als een bewuste manifestatie van zijn Surinamerschap, al | |
[pagina 240]
| |
is het wat curieus dat hij dat pseudoniem ontleende aan de naamgeving van een groep die hij niet geweldig hoog inschatte. In dit laatste opzicht conformeerde hij zich volledig aan de opvattingen van Nederlanders die in zijn tijd over Suriname schreven (als bijvoorbeeld de gewezen planter die het woord voert in ‘Parasieten’ van H. van Berkum uit 1854 of Herman J. de Ridder in zijn Een levensteeken op een doodenveld uit 1857). In zijn nadrukkelijk, zij het ook genuanceerde partij-kiezen voor de blanke en licht gecreoliseerde bovenklasseGa naar voetnoot502 nam Kwamina aan het einde van de 19de eeuw een positie in die vergelijkbaar was met die van John de Pool op Curaçao. Deze gaf in zijn Del Curaçao que se va (1935) een schets van de ‘beter gesitueerde, ontwikkelde en beschaafde families’ op Curaçao tussen circa 1860 en 1890.Ga naar voetnoot503 De Pool vond dat aan de onbeschaafde praktijken van de afro-Antillianen paal en perk moest worden gesteld, zoals Kwamina dat ook vond voor de Surinaamse creoolse groep. En de verantwoordelijkheid voor de verloedering - door De Pool voor Curaçao historisch later gesitueerd dan door Kwamina voor Suriname - wordt bij beiden op dezelfde plaats gelegd: bij Nederland. Kwamina's/Lionarons' sombere visie op de toekomst van Suriname als landbouwland zou overigens in 1891 binnen zijn eigen familie een bizarre bevestiging krijgen, toen de planter A.J. Lionarons door ontevreden Brits-Indische contractarbeiders werd vermoord.Ga naar voetnoot504
In de laatste decennia van de 19de eeuw waren er meer pleitredes voor Suriname als kolonisatieland, en niet alleen van landbouweconomen of politici. Predikant W. Boekhoudt brak een lans voor Suriname als immigratieland in zijn boek ‘Uit ons verleden’ (1874); evenmin als Kwamina was hij blij met Van Hoëvells anti-reclame voor de kolonie.Ga naar voetnoot505 In 1914 zou de vroegere blankofficier en latere plantage-eigenaar E.J. Bartelink - een landskind gelijk Kwamina - verval en mogelijkheden van het Suriname van de tweede helft van de 19de eeuw beschrijven. Maar Kwamina is de enige auteur geweest die aan die ideeën ook in romans vorm gaf. | |
9.2.1 InleidingHet Sranan had al in de 18de eeuw de status van lingua franca in de kolonie verworven. De Surinaamsche Staatkundige Almanak voor den jaare 1818 meldt dat er zes Neger Engelsche tolken warenGa naar voetnoot506 en met enige regelmaat werd er in de kranten geadverteerd voor ‘Neger Engelsche Grammaires’.Ga naar voetnoot507 Alleen al om de praktische reden van de communicatie tussen slaven en meesters was het voor de blanke bovenlaag van belang om Sranan te | |
[pagina 241]
| |
leren; bovendien spraken de planters ook onderling soms in de negertaal. Het is interessant om te zien wat verschillende negentiende-eeuwse scribenten van de taal vonden. In zijn notities van 1816 tot 1822 constateerde A.F. Lammens de volkomen toereikendheid van het ‘Neger-Engelsch’ voor het dagelijks leven, al noemde hij de taal nogal arm. Gouverneur van Heeckeren schreef in 1826: Onderwijzende in den land-taal of het Neger-Engelsch, is het godsdienstig onderwijs in het bijzonder voor slaven geschikt, ten aanzien van welken men hetzelve als het eenige middel thans aanwezig mag beschouwen, om zich als zedelijke wezens te ontwikkelen. Van Heeckeren betreurde het dat zo weinig meesters het belang van de taal beseften. M.D. Teenstra, toch een belangrijke bron voor de negercultuur, noemde het Sranan ‘zelf geene taal’ en ‘dit poespas van verdraaide woorden’. C.A. van Sijpesteijn was iets genuanceerder toen hij schreef over ‘eene verbastering van de Engelsche, Nederlandsche, Afrikaansche, Portugesche en andere talen, waardoor die taal moeijelijk is.’Ga naar voetnoot508 Dominee W. Boekhoudt, die van 1845 tot 1849 in Suriname verbleef, liet zich in zijn boek ‘Uit mijn verleden’ (1874) heel wat genuanceerder over het Sranan uit. Hij had zich de moeite getroost om het ‘Neger-Engelsch’ te leren, waarbij hij veel profijt trok van Da Njoe Testament vo wi Masra en Helpiman Jesus Kristus [Het Nieuwe Testament van onze Meester en Helper Jezus Christus].Ga naar voetnoot509 Hij noemde het ‘Neger-Engelsch (Ningre-tongo), [...] de taal der Afrikaansche volksstammen, waarop evenwel de achtereenvolgende Europesche planters [...] een onmiskenbaren invloed hebben uitgeoefend.’Ga naar voetnoot510 Hij vond de taal arm aan woorden, maar rijk aan spreekwoorden, waarvan hij er 69 noteerde en vertaalde. Hij achtte een ‘voortgaande beoefening’ van de taal zeer wenselijk voor de ‘minontwikkelde volksstammen in de kolonie’. Het ging hier niet om een retrograde opwaardering van iemand die na decennia terugkijkt op zijn Surinaamse jaren, want zelf stak hij enkele preken in het Sranantongo af voor de Nederduits-Hervormde Gemeente, die veel toehoorders trokken; één preek liet hij in extenso in zijn boek afdrukken. Het verzoek van de kerkeraad om hem vast aan te stellen als hulpprediker om hem eenmaal per week in het ‘Neger-Engelsch’ te laten preken, werd door de gouverneur echter geweigerd.Ga naar voetnoot511 Boekhoudt bepleitte meer aandacht voor ‘de Neger-Engelsche taal’, ten dienste van de evangeliedienst, en vóór hem had de catechiseermeester en hervormde predikant Cornelis van Schaick dat al gedaan.Ga naar voetnoot512 In de praktijk van de alledaagse eredienst was het gebruik van het ‘Neger-Engelsch’ toen al lang ingevoerd door de Evangelische Broedergemeente. In 1844 was het Sranan bovendien een belangrijke nieuwe fase ingegaan: vanaf dat jaar kwamen er scholen voor slaven en de voertaal op die scholen was Sranan. Er werden schoolboekjes in het Sranan gedrukt, zoals het A.B.C. boekoe, vo da skolo vo da Ningre-gemeente, na Paramaribo [ABC-boek voor de school van de negergemeente in Paramari- | |
[pagina 242]
| |
bo], dat al in 1832 uitkwam en dat vele herdrukken zou beleven.Ga naar voetnoot513 Vanaf het midden van de eeuw verschenen er ook advertenties in de Surinaamse kranten die in het Sranan gesteld zijn, zoals die van het ‘Maksien voe Soesoe nanga Leersi’ [Magazijn voor schoenen en leer] Lugard & Comp.Ga naar voetnoot514 Als in 1862 wordt aangekondigd dat het jaar daarop de slavernij zal worden opgeheven, verschijnt de tekst van de gouvernementsregeling niet enkel in het Sranan in de krantenGa naar voetnoot515, maar drukt A.L.G. de Randamie het plakkaat ook op fraai wit papier met een nieuwe letter: Plakati voe Granman, gi alla Katibo na ini Sranan Kondré [Plakkaat van de Gouverneur, voor alle Slaven in Suriname].Ga naar voetnoot516 In 1869 kondigde Abm. Verrijn Stuart de uitgave van een ‘Weekblad in de Neger Engelsche taal onder den naam van Sranam Koranti’ aan. Hij meent daardoor aan wezenlijke behoefte te voldoen. De uitbreiding van het volksonderwijs heeft menigeen met het lezen bekend gemaakt, en voor het volk bestaat er, behalve eenige in de volkstaal uitgegevene godsdienstige werkjes, niets om hun geest te ontwikkelen. De uitgever stelt zich met dit blaadje het doel voor oogen, bij eene zuivere zedelijke strekking kennis van andere toestanden uit te breiden, en den geest in het algemeen te beschaven.Ga naar voetnoot517 Hoe lang het weekblad heeft bestaan is onbekend. Met de invoering van de algemene leerplicht in 1876 kreeg het Sranan het erg moeilijk om enige erkenning te verwerven als ernstig te nemen taal; het werd geringschattend ‘taki-taki’ genoemd, omdat ‘taki’ (dat zowel ‘zeggen’, ‘taal’ als ‘dat’ betekent) een van de meestgehoorde woorden is. H.F.C. ten Kate jr., die kort in Suriname verbleef, kon in De Gids van 1888 over het Sranan kon schrijven: Het Negerengels of zoals men het ook noemt: taki-taki, is een allerongelukst idioom en als het ware louter uit gekheid verzonnen [...]. Wel is waar klinkt het Negerengels, door dameslippen geuit, veel aangenamer en welluidender dan anders, niettemin verdient het taki-taki, dat Westindische soort van koeterwaals, volkomen uit te sterven.Ga naar voetnoot518 Dat binnen die volkstaal-vijandige epoque toch nog initiatieven werden genomen, zoals de vertaling van een collectie odo's (spreekwoorden) van een zekere HeringGa naar voetnoot519, maakt duidelijk hoezeer het Sranan toch door de creoolse bevolking werd beschouwd als onvervreemdbaar eigen aan hun cultuur. | |
[pagina 243]
| |
9.2.2 Bijbelvertalingen, liturgische teksten en stichtelijke verhalenVoor een taal die nog niet is opgenomen in een schrijftraditie en niet is gestandaardiseerd, hebben vertalingen van canonieke teksten groot belang. Zoals het Duits gemodelleerd werd naar de Luther-bijbel van 1534, het Engels naar de Authorized Version van 1611 en het Nederlands naar de Statenbijbel van 1637, zo zouden de vroegste bijbelvertalingen in het ‘Neger-Engelsch’ van grote normerende betekenis blijken te zijn voor het Sranantongo. Ze vormden de eerste gedrukte teksten die het Surinaamse ‘gewone’ volk te zien kreeg in hun eigen taal. Het van 1783 daterende Neger-Englisches Wörter-Buch van Schumann, dat enkel in manuscriptvorm circuleerde, bleef van belang tot de verschijning van het gedrukte Neger-Engelsch woordenboek van H.C. Focke in 1855 en het Deutsch-Negerenglisches Wörterbuch van Heinrich Rudolf Wullschlägel (1805-1864) in 1856.Ga naar voetnoot520 C.L. Schumann, Hans Wied, Wilhelm Treu, Thomas LangballeGa naar voetnoot521 en anderen vertaalden gedeelten van het Nieuwe Testament in het Sranan.Ga naar voetnoot522 In 1816 tekende Schumann voor het eerste gedrukte werk in het Sranantongo: Da tori va wi masra en helpiman Jesus Christus, so leki wi findi datti na inni dem fo evangeliste: Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes [Het verhaal van onze Heer en Redder Jezus Christus, zoals wij het vinden bij de vier evangelisten: Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes.] Dertien jaar later, in 1829, verscheen er in Londen een complete vertaling van het Nieuwe Testament, Da Njoe Testament va wi Masra en Helpiman Jesus Christus, waarvoor de basis eveneens was gelegd door Schumann. De uitgave leidde in Engeland tot een fel debat over de vraag of het bijbelwoord wel in dit ‘broken English’ vertaald mocht worden.Ga naar voetnoot523 Cornelis van Schaick meende dat de vertaling ‘ofschoon getuigende van loffelijken ijver en goeden wil, alomme de bewijzen draagt van zeer beperkte grammaticale kennis en van gebrek aan kennis van het eigendommelijke dier taal.’Ga naar voetnoot524 Wilhelm Treu (geb. 1 augustus 1803 in Beveringen/Prignitz en overl. op 23 maart 1846 in Paramaribo), Duits zendeling en praeses van de Evangelische Broedergemeente, verzorgde een geheel herziene uitgave van het Nieuwe Testament in het Sranan in 1846 die door Wullschlägel gekarakteriseerd werd als ‘goed en duidelijk, al heeft dan ook het eerste vereischte - getrouwheid der vertaling - op het tweede - zuiverheid van taal - somtijds inbreuk gemaakt.’Ga naar voetnoot525 Dominee Boekhoudt getuigde ervan dat de ‘Neger-Engelsche overzetting van het Nieuwe Testament’ voor hem onberekenbare waarde had gehad, ‘aangezien zij mij bij de studie der taal 't gemis van spraakkunst en woordenboek voor een deel kon vergoeden.’Ga naar voetnoot526 In 1842 had Treu delen van het | |
[pagina 244]
| |
Oude Testament vertaald als Tori vo Ouroe Testament, so leki wi finni dem na ini da Santa Bybelboekoe [Verhalen uit het Oude Testament, zoals we die in de bijbel vinden], waarover Wullschlägel oordeelde: ‘Wat de taal betreft, is dit van al hetgene er in het Neger-Engelsch geschreven is, het beste. Konde men de uitdrukking op deze taal toepasselijk maken, zoo zoude ik zeggen: het is een wezenlijk klassiek Neger-Engelsch.’Ga naar voetnoot527 De herrnhutters gebruikten uit Duitsland meegebrachte zangboeken: het uit 1784 daterende en vaak herdrukte Choral-Buch of C.A. Kaestners Auszug aus dem Choral-Buch en het Gesangbuch zum Gebrauch der Evangelischen Brüdergemeinen (1819-1820). Die uitgaven hebben bijgedragen aan de vorm die veel kerkliederen in het Sranan zouden krijgen. Zij werden gebundeld in een groot aantal edities van het Singi-boekoe [Liederenboek] die vanaf 1820 in omloop zijn gekomen. Over de uitgave van 1853 met circa 440 liederen schreef Wullschlägel: ‘Deze liederen hebben zoowel wat de taal betreft als met betrekking tot de poëzij, zeer verschillende waarde; eenige zijn er onder, bepaaldelijk die van den overleden Treu, die met de beste kerkgezangen in onze Europeesche talen op ééne lijn mogen gesteld worden.’Ga naar voetnoot528 Wereldlijke liederen op Duitse, niet-kerkelijke wijzen werden gebundeld in Som singi na aria-wijze [Enige liederen op aria-wijze] (1852), dat, met geestelijke liederen uitgebreid, later altijd populair is gebleven in allerlei edities onder de titel Aria-singi. R. Tjon A Yong-Nahar noemt J. Haller ‘een dichter bij uitnemendheid, getuige de gevoelvolle gezangen, waaronder in het gezangboek in de Surinaamse taal, zijn naam vermeld staat.’Ga naar voetnoot529 Mede doordat zij het Sranantongo tot haar kerktaal maakte, heeft de EBG grote aantrekkingskracht uitgeoefend op de zwarte bevolking van Suriname. De vertalingen gemaakt door niet-moedertaalsprekers van het Sranan, moeten die bevolking vreemd in de oren hebben geklonken - wat overigens aan het bijzondere, sacrale karakter van de taal juist heeft bijgedragen.Ga naar voetnoot530 De betekenis die dit Kerk-Sranan zich in de loop der jaren wist te verwerven, moet niet onderschat worden, schrijft Hein Eersel: De invloed daarvan op profane, geschreven teksten is zeer groot geweest. Pas in de jaren vijftig van de twintigste eeuw is men zich gaan losmaken van het model van het Kerk-Sranan. Het waren een paar jonge predikanten van de Evangelische Broedergemeente die in navolging van de opkomende Sranantalige dichters en schrijvers het ‘echte’ Sranan in formele situaties gingen gebruiken: een kleine revolutie tegen het inmiddels als sacraal ervaren Kerk-Sranan.Ga naar voetnoot531 Daarin hebben ook de taalkundige activiteiten van Jan Voorhoeve een rol gespeeld, en met name diens vertaling van het Evangelie van Lucas en de Handelingen.Ga naar voetnoot532 Heeft het oude Kerk-Sranan een belangrijke rol gespeeld in de codificatie van het Sranan, het plechtige karakter ervan is ook in de literatuur te traceren, met name in de poëzie van twintigste-eeuwse dichters als Rudolf Isselt, Albert Mungroo en Ester. | |
[pagina 245]
| |
Uit de schoot van de Evangelische Broedergemeente kwamen ook verschillende fictionele verhalen voort, waarin het uiteindelijk wel altijd om het expliciet uitdragen van een christelijke moraal ging. Boekjes als Wan tori vo da poti Josef [Een verhaal over de arme Josef] (ca. 1840), Wan switi vermaning fo wan leriman [Een zachte vermaning van een dominee] (1853) en Wan klap na sei fesi [Een klap op de wang] (ca. 1860) zouden de negentiende-eeuwse voorlopers worden van de grote reeks stichtelijke boekjes in het Nederlands die P.M. Legêne en anderen in het midden van de volgende eeuw het licht zouden doen zien. In het begin van de 19de eeuw circuleerden die ‘Neger-Engelsche’ verhalen in manuscriptvorm, maar tegen het midden van de eeuw werden ze ook gedrukt, bijvoorbeeld op de handpers van Wilhelm Treu.Ga naar voetnoot533 Later in de eeuw werden ze gedrukt en verspreid vanuit de herrnhutter centra van Paramaribo, Zeist en Bautzen. Heyde was vanaf 1889 de drukker van het door Kersten uitgegeven Makzien vo Kristen-soema zieli [Magazijn voor christenzielen]. Dit maandblad was voor het eerst verschenen in januari 1852 in een tijd toen het nog ‘op de zendelingshandpers door Negers gezet en gedrukt’ werd.Ga naar voetnoot534 Het bleef verschijnen tot december 1879 en werd hernomen in 1889. In 1785 hadden ook de rooms-katholieken toestemming verkregen hun missie in Suriname uit te oefenen. Daarbij werd bepaald dat zij geen slaven mochten dopen, wat niettemin in 1787 toch gebeurde.Ga naar voetnoot535 Ook zij zorgden voor hun eigen uitgaven in het Sranan, zoals de Rooms-Catholijke catechismus of kort begrip der Christelijke leering in de Neger-Engelsche taal (1822) van P.A. Wennekers, want hun onderricht werd zowel in het ‘Nederduitsch’ als het ‘Neger-engelsch’ gegeven.Ga naar voetnoot536 ‘De leer van het boekje was zuiver en grondig, de stijl eenvoudig en doelmatig, en de taal verdient, wanneer men zijn tijd en zijne hulpbronnen in aanmerking neemt, allen lof’, meende de geschiedschrijver van de missie, A. Bossers.Ga naar voetnoot537 Pas in de tweede helft van de 19de eeuw zouden de katholieken zich actiever met het Sranan gaan bezighouden, zoals met Den les nanga den Evangeli [De lessen en de evangeliën] (1863).Ga naar voetnoot538 Deze pericopenvertaling (die dus alleen die bijbelpassages bevat die volgens het rooms-katholiek misboek moeten worden gelezen) verklaart in het voorwoord waarom de katholieken zich minder hebben ingespannen om tot bijbelvertalingen te komen: katholieken zijn niet verplicht de bijbel te lezen, want Christus zelf heeft nooit iets opgeschreven.Ga naar voetnoot539 Al verschenen later nog uitgaven als Epistel en Evangeli (1889), de katholieken hebben op de standaardisering van het Sranantongo nooit een stempel gezet zoals de herrnhutters dat gedaan hebben. De katholieke pericopenvertaling werd pas 125 jaar later, in 1988, door een nieuwe vervangen. | |
[pagina 246]
| |
9.2.3 Literaire teksten in het SrananHeeft het Kerk-Sranan veel bijgedragen aan de status van het ‘Neger-Engelsch’, de taal kwam maar moeilijk af van haar stigmatisering als pover omgangstaaltje, ‘taki-taki’. Na Hendrik Schoutens ‘Een huishoudelyke twist’ uit 1783, zou het nog bijna een halve eeuw duren aleer er een nieuwe poging werd gedaan om het Sranan ook in te zetten als literair medium. | |
Profiel: H.C. FockeLeven. Hendrik Charles Focke werd geboren op 16 augustus 1802 in Paramaribo en overleed aldaar op 29 juni 1856. Hij genoot de reputatie een bijzonder energiek intellectueel te zijn. Hij had een opleiding tot jurist genoten in Utrecht en was daar ook gepromoveerd, maar hij ontplooide zich later ook als krijgsman (hij nam in 1831 als vrijwilliger deel aan de tiendaagse veldtocht tegen België), botanicus en muziekkenner: hij was bestuurslid van het Muzijkgenootschap Harmonica.Ga naar voetnoot540 Hij werkte mee aan de totstandkoming van het toneelgenootschap Thalia waar hij zelf commissaris werd. Voorts was hij redacteur van de Surinaamsche Almanak (1836-1839) en hij trad enkele malen op als spreker bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Als jurist klom hij op tot president van het Collegie van Kleine Zaken. Zijn culturele verdiensten leverden hem postuum een ‘Uitboezeming’ op in het Surinaamsch Weekblad (dat overigens ongaarne verzen opnam, zoals het vermeldde) ‘van eenen jeugdigen landgenoot’ waarin deze onder meer schreef: ‘Focke's geest schonk licht en onverdoofb'ren luister.’Ga naar voetnoot541
Werk. Zijn bemoeienissen met het ‘Neger-Engelsch’ hebben Focke een grote reputatie als kenner van het Sranan opgeleverd. W. Boekhoudt memoreert dat niemand ‘dieper in de geheimenissen dezer taal’ was doorgedrongen dan Mr. H.C. Focke.Ga naar voetnoot542 Hij schreef een Neger-Engelsch woordenboek (1855) en was mede-oprichter van het tijdschrift West-Indië (1856). Dat het tijdschrift enkele belangwekkende artikelen over de creoolse cultuur publiceerde, zal in sterke mate aan hem te danken zijn geweest. Focke staat te boek als de vroegste negentiende-eeuwse auteur van werk dat tot de bellettrie kan worden gerekend. In De Fakkel voor 1830 verscheen zijn ‘Verhaal van een togtje naar de landstreek Para in de Kolonie Suriname.’ Voorts wordt hij verondersteld de dichter te zijn van de Njoe-jaari-singi voe Cesaari. In 1836 en 1837 circuleerden twee pamfletten met een liedtekst als ‘Proeve van Neger-Engelsche Poëzy’, getiteld Njoe-jaari-singi voe Cesaari.Ga naar voetnoot543 Deze tekst werd in 1843 door J.J.L. ten Kate gepubliceerd in Braga: dichterlijke mengelingen uitgegeven door een dichtlievend gezelschap, onder de nooit gebruikte zinspreuk: ‘utile dulci’ (Utrecht, jrg. 1, 1843, pp. 70-72) met een vrije, rijmende Nederlandse vertaling. Vermoedelijk heeft Ten Kate - niet te verwarren met zijn naamgenoot Herman ten Kate - een van beide pamfletten in handen gehad. Hij tekende erbij aan: Wij geven dit stukje alleen om ons talloos tal vertalers en navolgers uit de brand te helpen, die, met hongerige magen, zich nu bijna al het gras voor de voeten zien weggemaaid. De | |
[pagina 247]
| |
Neger-Engelse Litteratuur is een rijke mijn, die nog niet ontgonnen is. Aan 't werk dus! Sapienti sat. Het gaat om een poëtische nieuwjaarswens, die door de neger Cesaari ten verkoop werd aangeboden. Over hem deelde Ten Kate mee: Cesar is een neger van omtrent 50 jaren: stom, en, ten gevolge daarvan, akelige geluiden uitschreeuwende, om zijn blijdschap, verwondering of droefheid uit te drukken, alles zeer goed verstaande wat men hem zegt. Hij leeft in een huisje aan de rivierzijde, vanwaar hij de seinen kan bespeuren, welke er bij de aankomst van een schip gemaakt worden. Zodra hij zodanig sein verneemt, loopt hij ieder ingezeten rond, om die tijding te melden, en ontvangt gewoonlijk daarvoor een kleine beloning. Ik had vergeten u te zeggen, dat hij met het rechterbeen sterk trekt, op de tenen loopt, en alzo ook slecht te been is. Het gedicht bestaat uit tien zesregelige strofen, waarvan telkens de laatste twee regels dubbel zo lang zijn als de eerste vier. Alle strofen eindigen in een krachtige pointe, in de meeste gevallen ook nog in de vorm van een odo (virtuoos door Ten Kate vertaald, zij het zonder het origineel al te strikt te volgen). De eerste strofe luidt als volgt: ‘Soema de jompo janna so?
Mi bribi na Cesaari;
Pooti, a no man voe go,
Moffina fa a haari!
Wan soro na hati toe soema, loekkoe fa a mangrie,
Daggoe habi foeloe masra a slibi nanga hangrie.’
Wie hinkt zo homplend op en neer?
't Is Cesar, zou ik menen.
Wat schreeuwt die arme duivel weer!
Hij waggelt op zijn tenen.
Eén zeer doet geen twéé mensen pijn.
De bloed schijnt van honger te gapen.
Een hond die veel meesters bedient, die moet wel met honger gaan
slapen.
[Letterlijke vertaling:
Wie hinkt daar zo?
Ik geloof dat het Cesar is.
De arme, hij kan niet lopen,
Kijk hoe hij met zijn been trekt!
Een wond doet geen twee mensen pijn, kijk hoe hij vermagert,
Een hond die veel meesters heeft slaapt met honger. - MvK.]
Op grond van de gecompliceerde strofenbouw en de kunstige afsluiting van de strofen, veronderstellen Jan Voorhoeve en Ursy Lichtveld die het gedicht uitgaven, dat niet Cesaari zelf de auteur geweest zal zijn. Zij opperen dat ‘een Europeaan of sterk Europees beïnvloed Creool’ de auteur was en noemen in dat verband de naam van H.C. Focke.Ga naar voetnoot544 Het lijkt een redelijke veronderstelling, waartegen maar één argument pleit: nauwkeurige vergelijking leert dat in het Neger-Engelsch woordenboek van Focke - dat zijn faam ook te danken heeft aan de erin opgeno- | |
[pagina 248]
| |
men spreekwoorden - van de zeventien odo's uit het Cesaari-vers er maar zes zijn terug te vinden.Ga naar voetnoot545
Geschreven Sranan-teksten na 1837 lieten lang op zich wachten. Bij de afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863 werd dit lied gecomponeerd, waarin, zoals toen vrij gebruikelijk, koning Willem III de verdienste werd toegeschreven dat hij de slavenemancipatie tot stand had gebracht. Het werd gezongen op de wijze van het volkslied: Gi Koning Willem bigi nem,
En tjari tangi kom!
Kom singi switi, prijze Hem,
A doe wan bigi boen;
A potti ala ningre fri,
A poeloe wi na sjem.
Da disi Koning Willem Drie,
O Gado, blessi Hem!
No wan hebi de en no wan sari,
Disi Masra no de si;
Te wi kré vo hem en te wi bari,
Djonsnow hem kom troostoe wi.
Ké, da gado, di ben de vo teego,
Hem de jere de na poti begi
Vo wi zondaar alamal;
Dati dangra wi verstan.
Schenk Koning Willem grote roem,
Breng hem dank!
Laten we lofliederen zingen, Hem ter ere,
Hij heeft een grote weldaad gedaan;
Hij heeft alle negers vrijgemaakt,
Hij heeft ons van de schande ontdaan.
Het is deze Koning Willem Drie,
O God, zegen Hem!
Er is zwarigheid noch verdriet,
Dit ziet de Here niet;
Als we om Hem huilen en als we schreeuwen,
Straks komt Hij ons troosten.
O God, die voor eeuwig is,
Hij hoort het smeekgebed
Van ons allen zondaars;
Dat gaat ons verstand te boven.Ga naar voetnoot546
Curieus is dat het vers zonder de aanhef van de eerste acht regels over Willem III, verscheen als troostversje in de ‘internationale courant’ Krakatau, een op 22 september 1883 verschenen blaadje dat werd uitgegeven ter gelegenheid van een fancyfair ten behoeve van de slachtoffers van de uitbarsting van de Krakatau. In het krantje werd het vers toegeschreven aan zekere William Mackintosh.Ga naar voetnoot547
Het Sranan werd nauwelijks onderwezen en vanaf 1876 werd het onderwijs erin zelfs doelbewust van overheidswege ontmoedigd en tegengewerkt. In die omstandigheden ontwikkelde het Sranan zich nauwelijks tot schrijftaal. Woordenboeken als die van C. Haefner (1875), E. Odenhoven (1881) en J.J. Halfhide (1889) bleven enkel in manuscriptvorm cir- | |
[pagina 249]
| |
culeren.Ga naar voetnoot548 In Nederlandstalig proza als dat van Cornelis van Schaick, Willem Winkels en Kwamina kwamen dialogen in het Sranan voor, die veel bijdroegen aan een realiteitsgetrouwe weergave van de Surinaamse werkelijkheid. Dezelfde functie kan worden toegekend aan enkele losse regels in de cabareteske verzen van G.G.T. Rustwijk (zie zijn Profiel § 9.1 van het tijdvak 1890-1923). Er is één uitzondering geweest op dit algemene beeld van de tweede helft van de 19de eeuw: Johannes King, die een wel zeer bijzondere positie binnen de Sranan-traditie inneemt. Sranan-vorser Antoon Donicie merkte zelfs op dat de dagboeken van deze matawai zendeling tot het beste horen wat er in het Sranan geschreven is.Ga naar voetnoot549 | |
Profiel: Johannes KingLeven. Johannes King werd omstreeks 1830 geboren in het plantagegebied van de Beneden-Saramacca.Ga naar voetnoot550 Hij was het zesde van acht kinderen uit het derde huwelijk van Adensi, dochter van het grootopperhoofd der matawai; zijn vader was de ndyuka Louis. King bracht zijn jeugd door in de nabijheid van de plantages Maho en Haarlem, en in de omgeving van Paramaribo. Na allerlei omzwervingen vestigde de familie zich uiteindelijk omstreeks 1852 op de verlaten houtplantage Maripaston aan de Boven-Saramacca. Johannes King moet rond deze tijd ook voor het eerst zijn getrouwd en al spoedig een tweede vrouw hebben genomen. In ongeveer dezelfde tijd moet hij een ernstige ziekte hebben opgelopen waaraan hij jaren zou blijven lijden. In 1857 meldde King zich bij de praeses van de Evangelische Broedergemeente in Paramaribo om zich te laten dopen. Maar hij kon niet in de stad blijven om het onderricht te krijgen dat voor zijn doop nodig was. Hij keerde met een A.B.C. boekoe (een leesmethode met een korte catechismus) en een Singiboekoe (een liederenbundel) terug en zou pas in 1861 gedoopt worden. Hij maakte zich het lezen en het schrijven machtig. Hij stelde zich ten doel het evangelie te verspreiden onder de matawai, maar aleer hij tot gemeentevoorganger aangesteld kon worden, werd hij gedwongen te beslissen met welke van zijn twee vrouwen hij wilde verderleven. Hij koos voor Magdalena Akoeba, met wie hij twee dochters kreeg. King begon de eerste aantekeningen te maken over de visioenen die hij beleefde, over het bekeringswerk dat hij verrichtte en de tegenwerking die hij daarbij ondervond. In zijn jonge jaren was in Maripaston een door de bosnegers vereerde slang, de papasneki, gedood, waardoor een kunu (een wraakgeest) over de matawai gekomen was. Om deze geest te verzoenen ontstond de Tata Fodu-cultus, die na Kings bekering door hem bestreden werd. Tussen 1864 en 1894 ondernam hij ook reizen naar bijna alle andere bosnegerstammen en richtte hij zich tegen de vanuit Diitabiki verspreide Gaan Tata-cultus.Ga naar voetnoot551 Om die reden kwam hij in conflict met zijn oudere halfbroer Noah Adrai, die van 1867 tot 1893 granman der matawai was. Na diens overlijden werd Johannes King zelf tot granman geïnstalleerd, maar hij zag spoedig in dat het ambt niet met zijn werk als evangelist te combineren was en gaf de gouverneur de opdracht terug. Van zijn reizen, zijn zendingswerkzaamheden en het conflict met Adrai deed King uitvoerig schriftelijk verslag, altijd in het ‘Neger-Engelsch’ (niet in de taal van de matawai). Zo werd hij, aldus Hesdie Zamuel, niet | |
[pagina 250]
| |
alleen de eerste literator in het Sranan, maar ook de eerste Surinaamse evangelist.Ga naar voetnoot552 Hij overleed op 24 oktober 1898 te Maripaston.
Werk. De vroegste aantekeningen van Johannes King zijn nooit teruggevonden, maar wel een groot aantal andere werken geschreven tussen 1864 en 1895, tezamen circa duizend pagina's in handschrift.Ga naar voetnoot553 Daaronder bevinden zich twee werken van grotere omvang die hij geschreven heeft met het oog op zijn eigen volk als leespubliek. Allereerst het Skrekiboekoe (Boek der verschrikkingen), waarin hij verhaalt over zijn visioenen en dromen, maar ook over de geschiedenis van de bosnegers en zijn eigen familie; King had zelf een uitgave van dit werk in gedachten, maar de volledige tekst verscheen eerst in 1995, in een editie bezorgd door Chris de Beet. Dan is er de Torie vo Maripaston [Verhaal/geschiedenis van Maripaston] dat handelt over de strijd van King met zijn broer Adrai en zijn strijd tegen de Gaan Tata-cultus; het werd door H.F. de Ziel uitgegeven als Life at Maripaston (1973). Vervolgens zijn er de kleinere geschriften, die veelal voor blanke zendelingen geschreven werden. Het Bekentiboekoe vo den heidenkondre [Boek der bekentenissen aangaande de heidenlanden] gaat over het sociaal en godsdienstig leven van de bosnegers, en werd door Chris de Beet uitgegeven als Berichten uit het bosland (1864-1870); een achttal verslagen van zendingsreizen werd gepubliceerd door De Ziel (King 1973), De Beet (King 1981) en Zamuel (1994); een Dresiboekoe [Medicijnenboek] is in het bezit van de familie in het bosland gebleven en ernstig aangetast (fragmenten eruit zijn door Zamuel gepubliceerd). Van een aantal brieven aan instanties en personen tenslotte, werd er een zestal door De Ziel opgenomen in Life at Maripaston (King 1973). Veel van hetgeen Johannes King vertelt in zijn Tori vo Maripaston, zijn Bekentiboekoe en zijn reisverslagen komt in beknopte vorm terug in het grote Skrekiboekoe, dat drie delen omvat die in totaal 178 stukken tellen. Vanzelfsprekend zijn de kleinere geschriften alleen al om het bijna geheel ontbreken van vroege, schriftelijke bosnegerbronnen van groot belang. Ze geven inzicht in de wijze waarop een belangrijk deel van de negentiende-eeuwse kerstening verliep, maar ook in het alledaagse leven van de bosnegers. Naar omvang, inhoud en stijl is echter het Skrekiboekoe het meest bijzondere dat Johannes King heeft geschreven. In 1958 publiceerde Jan Voorhoeve het eerste visioen van Johannes King. Over de status van deze gedrukte tekst maakt Chris de Beet een interessante observatie: Na de publikatie van Johannes Kings eerste visioen in het tijdschrift Tongoni (Vox Guyanae) door Voorhoeve in 1958, werden door de Broedergemeente exemplaren van dit tijdschrift in de matawai-gemeenten verspreid. Tijdens mijn antropologisch veldwerk in 1972-'74 bij de matawai bleek dat deze publikatie door veel ouderen bewaard werd. De aanwezigheid van deze tekst bleek echter een belemmering voor het verzamelen van mondelinge overleveringen over Johannes King. De gedrukte tekst had een status van diepere kennis, die in de ogen van onze informanten niet te overtreffen was.Ga naar voetnoot554 Johannes King kreeg zijn eerste visioenen in 1855 toen hij ongeveer 25 jaar oud was. Pas in 1882 zou hij zijn ervaringen op schrift vastleggen. Het eerste deel van zijn Skrekiboekoe verhaalt hoe hij, bijna totaal verlamd, door de Heer wordt gehaald, hoe zijn geest zich van zijn lichaam afscheidt en opstijgt. ‘Masra poeloe mi geest na mi skin’ [De Heer haalde mijn geest uit mijn lichaam] is de vaste formule waarmee King zijn mystieke ervaringen inleidt. De Heer toont hem het paradijs en alle verschrikkingen van de vurige helleverblijven en uiteindelijk ook de duivel zelf: | |
[pagina 251]
| |
En mi de si wan bigi sani na inisei vo da hooso. En da sani gelsi soema, ma da fasi vo hem skin no ben gelsi liebisoema so krin boen-boen, en a sori wan takroe skreki sani toemoesi. Mi ben frede vo hem. Hem skin tan leki isri, hem hede bigi leki wan kauw hede, hem skin sori so tranga leki stari isri. En da hooso di a de na ini meki bigi-bigi isri postoe lontoe, so leki wan bigi lontoe koi. De Heer bezweert hem de mensen te waarschuwen dat zij zich van hun pad der duisternis moeten afwenden; vooral de saramakaners leiden een leven van Sodom en Gomorra en roepen Gods wraak over zich af (met name deel II wijdt daarover uit). King plaatst zichzelf niet buiten de kring van schuldigen: ‘mi srefi ben de na ini toe’ (ik was daar ook bij betrokken) schrijft hij geregeld, en hij vertelt ook over zijn eigen afgodische leven in Maripaston. De zondaars, en de medicijnmannen in het bijzonder, wachten vele folteringen: voet-, hand- en tongboeien, vurige potten, verstening, uitdroging - het is een serie schrikwekkende hellefolteringen, neergezet met de beeldende kracht van middeleeuwse afbeeldingen (King illustreerde zijn verhalen overigens zelf met primitieve tekeningen). King ondergaat ook zelf de straffen die voor de zondaars in het verschiet liggen, maar op zijn bidden en smeken wordt hij telkens bevrijd van zijn beproevingen. Hij is uitverkoren om als intermediair te fungeren: We dem wortoe disi mi Johannes skrifi dia na ini da boekoe, no de vo mi eigen koni ofoe mi eigen verstand, nono, kwetikweti, mi no kan meki mi srefi bigi so na liebisoema hai. Ke, Gado moe kibri mi vo so wan bigi membre no moe hoopo na ini mi hatti. En na wi lobbi Helpiman srefi wani dem wortoe vo hem moe skrifi so. Het laten drukken van de boodschappen die God hem doorgeeft, is een terugkerend element in het Skrekiboekoe. Het visioenenboek van King is niet systematisch opgebouwd, maar geeft een afwisseling van beschrijvingen van verschillende soorten visioenen (over de hemel, de hel en over de openbaringen van God), van het leven in het bosland, en meer specifiek de geschiedenis van Maripaston en zijn eigen leven zowel vóór zijn bekering (toen hij een frivool leven leidde, maar ook al aan zijn ziekte leed) als ná zijn bekering. Johannes King was loyaal tegenover de kerk en zeker geen aanhanger van een syncretisme van christelijke en afro-Amerikaanse religies. Maar stijl en voorstellingswereld van zijn teksten tonen wel invloeden van twee tradities. In hun volgens De Ziel ‘somewhat exalted tone’Ga naar voetnoot557 zijn vele passages in het Skrekiboekoe verwant aan de visionaire geschriften van andere christelijke mystici | |
[pagina 252]
| |
als Hadewijch en Ruusbroec: En dem sani di mi hai si en da glori vo gado nanga ala dem doezend doezend tron doezend santa sani na Masra, di fasi na da tweede hemel vo tapoe, nanga dem foeloe doezend doezend tron doezend santa hooso, nanga someni tra santa sani moro, nanga dem foeloe glori en santa sani di Masra wroko, da toren hooso, ala dem sani mi si nanga mi hai. En no wan liebisoema verstand sa man vo prakseri dem sani so tee joe sa man vo kisi hem krin. Het visioenenboek van King is ook verwant aan het Drömboken [Het droomboek] van de Zweedse Neolatijnse schrijver Emanuel Swedenborg (1688-1772). Ook hij stelde, nadat hij een aantal visioenen gehad had, zijn werk in dienst van zijn roeping: ‘Hij voelt zich als een profeet die de mensen aanspoort om zich open te stellen voor de goddelijke invloed en die de bijbel verklaart in het licht van zijn nieuwe ervaringen.’Ga naar voetnoot559 Ook Swedenborg meende dat het hiernamaals een rechtstreekse voortzetting was van het leven op aarde; de mens kon zelf bepalen welk lot hem of haar wachtte. Evenals King schilderde Swedenborg realistisch en streng het leven op aarde en de Danteske angsten van de hel. In het veelvuldig gebruik van parallellismen, herhalingen en enumeraties positioneert Johannes King zich op de grenslijn van twee oude tradities: ongetwijfeld is zijn taal beïnvloed door liturgische en bijbelse teksten (Genesis, de Apocalyps en de Psalmen in het bijzonder), anderzijds heeft zijn taal veel van de oraal overgeleverde oorsprongsmythen van inheemse en marronvolkeren. God en zijn engelen zijn altijd van bijzondere pracht en worden veelal voorgesteld als heldere, verblindende lichten die van boven komen; hun associatie met hemellichamen kan overigens evengoed van bijbelse als van oraal-mythologische oorsprong zijn. Ook in het veelvuldig inlassen van gelijkenissen komen de twee tradities bij elkaar. Duidelijk is dat de visioenen inhoudelijk veel parallellen met de bijbelverhalen oproepen: de kwelling van de broers Fransoewa en Abena (deel I, nr. 15) vindt haar parallel in het verhaal van de arme Lazarus (Lucas 16), terwijl het verhaal van de pakketboot die zinkt en een hele stad onder water zet een variant lijkt op het Ark van Noach-verhaal (Genesis 6-10). Overigens zijn er ook passages die een evidente schriftelijke neerslag zijn van de orale overlevering van de bosnegers, zoals het verhaal over hoe de voorouders aan kookgerei kwamen en het ontstaan van de naam bosnegers (deel III, 142 & 143). Het derde deel geeft een zeldzame vastlegging van de geschiedenis van de bosnegers vanuit het standpunt van de matawai, alsook Kings contemporaine geschiedenis van de goudzoekers. In hun wijze van voorstellen van een bovenaardse werkelijkheid zijn Kings visioenen sterk bepaald door de leefwereld van de marrons. Dat de hel wordt voorgesteld als een ijzeren huis is weinig verwonderlijk, in aanmerking genomen dat er geen helser huis kan bestaan onder de tropenzon. De beeldvorming lijkt bovendien bepaald te zijn door de onbewuste associatie met de stookketels van de suikerplantages, waar het zwaarste, levensgevaarlijke werk verricht werd dat maar door slaven gedaan kon worden. De slavernij wordt natuurlijk ook in de veelvuldig terugkerende kettingen en boeien geëvoceerd. De verbeelding van heilige plaatsen is bepaald door Kings beeld van de bakra-oso (de grote huizen van de blanken): ze hebben een gaanderij, soms twee ver- | |
[pagina 253]
| |
diepingen en er zijn veel blanken in de buurt (verg. bijv. boek I, nr. 32). Dromen, bij King soms voorstelbaar soms fantastisch van karakter, nemen in de matawai-cultuur een bijzondere plaats in. Chris de Beet schrijft daarover: Droominterpretatie is bij de matawai nog steeds een veel gebruikte divinatietechniek. Vooral in neseki (reïncarnatie) gevallen wordt in een droom een overeenkomst of bijzondere relatie aangetoond tussen een kind en een overleden voorouder. Zo'n droom wordt aan een medium overlegd, die in zo'n geval tot de conclusie kan komen dat het een geval van reïncarnatie betreft. Het profetische element is een nieuw element in de dromen van King die de weg bereidt naar een nieuwe, christelijke wereld.Ga naar voetnoot560 Kings droomvertellingen schijnen zeker in de beginperiode van zijn prediking grote indruk gemaakt te hebben op zijn dorpsbewoners. In 1867 verbood de Broedergemeente hem om nog van zijn dromen gewag te maken in zijn prediking, een verbod dat verwarring bracht onder de matawai en afbreuk deed aan Kings autoriteit.Ga naar voetnoot561 King was er niet de man naar om, nu hij het christendom had geaccepteerd, ook de levenswijze van de stedelingen en blanken klakkeloos over te nemen. Na de slavenemancipatie schreef hij: Ma oenoe lobbi blara Koning gi oen fli von skin [...] ma na oenoe srefi moe soekoe da fli voe zieli. [...] En bakla no de gi dem na dem sjem so na tra soso sema mindri. En dem habi sjem vo dem srefi. We na sosrefi dem Goenka en Salamaka en Matoewari ningre toe. En wi alamala leri fa wi moe gi na wi lespeeki na tra soema fesi. Binnen zendingskringen is er altijd veel aandacht geweest voor Johannes King. Zo werd er al omstreeks 1876 een Duitse brochure geschreven, op basis waarvan de Halfstuivers-Vereeniging van de Rijnsche Zending de brochure King, de boschneger (z.j.) uitbracht.Ga naar voetnoot563 Bij de Missionsbuchhandlung te Herrnhut verscheen in 1927 een biografie van King van de hand van Gottfried Freytag. P.M. Legêne schreef in 1933 de brochure De zwarte profeet uit het oerwoud die weer bewerkt terugkwam in zijn boek Suriname: land mijner dromen (1948). Het was dankzij de inspanningen van Jan Voorhoeve dat vanaf de jaren '50 de eerste uitgaven van Kings teksten verschenen.Ga naar voetnoot564 Henny de Ziel en Chris de Beet verzorgden belangrijke tekstuitgaven. Hesdie S. Zamuel - zelf een matawai - promoveerde in 1994 op een theologisch proefschrift over Johannes King. | |
[pagina 254]
| |
9.3 Teksten in inheemse en bosnegertalenNa de teleurstellende zendingsresultaten onder inheemsen en bosnegers in de tweede helft van de 18de eeuw, trokken andere creooltalen dan het Sranan nauwelijks nog de aandacht van linguïsten en bijbelvertalers van evangelischen huize. De rooms-katholieke missie daarentegen, die zich sterk op de indiaanse bevolking zou richten, nam verschillende initiatieven op het gebied van de studie en vastlegging van de inheemse talen. Nadat C.F.P. de Martins al in 1827 een Karaïbse woordenlijst gepubliceerd had, Dictionnaire Galibi: dictionarium, gallice, latine et galibiGa naar voetnoot565, schreef C. van Coll een Karaïbse catechismus, Sanimee karetaale kalienja kapoewà itoorikó-mé (1887), alsook een Arowakse aangevuld met liturgische teksten: Primaria fidei catholicae rudimenta, arowaccana lingua exarata (Paramaribo: Timmerman, 1892). Teksten van niet-godsdienstige aard, laat staan literaire teksten, zouden tot ver in de 20ste eeuw nooit in de volkstalen geschreven worden, met één duidelijke uitzondering: het Sranantongo. | |
9.4 JeugdliteratuurIn 1839 schreef de Maatschappij een prijsvraag uit voor ‘Een schoolboek bepaaldelijk ingerigt voor de Surinaamsche Jeugd’ voor het allereerste onderwijs waarin de geschiedenis en de voortbrengselen van de kolonie aan de orde moesten komen.Ga naar voetnoot566 Het maandschrift De kolonist begroette het initiatief met enthousiasme en stelde onder meer voor daarin portretten van historische figuren op te nemen, zodat het boekje ‘nuttig en heilzaam’ zou zijn.Ga naar voetnoot567 Voorzover bekend is het van zo'n uitgave nooit gekomen. Veertien jaar later, in 1853, publiceerde de eerder besproken dominee Cornelis van Schaick bij Kruseman te Haarlem een Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd.Ga naar voetnoot568 In het voorbericht daarvan zegt hij: zoo groot de overvloed aan kinderboekjes, proza en poëzie in het Moederland is, zoo arm is Suriname in dat opzicht. Hoe uitnemend b.v. de kindergedichtjes van onzen eenigen Van Alphen zijn, zij zijn voor het meerderdeel hier minder gepast. Zeden, gebruiken, toestanden daarin behandeld zijn hier te enenmale vreemd. Van Schaick heeft dus als een van de eersten een poging gewaagd tot Surinamisering van de jeugdliteratuur (overigens zouden pogingen daartoe nog meer dan een eeuw later in bijna exact dezelfde bewoordingen worden bepleit). Veel andere keuze dan de pruimen die het Jantje van Hieronymus van Alphen zag hangen, had de Surinaamse blanke jeugd niet.Ga naar voetnoot569 Zoals Johannes van Soest in Oost-Indië versjes naar Van Alphens maat dichtte, zo creëerde Van Schaick een West-Indische variant over bijvoorbeeld een citrustakje in het gedicht ‘Oranjestokjens’: | |
[pagina 255]
| |
Boi! snijd me een Oranjestokjen!
'k heb erg graag een in den mond.Ga naar voetnoot570
Dat is Surinaamsche mode,
En voor 't tandvleesch zeer gezond.
Andere gedichten waren van onvervalst Surinaams-patriottische snit. Ph.A. Samson zegt van het dichtbundeltje dat het ‘zeer bekend [is] in Suriname en de gedichtjes hieruit zijn vaak in schoolboeken en krantenartikelen overgenomen.’Ga naar voetnoot571 Dat moge waar zijn, in Van Schaicks tijd waren de onderwijzers er minder blij mee: de Commissie voor het Onderwijs en de onderwijzers keurden het boekje af, omdat er teveel Neger-Engelse woorden in voorkwamen, al waren andere versjes ‘geheel vrij van Neger-Engelsche vlekken’.Ga naar voetnoot572 Van Schaicks taalvisie werd duidelijk niet door iedereen gedeeld. Seml. van Praag zei in een groot artikel in het Surinaamsch Weekblad van 19 November 1854 dat het Neger Engelsch niet als een volkstaal der inlandse bevolking kon worden aangemerkt en noemde het een verbasterd samenraapsel. Hoeveel exemplaren van Van Schaicks bundeltje daadwerkelijk Suriname hebben bereikt, is onduidelijk. In 1854 berichtte A.H. van Borcharen & Co de ontvangst van ‘Hollandsche en Fransche boekwerken, alsmede een partytje fraai gebonden Kinder Lees- en Prentenboeken voor de Lees Bibliotheek.’Ga naar voetnoot573 Vermoedelijk zat Van Schaicks boekje daar wel bij. In de Catalogus der Surinaamsche Koloniale Bibliotheek van 1859 is het, afgezien van twee spellingsboekjes en een in Paramaribo verschenen Aardrijkskundig schoolboekje voor de Surinaamsche jeugd (1857) van E.A.J. van Gogh, het enige boek voor de jeugd uit de afdeling ‘Taal- en letterkunde, fraaije kunsten, onderwijs en opvoeding’. Wat Van Borcharen en andere boekhandelaren en leesbibliotheken in huis zullen hebben gehad, is zonder enige twijfel uit de Nederlandse inktpotten gekomen. De enigen die die boeken konden kopen én konden lezen (het laatste was in de 19de eeuw nog niet evident), waren jongeren uit ‘den meer beschaafden stand.’ Zij moeten - vermoedelijk tot hun verbazing - geconstateerd hebben dat zij blijkbaar in een levensgevaarlijke negorij woonden. Opvallend is dat er geen betekenisvol onderscheid is tussen de wijze waarop Suriname verbeeld is in Nederlands proza voor volwassenen en voor de jeugd.Ga naar voetnoot574 Dezelfde verhaalelementen worden aangesproken, ongeacht het beoogde publiek. In boeken voor de jeugd is de voornaamste protagonist bijna vanzelfsprekend een jongeling, maar die functioneert op gelijke wijze als in boeken voor volwassenen. Zo verschenen een jaar na de afschaffing van de slavernij de Vertellingen van een Surinaamschen vogel van Christina van Gogh. Het bordeauxrode boekje, goud op snee en | |
[pagina 256]
| |
met gekleurde platen, verscheen bij P.M. van der Made te Amsterdam. De schrijfster, onderwijzeres Christina van Gogh, had zich eerder met het genre beziggehouden in de Vertellingen van eene Vlieg aan de jeugd (1853), toen zij nog ‘op den vaderlandschen bodem ademde’. Nu bevond zij zich al langer dan acht jaar in Suriname, waar zij dus eind 1853 of begin 1854 moet zijn aangekomen. Zij droeg, zoals eerder genoteerd, bij aan het Jaarboekje 1856 van het Surinaams genootschap Oefening Kweekt Kennis. Vanuit Suriname richt zij zich tot de ‘jeugdige landgenooten’ in Nederland. Zij beschrijft de vogels van het land, de rivieren, het klimaat en nog zo het een en ander, en komt dan te spreken over een vrouw die haar als vreemdelinge beklaagde, en dat nog wel ‘in een land zo ellendig als Suriname, waar zoo weinig geluk en vreugde wonen.’ (14) Dat waren woorden die Van Gogh ‘onwillekeurig eene huivering aanjoegen’. Maar toen was er opeens een papegaai in een boom die haar aldus toesprak: Geloof mij, als ik u verzeker, dat gij hier vele goede en brave inboorlingen zult aantreffen, edele menschen, vol van hulpvaardigheid en opofferende liefde. Veroordeel hen niet, zoo lang zij u nog onbekend zijn; valt hen ook niet hard over de slavernij! Het tegenwoordige geslacht heeft die niet ingesteld; dat deden zijne voorouders in ruwer tijden met ruwer zeden. Van kindsbeen af gewoon, slaven rondom zich te zien, komt de slavernij hen niet als een gruwel voor, te meer dewijl de slaven hier zeer goed worden behandeld en soms veel beter lot hebben dan duizenden handwerkslieden en armen in Europa. [15] De papegaai wordt vervolgens twaalf avonden lang de verteller - zoals dat ook in het genre van Oosterse papegaaienboeken gebeurt.Ga naar voetnoot575 Hij passeert een hele reeks lieden die allen worden afgemeten op de schaal van deugd en ondeugd, slechte maar toch vooral ook goede meesters. Zo werden de slavenkinderen verzorgd door daartoe aangestelde oude vrouwen, kindermoeders genoemd. Zij kregen twee maal per dag gekookt eten, ten 11 en ten 6 ure, en bovendien 's morgens vroeg water met lika, Surinaamsche stroop, en geroosterde bananen. Zij zagen er allen dik en vet uit en waren gezond en vrolijk. [30-31] Veel negentiende-eeuwse bellettrie heeft een nadrukkelijk christelijke signatuur, maar Christina van Gogh lijkt het alleen erom te doen te getuigen ‘van de noodlottige gevolgen der zonde en van de heerlijke vruchten, die de deugd voortbrengt.’ (90) Van enige karaktertekening is dan ook geen sprake. Joh. Snelleman oordeelde in de West-Indische Gids vernietigend: ‘het is een vervelende lektuur.’ En: ‘Het slot is ronduit gezegd niet te lezen vanwege de deugdzaamheid.’Ga naar voetnoot576 Hoe dan ook, verwonderlijk is in ieder geval dat een krassende papegaai zo'n zoetgevooisd geluid over de slavenmaatschappij kon laten horen: in haar retoucheertechniek passeerde de schrijfster haar collega P.J. Andriessen met gemak. | |
[pagina 257]
| |
9.5 LiteratuurkritiekIn 1830 verscheen in de Surinaamsche Courant voor het eerst de rubriek ‘Mengelwerk/ Boekbeoordeeling’. Het ging om een, uit het Algemeen Handelsblad overgenomen bespreking van Reizen in West-Indië van G.B. Bosch (1829) - waarvan de besproken delen overigens niet over Suriname gingen, maar over Curaçao.Ga naar voetnoot577 In 1844 verscheen in het Surinaamsch Weekblad een lang opstel ‘Alledaagsche Critici’ (aan de vele Engelse voorbeelden te zien, overgenomen uit een Engels periodiek). Een directe link met de actualiteit was er niet en het nodigde daartoe ook zeker niet uit, getuige de opening: ‘Alledaagsche luî zijn menschen, die geen eigen gevoelen hebben, maar er ook geen aanspraak op maken; alledaagsche critici daarentegen lieden, die even min in staat zijn zelve te oordeelen, maar zich echter aanmatigen een vonnis te kunnen wijzen over ieder onderwerp, dat gij aanroert.’Ga naar voetnoot578 Tot omstreeks 1890 zouden de Surinaamse kranten weinig anders bevatten dan korte boeksignalementen; een traditie van het bespreken van andere boeken dan uit de agrarische segment, zou pas tegen het einde van de eeuw voorzichtig ontstaan. |
|