Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 191]
| |
8.1 OrganisatieToneelgezelschappen waren tot ver in de 19de eeuw een aangelegenheid van mannen. De incidenteel bewaard gebleven rolverdelingen maken duidelijk dat de meeste vrouwenrollen door mannen zijn gespeeld; actrices waren in de kolonie moeilijk te vinden en werden soms uit Nederland aangetrokken. Om een gezelschap goed te laten functioneren was geld nodig, waartoe een zogenaamd ‘plan van negotiatie’ werd opgesteld; deelnemers konden daarin aandelen nemen.Ga naar voetnoot300 De gezelschappen kenden spelende en aanschouwende leden. De toeschouwers konden zich laten begeleiden door hun dames: voor hen, alsook voor militairen, zeeofficieren, plantagebewoners en vreemdelingen werden op de speeldag kaartjes uitgeloot - geen loge, enkel balkon.Ga naar voetnoot301 Die uitlotingen moeten frequent aanleiding hebben gegeven tot ongeregeldheden, want al van vroeg in de eeuw hebben de verenigingsbesturen maatregelen getroffen om de toegang ordelijker te laten verlopen.Ga naar voetnoot302 Boroman - binnensluipers - hebben menig toneelbestuur onaangename avondjes bezorgd. Slaven mochten in de theaters niet komen: niemand zou ‘barrevoets’ worden toegelaten, heet het geregeld in de kranten. In 1825 werd met zoveel woorden gesteld dat het de ‘voeteboys’ (de loopjongens) waren die voor wanordelijkheden zorgden.Ga naar voetnoot303 Een theaterplaats kostte aan het begin van de eeuw ƒ12,10 voor de loge of het balkon en ƒ7,10 voor het parterre. De koers was ƒ1,82 Surinaams voor één Hollandse gulden, maar een theaterplaats bleef exorbitant duur; ter vergelijking: een logeplaats in de Amsterdamse stadsschouwburg kostte aan het begin van de eeuw ƒ2,02 en in het parterre ƒ1,05.Ga naar voetnoot304 Liefhebbers tekenden in voor een heel seizoen, dat in de regel tien voorstellingen omvatte. Aan het einde van elk seizoen werd een voorintekening geopend voor het volgende seizoen; wilde men geen lid blijven dan moest dat volgens het reglement vóór de laatste voorstelling aan de secretaris bekend gemaakt worden.Ga naar voetnoot305 Er werd in de kranten geadverteerd voor deze voorintekeningen en voorts één of tweemaal voor elke voorstelling. Aanplakbiljetten en soms ook strooibiljetten zorgden voor verdere reclame. De titel van het op te voeren stuk scheen te volstaan; de auteur werd zelden of nooit vermeld. De opbrengst van de opvoeringen ging in de kas van het gezelschap, maar het kwam geregeld voor dat die ter beschikking werd gesteld aan de weduwe van een overleden acteur of aan behoeftigen in of buiten de kolonie. Zo speelde het Thespische Militaire Liefhebbery | |
[pagina 192]
| |
Genoodschap in 1811 voor ‘de ongelukkige Schuldenaaren thans in de Gevangenissen, binnen Fort Zeelandia in hegtenissen’ en in 1815 gaven drie verschillende groepen voorstellingen ten bate van het Fonds tot Aanmoediging en Ondersteuning van de Gewapende Dienst in de Nederlanden.Ga naar voetnoot306 Vaak is er gespeeld voor de Maatschappij van Weldadigheid en het Armenfonds der Nederlandsch-Portugeesch-Israëlitische Gemeente. Vaste dagen voor de opvoeringen waren er niet; de gewoonte om voorstellingen te geven in de weekends dateert pas van ver in de 20ste eeuw. In de regel begon het spektakel om 19.00 uur, maar dat uur werd wel eens vervroegd wanneer het om een lang stuk ging. Tot in de jaren '90 van de 19de eeuw was het gebruikelijk dat de reguliere toneelgezelschappen slechts één uitvoering van een stuk gaven; slechts enkele malen is hiervan op verzoek van het publiek afgeweken. Dit gold niet voor de rondtrekkende gezelschappen die hun reis rendabel moesten zien te maken door gedurende hun verblijf in het land zoveel mogelijk opvoeringen te verzorgen. In het begin van de eeuw was het nog gebruik om te acteren met het script in de hand.Ga naar voetnoot307 Als de lyrische tragédienne Madame Inez Fabbri en haar gezelschap in 1862 in twee maanden tijd achttien voorstellingen geeft met dertien maal een andere, loodzware programmering, dan is het onwaarschijnlijk dat zij zonder gerafelde stembanden de kolonie verlaten heeft. De reglementen van de negentiende-eeuwse toneelgezelschappen die vóór Thalia bestaan hebben, zijn niet bewaard gebleven. A.F. Lammens deelt mee dat het de leden van het toneelgezelschap aan de Gravenstraat op straffe van zeer zware boeten verboden was op elk ander dan dit toneel te verschijnen.Ga naar voetnoot308 Niet-residerende gezelschappen konden alleen optreden met bijzondere vergunning van de koloniale overheid. In hun advertenties stond dan ook bijna altijd: ‘Met permissie van Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal der Nederlandsche West-Indische Bezittingen’, soms ook met: ‘benevens het Gemeente Bestuur dezer Kolonie.’ | |
8.2 Gezelschappen en theatersHet toneelleven van het begin van de 19de eeuw werd gedragen door een drietal gezelschappen. Een oude bekende is het gezelschap De verreezene Phoenix aan de Saramaccastraat, opgericht in 1785 en waarvan, zoals eerder vermeld, de vroegst bekende opvoering dateert van 20 november 1788. Op 27 augustus 1805 verzorgde het gezelschap een opvoering van het treurspel Jacob Simonszoon de Ryk van Lucretia Wilhelmina van Merken, een spektakel dat werd besloten met ‘een aangenaam ballet’. De schouwburg zou in 1832 wegens bouwvalligheid worden afgebroken. In 1806 bleek het in 1798 opgerichte genootschap Door Yver Bloeid de Kunst nog te bestaan; de van zijn leermethode Neger-Engelsch bekende G.C. Weygandt was er de secretaris van. Het voerde op 24 april 1806 het heldenspel 't Ontzet van Bergen op, gevolgd door het ‘Vaderlandsch klugtspel’ Vrijheid, gelykheid en broederschap . Waarschijnlijk heeft het gezelschap met zekere regelmaat gespeeld, maar door het ontbreken van kranten uit de tussenliggende jaren bestaat daarover geen zekerheid. | |
[pagina 193]
| |
Voorts was er in Suriname, zoals ook elders in het Caraïbisch gebiedGa naar voetnoot309, een militair gezelschap: Oeffening Kweekt Kunst, of eenvoudigweg het Militaire Theater genaamd. Het had zijn gebouw op de hoek van de ‘Keyzer en Klipstene straat’, en speelde voor het eerst op 28 november 1808.Ga naar voetnoot310 Op het programma stonden Deugdzame armoede , een door J.J. Hartsinck uit het Frans vertaald blijspel van Louis Sébastien Mercier, gevolgd door het zedige Franse blijspel De schoorsteenveger prins . De gezelschappen bleken overigens niet tot ieders tevredenheid te functioneren. In 1809 diende zich een ‘nieuw Toneel Genootschap De verreezene Phoenix aan de Graavestraat’ aan, dat een intekeningsplan presenteerde en een ‘gedrukt Exemplaar van de Werken en inrichtingen betreffende aanschouwende Leden, eigenhandig ondertekend door S.Z. Soesman. Secretaris’.Ga naar voetnoot311 Het nieuwe genootschap speelde op 2 augustus 1809 De Caravaansche kuypers of De bedrooge Pirroo , gevolgd door ‘Een Extra Fraaye Ballet’. Wat het conflict inhield dat leidde tot een splitsing binnen De verreezene Phoenix, blijft duister. Wél duidelijk is dat het oude gezelschap zich niet op de kop liet zitten, want het reageerde al drie dagen na de dissidente voorstelling: Naamens het nog Existeerende Genoodschap De verreezene Phoenix, word tot voorkooming van alle Misverstand en wel hoofdzaaklyk, dat zy nog bestaat en haar Toneel Oeffening op nieuw Eerstdaags zal vervangen, Geadverteerd, dat zy geen Betrekking heeft, met een ander Genoodschap, welke zig onder den naam van 't nieuw Toneel Genootschap De verreezene Phoenix in de Graave Straat heeft bekend gemaakt; - teevens tot Narigt diend, dat de Inteekening geschied voor zes Stukken, in de Loge a ƒ60, en de Bak ƒ30 ieder Persoon, en dat niemand dan die Ingeteekend is, als Aanschouwend Lid Ingang worde verleend. Paramaribo den 2 Augustus 1809, Mesquita. Secretaris.Ga naar voetnoot312 Het nieuwe De verreezene Phoenix had een gebouw gevonden aan de Gravenstraat, dat plaats bood aan acht- tot negenhonderd bezoekersGa naar voetnoot313, terwijl het oude nog aan de Saramaccastraat zijn opvoeringen bleef geven. Het zal wel geen toeval zijn geweest dat de aanvankelijk voor 30 september 1811 geplande opvoering waarmee de oude Phoenix uit zijn as wilde herrijzen, werd uitgesteld tot 17 november, dezelfde dag waarop het nieuwe gezelschap zijn laatste voorstelling van dat seizoen gaf. Of er ook nog pesterij gezeten heeft in de titel waarmee het gezelschap terugkwam, Armoede en grootheid, blijft gissen. De nieuwe Phoenix deed het intussen goed. Al een week na haar eerste opvoering, bericht zij dat er zo goed op het plan van intekening is gereageerd, dat er een nieuw balkon zal worden aangebracht in het gebouw om een ieder te gerieven.Ga naar voetnoot314 Het oude gezelschap kon niet achterblijven en kwam met een tegenzet: de verbouwing van gebouw en toneel aan de Saramaccastraat. Zo hoopte het genootschap zich ‘niet tegenstaande alle | |
[pagina 194]
| |
ondergaane verwisselingen, tegenkantingen, en gezogte vernielingen derzelve, in stand te houden.’Ga naar voetnoot315 De onderlinge naijver schijnt op het toneelleven dus geen slechte uitwerking te hebben gehad. Intussen rommelde het ook bij Oeffening Kweekt Kunst. Er hadden zich wanordelijkheden voorgedaan bij de voorstellingen van 1809 en daarom besloot de vergadering van het genootschap degenen die daartoe aanleiding hadden gegeven voor altijd de entree tot het genootschap te ontzeggen.Ga naar voetnoot316 Vervolgens verdween het gezelschap letterlijk een tijd van het toneel, om in februari 1811 terug te keren met advertenties waarin een nieuwe telling van intekeningen werd aangehouden. Blijkbaar was het gezelschap dus eind 1810 heropgestart onder dezelfde naam. Op 15 januari 1813 wilde het gezelschap zijn toneelgebouw verkopenGa naar voetnoot317, wat niet scheen te lukken, want ‘exploicteur’ P.C. Roepel bood het gebouw in november ten openbare verkoop aan.Ga naar voetnoot318 Het gezelschap was in liquiditeitsproblemen gekomen, waardoor het de bijnaam ‘Oeffening kweekt schuld’ verwierf.Ga naar voetnoot319 1813 was een moeilijk jaar voor het toneelwezen, want dezelfde vendumeester bood in dezelfde advertentie ook het gebouw van het gezelschap De verreezene Phoenix aan de Saramaccastraat aan. Vermoedelijk zijn geen van beide gebouwen daadwerkelijk verkocht. Beide gezelschappen bleven in ieder geval opvoeringen geven, maar spoorden hun crediteuren ook aan hun schulden te delgen, opdat de groepen aan hun verplichtingen konden voldoen.Ga naar voetnoot320 Oeffening Kweekt Kunst speelde met zekere regelmaat tot 1818. Het toneelgebouw werd gedurende de jaren 1817-1819 ook gebruikt door andere toneelgroepen, maar ging verloren bij de grote brand van Paramaribo in 1821.Ga naar voetnoot321 Met vergelijkbare problemen kampte de hele regio: Throughout the 19th century attempts were made to establish permanent playhouses in Caribbean towns. Theatrebuildings that were erected or converted from existing halls after much of debate and fund-raising were often destroyed by fire, storm or creeping decay, then painfully rebuilt.Ga naar voetnoot322 In 1922 speelde het Oeffening Kweekt Kunst nog wel in een andere ruimte. In 1840 dook een toneelgezelschap van dezelfde naam op, maar het bleef bij een eenmalige voorstelling. Het oude De verreezene Phoenix behaalde in 1813 een morele, misschien ook een justitiële overwinning op de jonge honden die er met zijn naam vandoor waren gegaan. Vanaf 29 december dat jaar gebruikte het afgescheiden gezelschap niet meer de oude naam, maar het noemde zich nog uitsluitend ‘Theatre Graave Straat’.Ga naar voetnoot323 Op 28 augustus 1815 speelde | |
[pagina 195]
| |
het oude De verreezene Phoenix zijn laatste voorstelling.Ga naar voetnoot324 Gebouw en goederen van het gezelschap werden opnieuw onder de hamer gebrachtGa naar voetnoot325, maar het lijkt alsof het lot voor het gebouw alleen een toekomst als komediehuis had voorzien. Gedurende 1816 was het in gebruik door enkele gelegenheidsgezelschappen, maar in 1817 stond er bijna elke maand weer een vast gezelschap op de planken, zich noemende ‘Theatre Saramacca Straat’. Dit gezelschap hield het bijna twee seizoenen vol. In de jaren die volgden werd er wat ‘op het stijve en slappe koord’ gedanst in het gebouw en een gezelschap onder aanvoering van de weduwe P.J. Kroon, geboren Hilverdink gaf er een reeks van voorstellingen gedurende de jaren 1822-1826.Ga naar voetnoot326 Vervolgens herrees ten derde male het niet weg te branden De verreezene Phoenix. Om het geschiedkundig toneelspel Tékéli of Het beleg van Mongatz van R.C. Guilbert de Pixerécourt op de planken te brengen, presenteerde het zich zelfs met een ‘Orchest met Stryk Instrumenten’. De weduwe Kroon - eerder ook spelend bij de concurrent aan de Gravenstraat - vervulde weldra de rol van primadonna in het gezelschap. Onder verschillende benamingen en in verschillende samenstellingen bleef het bestaan, tot het op 23 april 1831 definitief zijn laatste voorstelling speelde aan de Saramaccastraat. Het Theatre Graave Straat bleef na zijn naamswijziging met grote regelmaat opvoeringen brengen. Maar ook daar was niet altijd alles koek en ei. In 1820 nam het gezelschap maatregelen om ongeregeldheden te voorkomen. De kranten reppen met geen woord over wat daarvan de oorzaak kan zijn geweest, maar een anonymus suggereerde dat die binnen de spelersgroep gezocht moest worden: een sober bericht in de Geprivilegeerde Surinaamsche Courant meldde dat de voorstelling van Het visschersmeisje ‘door Indispositie van eene der Speelende Leeden’ moest worden uitgesteld, maar in het exemplaar van 's Lands Archief te Paramaribo heeft iemand met inkt geschreven: Weerspannigheid.Ga naar voetnoot327 Aan het einde van dat seizoen stelde het genootschap vast dat de bijdragen van het publiek zo gering waren, dat het in zijn bestaan bedreigd werd; de prijzen voor loge en parterre werden opgetrokken tot het forse bedrag van ƒ20,-, resp. ƒ15,-.Ga naar voetnoot328 Bij de grote brand van Paramaribo van 21 januari 1821 bleef het toneelgebouw gespaard. Maar het gezelschap had toen wel al zijn langste tijd gehad. Op 22 mei 1822 speelde het zijn laatste voorstelling: het treurspel Maria van Lalain of De verovering van Doornik van Jan Nomsz. Het toneelgebouw aan de Gravenstraat bleef echter nog door andere gezelschappen bespeeld worden. Het is niet onmogelijk dat uit het vaste, ‘oude’ gezelschap een nieuwe vereniging is voortgekomen, want nauwelijks vier maanden na de laatste voorstelling van het Theatre Graave Straat stond in hetzelfde toneelgebouw het genootschap Tot Nut en Vermaak. Na zes voorstellingen wordt niets meer van deze groep vernomen. Nadat ‘Eenige Liefhebbers’ het blijspel De nieuwe eeuw van August von Kotzebue en het zangspel Meester Vink of De vermiste diamant van M.A.M. Desaugiers heb- | |
[pagina 196]
| |
ben opgevoerd op 20 augustus 1823, is het afgelopen met het gebouw aan de Gravenstraat als toneelruimte. Op 24 maart 1824 werd het erf met de gebouwen voor sƒ70.000 (toen nƒ24.000) verkocht aan de rooms-katholieken die het tot kerk verbouwden, en op dezelfde plaats in 1883 begonnen met de bouw van de nog altijd bestaande kathedraal.Ga naar voetnoot329 De periode van het Engels tussenbestuur kende twee Engelstalige gezelschappen: het Private Theather of Liefhebberytoneel, waarvan een vijftal opvoeringen uit 1806 bekend is, en het Thespische Militaire Liefhebbery Genoodschap/ Thespain Military Amateur Society, waarvan slechts gegevens over twee voorstellingen uit 1811 zijn overgeleverd. Opvoeringen door gelegenheidsgezelschappen en rondtrekkende groepenGa naar voetnoot330 zijn er altijd geweest in de kolonie; voor hun voorstellingen huurden ze een van de bestaande theaters af. Uit de samenwerking van liefhebbers ontstond in 1818 een nieuwe toneelgroep, De Eendracht, spelend in het gebouw van Oeffening Kweekt Kunst aan de Keizerstraat. Tot zijn opheffing begin 1822Ga naar voetnoot331 wist het gezelschap met regelmaat toneelstukken te brengen. Enkele leden ervan zetten vervolgens een andere groep op: Hony soit qui mal y pense, die het tot zes voorstellingen bracht (1822-1823).Ga naar voetnoot332 Het is gissen hoe de acteurs van deze groepen hun acteerprestaties neerzetten. Gezien de overheersende invloed van het Europese theater, zal ook het spel wel een afspiegeling zijn geweest van wat er in Europa te zien was. In Nederland ging veel invloed uit van de Theoretische lessen over gesticulatie en mimiek uit 1827-1830 van Johannes Jelgerhuis. Aan de hand van 93 afbeeldingen gaf hij aan wat de juiste manier was om een bepaalde emotie uit te drukken. Jelgerhuis propageerde de Frans-classicistische speelstijl. Lichaamshouding, beweging en gelaatsuitdrukking stonden voorop, de historische kostuums deden de rest. Noch het ensemblespel, noch de interpretatie van de tekst kwam aan de orde.Ga naar voetnoot333 Spelleiders gaven aanwijzingen; het vak van regisseur zou pas tegen het einde van de 19de eeuw in Europa opkomen. De eerste Surinaamse toneelleider werd vermeld toen ‘eenige jongelieden’ op 20 augustus 1889 de klucht Jocrisse, de vondeling van A.V. Pineux Duval opvoerden: Richard O'Ferrall. In de jaren '30 van de 19de eeuw maakte het toneel een crisis door: er kwam een circus langs, A. Muller vertoonde in een lokaal op de Knuffelsgracht zijn ‘Groot Kunsttooneel van Physische-, Mechanische en Optische Instrumenten’ en S.H. Boas zijn goocheltoeren, het Theatre of Varieti's trok langs met variété en acrobatiek en Thomas Palen met zijn menagerie van zeldzame dieren. Dat was het dan. Jarenlang was er niet één theateropvoering. Tenzij men zou willen geloven dat de ‘Groote, Muzikale, Declamatorische, Pantomimische Voorstelling’ die de Surinaamsche Courant aankondigt voor 2 november 1839 in het bos van Picorno werkelijk heeft plaatsgevonden. Daar zouden de | |
[pagina 197]
| |
heren ‘Toeval, Verdienst en Gunst en de beroemde Cantatrice, Mevrouw de Weduwe Peu, geb. Gril, onder medewerking der groote kunstenaars’ onder meer een gezelschap industrie-ridders ten tonele voeren en een in ongenade gevallen keeshond zou er een zeer aandoenlijke aria zingen.Ga naar voetnoot334 Intussen was wel de grondslag gelegd voor een legendarisch gezelschap: op 20 januari 1840 zette het ‘Tooneel-Genootschap Thalia’ voor het eerst zijn deuren open. Die deuren zijn periodiek wel eens dichtgegaan, omdat allerlei ongedierte het gebouw tot een levensgevaarlijke bouwval verknaagde, maar Thalia bestaat tot de dag van vandaag. De geschiedenis van het genootschap wordt dan ook uitvoerig verhaald in twee Profielen, één hieronder en de andere in § 7.1 van de periode 1923-1957. Overigens was het toneelgebouw Thalia niet de enige speelruimte in Paramaribo na 1840. Het Militaire Theater gaf voorstellingen in het Fort Zeelandia voor een beperkt publiek (137 zitplaatsen). Het bood globaal dezelfde programmering als de andere gezelschappen, zij het tegen een aanzienlijk lager entreegeld: van een gulden tot een kwartje. In de zaal boven de Waag aan de Waterkant traden ‘prestidigitateurs’ op: wichelaars, alchimisten, magiërs, buiksprekers en goochelaars. Professor Himan's Vereeniging gaf in 1875 in een tent aan de Keizerstraat haar spektakelvoorstellingen met onder meer ‘Dr Soden, met zijn wondervol opgeleid varken, genaamd Pompeij, aan welks vermogens eene zoo eigenaardige rigting gegeven is, dat het de Engelsche taal verstaat’.Ga naar voetnoot335 | |
Profiel: De geschiedenis van Thalia IDe beginjaren: 1837-1853Het ‘Tooneel-Genootschap Thalia’ werd opgericht op 27 april 1837.Ga naar voetnoot336 Eerste voorzitter werd N.G. Vlier, toneelmeester Joh. Helb, thesaurier H.J. Blancke en secretaris H.F. Wesenhagen. De vier bestuursleden - die overigens ook zelf acteerdenGa naar voetnoot337 - speelden in het culturele leven van Paramaribo een actieve rol: Vlier was drukker van zijn vak en opziener bij twee vrijmetselaarsloges; Helb had al deel uitgemaakt van de toneelgezelschappen De Eendracht en Hony soit qui mal y pense; Blancke zou later als penningmeester van de Italiaansche Opera optreden; en Henri François Wesenhagen, procureur van professie, was bestuurder en boekbewaarder van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (waar ook Vlier en Helb lid van waren). Daarmee is ook een indicatie gegeven binnen welke kringen de leden van het genootschap werden gerecruteerd: ze bekleedden bijna allemaal belangrijke functies in de samenleving. Het ging deze ‘achtenswaardige Ingezetenen’ om ‘de uitbreiding van Beschaving en Verlichting’ en daarom wilden ze ‘gaarne een gedeelte van hunnen tijd ten offer brengen [...] aan de bevordering van zoodanige openbare vermakelijkheden, | |
[pagina 198]
| |
waar het nuttige zoo zeer met het aangename wordt vereenigd.’Ga naar voetnoot338 De toneelmeester kreeg het beheer van het toneelgebouw en het ‘oppertoezigt voor het Luistervolk’ toebedeeld, de penningmeester moest zorgen voor de invordering van de ‘Acten-Aandeelen’ en andere financiële zaken. Twee toegevoegde commissarissen werden belast met de verdeling der rollen. Elk lid moest berusten in de hem toebedeelde rol, op straffe van ƒ10,- boete; wie voor een voorstelling niet kwam opdagen kreeg ƒ50,- boete en zou ‘aan het Publiek worden tentoongesteld.’ Leden die geen rol te vervullen hadden, moesten bij toerbeurt assisteren bij de kaartverkoop, aldus de Reglementaire Bepalingen.Ga naar voetnoot339 Die bepalingen werden door 49 mannelijke leden ondertekend, velen van hen van joodsen huize. Het genootschap zou tot ver in de 20ste eeuw een chique gezelschap blijven; eenmaal maakte er zelfs een latere gouverneur deel van uit: J.H.A.W. baron van Heerdt tot Eversberg. Voor de vrouwelijke hoofdrollen werden soms dames ingehuurd. De eerste jaren werd een contract afgesloten met mevrouw A.W.I. Alberdingk.Ga naar voetnoot340 Om een toneelgebouw neer te kunnen zetten, werden 400 aandelen van ƒ50,- uitgeschreven. Drukker-uitgever J.S. Morpurgo nam alleen al 39 aandelen voor zijn rekening.Ga naar voetnoot341 Van de ƒ20,000,- die de burgerij zo bijeenbracht, zou een houten schouwburg worden neergezet op een erf aan de Wagenwegstraat, tegenover de Zwartenhovenbrugstraat, dat voor ƒ800,- was aangekocht.Ga naar voetnoot342 Na veel strubbelingen werd stadsarchitect Johan August Voigt, ontwerper van het torentje aan het Gouvernementsplein, bereid gevonden de opdracht te aanvaarden. Op 9 juni 1838 sloeg voorzitter N.G. Vlier de eerste spijker in het hout.Ga naar voetnoot343 Er werd - onder meer door scheepstimmerlieden - met voortvarendheid gewerkt, want het gebouw was al begin 1840 gereed.Ga naar voetnoot344 De schouwburg was geheel opgetrokken uit hout. De zaal, die twee gaanderijen telde, bood plaats aan 700 toeschouwers. Het publiek had kunnen intekenen voor tien voorstellingen in 1840, tegen betaling bij elke representatie van ƒ5,00 voor een logeplaats, ƒ3,50 voor een balkonplaats en ƒ2,50 voor een plaats in het parterre; ‘Kinderen beneden de zeven jaren en Slaven, alsook degenen welke blootsvoets verschijnen, worden niet toegelaten.’Ga naar voetnoot345 Op 20 januari 1840 ging de allereerste Thalia-voorstelling in première. Het valscherm met het wapen van Suriname ging op en het kersverse gezelschap speelde De Oost-Indien varer , een toneelspel in vier bedrijven van C.G.H. Arresto, dat uit het Duits was vertaald door J.W.J. Steenbergen-van Goor, gevolgd door Het kamertje van een waschmeisje , een door C.A. van Ray uit het Frans vertaald blijspel met zang in één bedrijf.Ga naar voetnoot346 De Surinaamsche Almanak van 1841 zegt ervan dat het ‘getal aanschouwers talrijk’ was, en dat men eenparig van mening was dat ‘de voordragt in de algemeen veel beter was geweest dan men zich had durven beloven van een gezelschap van liefhebbers, van welke de meeste nog nimmer de zoo moeilijke toneelkunst praktikaal hadden beoefend.’ Toch is deze beoordeling minder objectief dan men van een almanak wellicht zou verwachten. De historische context kan dat duidelijk maken. | |
[pagina 199]
| |
In de Surinaamse krant De Telegraaf verscheen op 24 januari 1840 een bespreking van de eerste Thalia-voorstelling.Ga naar voetnoot347 De anonieme criticus, die signeert met ‘Een Kunstminnaar’, merkt daarin op dat een der acteurs speelde in de trant van een redenaar, maar ‘wanneer wij in aanmerking nemen, dat de meeste werkende leden voor het eerst het toneel betraden, dan moeten wij betuigen, over de uitvoering op zich zelve min of meer voldaan te zijn.’ Hij wilde geen vonnis vellen of het geheel behoorlijk in elkaar zat en noemde zichzelf ‘toegefelijk’. Wel was hij getroffen door het valscherm, de hoogst nette klederdracht en de voortreffelijke orde. Vanuit Thalia-kring reageerde men als door een adder gebeten.Ga naar voetnoot348 Het publiek werd gevraagd zich niet te storen aan het ongepaste geschrijf van De Telegraaf. Er werd op gewezen dat de gouverneur alvorens de zaal te verlaten aan de heren commissarissen verzocht had de werkende leden zijn dank te betuigen voor het genoegen dat de voorstelling hem had verschaft. Hij had daarbij verzekerd dat hij zeer voldaan was en dat de voordracht in het algemeen veel beter was geweest dan hij van liefhebbers had durven verwachten. De auteur van het stuk - hoogstwaarschijnlijk een bestuurslid van Thalia - meende ‘dat deze algemene geheugenissen wel zullen kunnen opwegen tegen het geschrijf in de Telegraaf, dat... niet te pas kwam, en waarvan “men” de motieven liefst niet wil opsporen.’ Het zijn deze bewoordingen die een jaar later zullen terugkeren in de Surinaamsche Almanak. Dat verwondert niet: de almanak werd in die jaren uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en drie van de vier bestuursleden van Thalia en een flink aantal werkende leden waren lid van de Maatschappij. De felheid van reageren op een recensie die toch getuigde van welwillendheid, is een fenomeen dat in de wereld van de Surinaamse schone letteren altijd zou blijven terugkeren. De weinig elegante suggestie dat er oneigenlijke motieven aan het oordeel ten grondslag liggen, is een vorm van argumentatie die ook school zou maken. De ‘Kunstminnaar’ reageerde overigens nuchter: hij had niemand willen beledigen en het was hem er alleen maar om te doen geweest, zo verdedigde hij zich, ‘de algemene kunstkennis uit te breiden.’Ga naar voetnoot349 Er zijn aanwijzingen dat een later, in 1843, (door dezelfde criticus?) ingestuurde bespreking van het stuk Kom hier door de redactie is geweigerdGa naar voetnoot350, waarmee een eerste geval van boycot van een literatuurcriticus in de Surinaamse letteren is geboekstaafd. Het nieuwe toneelgenootschap zette er het eerste jaar flink de pas in: keurig werd elke maand een nieuw stuk op de planken gebracht. Voor de keuze van de stukken was naar Nederland gekeken (‘met succes opgevoerd in Nederland’ zal nog lang de beste aanbeveling blijven) en het repertoire week dan ook nauwelijks af van wat in Nederland op de toneelplanken werd vertoond. De topschrijvers van Europa waren ook de topschrijvers van Suriname: C.G.H. Arresto, W. Vogel, R.C. Guilbert Pixerécourt, B. Pelletier Volméranges, W.A. Iffland en natuurlijk August von Kotzebue. De eerste intekening van Thalia telde maar liefst acht blijspelen van deze Duitse succesauteur. Interessant is voorts het programma van de vierde voorstelling, waarop als toegift het blijspel De vertrouwden van A. Müllner figureerde, dat door een lid van Thalia in het Nederlands was vertaald. De publieksbelangstelling was in de begintijd zo groot dat er blijkens Almanak van 1841 over het gebrek aan zitplaatsen geklaagd werd. Thalia ging niet in op verzoeken van het publiek om | |
[pagina 200]
| |
opvoeringen te herhalenGa naar voetnoot351, en zo kon het gebeuren dat de prachtvolle kostuums en decors meer geld gingen kosten dan verantwoord was: in de Surinaamsche Courant van 28 maart 1841 verscheen een advertentie van H.N. Levy waarin hij meedeelt dat hij voor de voorstellingen van Thalia niets meer zal leveren zonder dadelijke voldoening in baar geld. Dat jaar kreeg Thalia concurrentie van Polyhymnia dat op 22 maart 1841 de eerste van een reeks voorstellingen gaf, die qua programmering van dezelfde aard waren als die van Thalia: vooral geschiedkundige tragedies gevolgd door blijspelen. Het gezelschap had een gebouw vertimmerd ‘staande op het Erf van den WelEdelen Heer Jos. Lyon, aan de Saramacca Straat’, speelde elf voorstellingen, en verkocht zijn inboedel na de voorstelling van 20 augustus 1842.Ga naar voetnoot352 Het succes van Thalia hield intussen aan. Na de opvoering van het treurspel Montigni van Herman Harmsz Klijn, trok een anoniem dichter zijn harp uit de kast om de schrijver te bejubelen: Maar 't meest heeft mij verrukt, dat ik in iedre trek
Van uwen Montigni, een Hollands hart ontdek:
De stoute en fiere taal, die gij den held laat uiten,
Past waarlijk in den mond van Bato's vrije spruiten;Ga naar voetnoot353
Wel spreekt er enige zorg uit de oproep voor nieuwe intekenaren van secretaris H.F. Wesenhagen in 1843: ‘Het Bestuur hoopt op een ruime intekening, ‘tot bestrijding der menigte kosten van de representatien, daar het, zonder dezelve, in de hoogst onaangename verpligting zoude zijn, eene instelling te doen vervallen, welke thans binnen deze Kolonie, de eenige is, welke voor het algemeen, genoegelijk en nuttig kan genoemd worden.’Ga naar voetnoot354 Thalia had toen weer het rijk alleen, want Polyhymnia was alweer verdwenen. Wesenhagens oproep had niet direct succes, want de inschrijvingstermijn werd verlengd.Ga naar voetnoot355 In 1846 gingen de abonnementsprijzen omlaag en in 1849 nogmaals.Ga naar voetnoot356 Blijkbaar om het gebouw rendabel te makenGa naar voetnoot357, werd het in 1843 ook opengesteld voor muziekuitvoeringen: op 5 juli gaf M.H. Pos, geassisteerd door Heeren Liefhebbers er een ‘groote soirée musicale, gevolgd door eene groote scène, zijnde de eerste Acte uit de opera De barbier van Seville van Rossini’. In 1845 kreeg het gebouw er een tweede vaste bespeler bij: de Italiaansche Opera onder directie van de heer Alessandro Galli en met Stefano Busatti als chef. In amper twee jaar tijd verzorgde het gezelschap veertig avondvullende programma's met dertien complete opera's; in 1852 keerde het terug met negen voorstellingen. Het tekende ook voor de opvoering van het enige negentiende-eeuwse toneelstuk dat ooit in Suriname werd gedrukt, Il trionfo della giustizia/De zegepraal der geregtigheid, dat in een Close-up in § 8.4 zal worden besproken.
In 1848 zette Thalia opnieuw zijn deuren open voor een buitenlands gezelschap: La Compagnie Française onder directie van Madame Ancelle. De groep was afkomstig uit Frans-Guyana en speelde natuurlijk al haar stukken in het Frans. In de twee maanden tijd dat de groep zestien voorstellingen bracht, kwam het genootschap Thalia even op adem. Hetzelfde gold voor het jaar | |
[pagina 201]
| |
1853 toen het Gezelschap Italiaansche Operisten voor twaalf kostuumconcerten bezit nam van het gebouw. Gezien de bezetting ging het om een andere groep dan de Italiaansche Opera. | |
Zorgen voor Thalia: 1853-1880In 1853 kwam er bij het toneelgenootschap Thalia na tien seizoenen de klad in. Of dat samenhing met de vervallen staat van het toneelgebouw, is niet helemaal duidelijk. In het Surinaamsch Weekblad vroeg Spectator zich af hoe dat was gekomen, maar hij kon er geen oorzaken voor vinden: ‘Trots hunne betrekking en stand in de maatschappij’ hadden de bestuurders, met de reizende gezelschappen geprobeerd er iets van te maken. Tevergeefs. Spectator riep op tot spoedige herrijzenis.Ga naar voetnoot358 Maar het genootschap was gaan vergrijzen. Een ‘oud-geabonneerde’ schreef in 1855 dat ‘het jammer is, dat het Bestuur van Thalia van den beginne af niet genoegzame kwekelingen heeft opgeleid, die nu daar de heren acterende leden geen lust meer hebben hen hadden kunnen remplaceren’.Ga naar voetnoot359 Een bonte stoet trok in de jaren '50 over de toneelplanken: S.H. Boas vertoonde zijn goochelkunsten en harlequinades, Daniel Vogel verzorgde met een groep van liefhebbers enkele toneelvoorstellingen, de Amerikaansche Ethiopische Minstrels gaven een serie shows, evenals de acrobatenfamilie Ravel, en mevrouw Caecilia Saemann-De Paez, ‘eerste zangeres van Berlijn, München enz.’, gaf een reeks concerten. In 1857 keerde het genootschap Thalia terug met drie voorstellingen waarvan de opbrengst bestemd was voor de reparatie van het gebouw. Verval en herstel van de schouwburg zouden het pad van Thalia blijven markeren. In 1858 was de reparatie van het Thalia-gebouw zo ver gevorderd dat de intekening op een nieuw abonnement werd opengesteld.Ga naar voetnoot360 De voorstellingen vonden weer met regelmaat plaats, en dat zou zo blijven tot 1880, toen er opnieuw representaties kwamen tot herstel van het toneelgebouw. De schouwburg was overigens ook onderdak blijven bieden aan reizende gezelschappen.Ga naar voetnoot361
Wat was het artistieke niveau van wat Thalia in deze jaren bood? Erg veel getuigenissen zijn daarvan niet bewaard gebleven. Het Surinaamsch Weekblad publiceerde in 1862 twee reacties op de opvoering van het Franse toneelstuk De Groot-Baljuw van Chambéry. In een ingezonden bespreking werd het stuk van begin tot einde de lucht in gestoken; in een tweede bijdrage spraken ‘Eenige geabonneerden’ hun erkentelijkheid jegens Thalia uit. De bespreking was klaarblijkelijk doordrenkt geweest met ironie, want een week later reageert namens Thalia secretaris W.P. Kaersenhout op de bespreking. ‘Vermeenende dat dergelijke kritiek den grond kan leggen tot ondermijning van het genootschap’ heeft hij er behoefte aan ‘openlijk den wensch uittedrukken dat, in het belang der goede zaak, dusdanige beoordeling, in dagbladen, vermeden worde.’Ga naar voetnoot362 Gezien deze reactie is het niet onwaarschijnlijk dat de andere ingezonden brief bij wijze van ‘tegenwicht’ uit de koker kwam van de redactie van het Surinaamsch Weekblad die aan haar advertentie-inkomsten moest denken. | |
[pagina 202]
| |
Close-up: De financiën van ThaliaIn 1862 verscheen in het Surinaamsch Weekblad een ironische ‘Zamenspraak tusschen twee muzikanten’, ondertekend door H. v.d. E. en A.H.D., en gericht tegen de heer M. die met zijn operavoorstellingen zoveel geld in zijn zakken steekt. Deze M. was R. Mulder, ‘Pianist en Componist van H.M. de koninginne Moeder der Nederlanden’ onder wiens muzikale leiding het operagezelschap van Madame Fabbri stond: Piet: Den laatsten keer zongen de choristen Ernani pen soso maar zij hadden een voorgevoel dat zij niets zouden krijgen en zongen daarom Ernani vo soso [Sranan: Ernani voor niks].Ga naar voetnoot363 In hetzelfde weekblad vroegen enkele arme aandeelhouders van Thalia in een ingezonden brief zich af of zij hun geld, dat zij hard nodig hadden, de zaterdag erop wel zouden ontvangen. Deze zorg is wel merkwaardig, want de eerste drie voorstellingen van dat seizoen werden afgesloten met een batig saldo van ƒ813,-, resp. ƒ601,25 en ƒ772,50, afgezet tegen de recettes in sommige andere jaren een meer dan behoorlijk resultaat. In 1875 deelde het bestuur mee dat leden die hun abonnementsgeld niet hadden voldaan, van de lijst zouden worden geschrapt, omdat de recettes ver beneden ‘billijke verwachting’ waren gebleven en de gewone kosten niet konden worden voldaan.Ga naar voetnoot364 Hoe zag de financiële begroting van een gezelschap als Thalia eruit? Het best zijn we geïnformeerd over het laatste kwart van de 19de eeuw, waarover de notulen van het genootschap bewaard zijn gebleven. Aan inkomsten verkreeg het gezelschap natuurlijk allereerst de abonnements- en entreegelden. Tussen 1875 en 1900 schommelde de recette meestal tussen de 300 en 800 gulden. Dan waren er de inkomsten uit de verhuur van het theatergebouw. Het eerdergenoemde gezelschap-Fabbri betaalde ƒ35,- per avond.Ga naar voetnoot365 Het ging hier om een serie voorstellingen, zodat de prijs vermoedelijk lager lag dan bij een eenmalig afhuren van de zaal. Voorts waren er - althans tegen het einde van de eeuw - de inkomsten uit verpachting van het recht van verkoop van dranken en verversingen. In het seizoen 1895-1896 bedroegen die ƒ100,25.Ga naar voetnoot366 De boetes waarvan in de Reglementen sprake was, werden ook daadwerkelijk opgelegd. Zo werden in 1885 boetes uitgeschreven van ƒ1,- tot ƒ6,- wegens het niet bijwonen van repetities en in 1876 werd de kwekeling E.R. van Eyck afgeschreven omdat hij de hem opgedragen rol niet wenste te accepteren.Ga naar voetnoot367 Belangrijk waren voorts de intekenlijsten; de gouverneur, die altijd beschermheer was, kreeg de intekenlijst voor een productie altijd als eerste aangeboden en tekende in voor het forse bedrag van ƒ50,-; het prestige dat op het spel stond, gebood de notabelen van de stad dan om hun spaarvarken te slachten. Vooral het onderhoud van het toneelgebouw heeft altijd zwaar op de Thalia-begro- | |
[pagina 203]
| |
ting gedrukt. Daarnaast waren er de honoraria en de gewone uitgaven.Ga naar voetnoot368 Uitbetaling van honoraria was alleen voor dames een normale zaak, omdat het om professionele krachten van buiten het gezelschap ging. Al in het eerste jaar van het bestaan van Thalia, werd contractueel bepaald dat mejuffrouw Alberdingk ƒ1000,- 's jaars zou ontvangen voor maximaal twaalf voorstellingen, plus de helft van de zuivere opbrengst van een benefice-voorstelling.Ga naar voetnoot369 In 1878 werd het honorarium per voorstelling vastgesteld op ƒ50,- maximum en ƒ25,- minimum en voor nieuwkomers ƒ15,-.Ga naar voetnoot370 Maar daarnaast waren er de benefice-voorstellingen waarvan een deel van de opbrengst ten goede kwam aan de actrices, en die opvoeringen konden zeer lucratief zijn: in 1875 werd na de opvoering van De Grootbaljuw van Chambéry de recette vastgesteld op ƒ696,- en de kosten op ƒ280,-, zodat er aardig wat voor de acteurs overbleef.Ga naar voetnoot371 Kosten en baten liepen per voorstelling sterk uiteen. Zo bracht de voorstelling Lazaro de veehoeder, of Misdaad en wraak in 1875 ƒ1007,- op, terwijl de kosten slechts ƒ180,- bedroegen. Misschien omdat het om een buitengewone representatie ging ‘tot instandhouding van het genootschap’. Maar tien jaar later, toen de situatie niet veel rooskleuriger was, bracht de buitengewone representatie van De beschermengel ƒ298,- op, terwijl de kosten ƒ400,- bedroegen.Ga naar voetnoot372 Vermoedelijk speelde de geheel nieuwe kostumering van het gezelschap daarin een rol. De opbrengst was voor de helft bestemd voor de acterende dames, en voor de andere helft ter verbetering van de verlichting van het toneelgebouw, maar het resultaat was rampzalig. Toch heeft Thalia geregeld kans gezien weldadigheidsvoorstellingen te spelen.Ga naar voetnoot373 Toen Thalia in 1880 opnieuw de noodklok luidde over de miserabele staat van het gebouw, brak een crisis aan die nog tot ver voorbij de eeuwwende zou voortduren. Thalia telde in dat jaar nog negen leden. De fut was eruit, acteurs woonden de repetities niet bij of kwamen te laat, onderwierpen zich niet aan de rolverdeling en zetten zich niet in voor hun taak. Op een vergadering met zes acterende dames werd beterschap beloofd,Ga naar voetnoot374 maar van een regelmaat in de programmering zou geen sprake meer zijn.
[Het tweede deel van deze Thalia-geschiedenis in Deel IV, periode 1923-1957, § 7.1.] | |
Opleving van andere groepen: 1880-1890Allerlei gelegenheidsgezelschappen en rondtrekkende troepen bevolkten na 1880 tijdelijk | |
[pagina 204]
| |
de Thalia-schouwburg.Ga naar voetnoot375 Elders werd voornamelijk spektakel gebracht. In de sociëteit L'Union ‘aan de Joodebreedestraat’ bijvoorbeeld trad in maart 1885 op: ‘Het Afrikaansche wonder. N.B. Barrows, Zoeloe man, oud 41 jaar, groot 33 duim, geboren zonder armen. Bijzondere behendigheid met de voeten.’ Maar ook Thalia moest om economische redenen denken om zijn zaalbezetting. Vanaf 1886 kwamen er nieuwe Surinaamse gezelschappen bij die de schouwburg gingen bespelen. In dat jaar werd Melpomene opgerichtGa naar voetnoot376 dat zijn eerste opvoering, Emma Berthold van J.J. Cremer, speelde op 24 mei 1887. Waarschijnlijk is het gezelschap geboren uit de malaise die bij Thalia heerste: verschillende van de bestuursleden van Melpomene waren ook bij Thalia actief. Ruim drie jaar later, op 3 juli 1890, speelde Melpomene de laatste van een achttal opvoeringen, waaronder die van Ibsens Nora in 1889. Dan was er het gezelschap Oefening Baart Kennis dat vanaf september 1887 speelde in het benedenlokaal van de Loge Concordia, een zaal die plaats bood aan 250 toeschouwers en waar in de loop der jaren verschillende gelegenheidsgezelschappen voorstellingen hebben gegeven, al leende het toneel zich niet voor stukken met grotere bezetting.Ga naar voetnoot377 Oefening Baart Kennis bracht eveneens veel Thalia-acteurs op de planken en speelde evenals Melpomene zijn laatste voorstelling in 1890; in 1893 werd het ontbonden, om in 1902 te herrijzen.Ga naar voetnoot378 Het moet niet verward worden met Oefening Baart Kunst, dat een militaire vereniging was (en dat op zijn beurt weer niets te maken had met Oeffening Kweekt Kunst, uit de eerste decennia van de 19de eeuw). Het ligt nogal voor de hand dat het bestaan van drie gezelschappen die hun acteurs recruteerden uit hetzelfde reservoir, het financiële rendement van de groepen niet ten goede kwam.Ga naar voetnoot379 Er gingen dan ook rond 1890 stemmen op de drie gezelschappen te laten samengaan. Thalia-commissarissen W.L. Loth en C.H. van Meurs schreven een brief aan Thalia om een samengaan te bewerkstelligen, die werd besproken op de vergadering van 18 maart 1890. Voorzitter S.D. Fernandes was niet tegen ‘doch op den voet als de belangen van Thalia medebrengen’. Het zou er echter niet van komen. Integendeel werd volgens nieuw reglement een bestuursfunctie bij een andere vereniging onverenigbaar geacht met het lidmaatschap van Thalia.Ga naar voetnoot380 Otto Stolting, sinds 1886 directeur-commissaris van MelpomeneGa naar voetnoot381 maar vroeger zeer actief bij Thalia, bedankte staande de vergadering van 18 maart 1890 als lid. | |
[pagina 205]
| |
8.3 TheaterpubliekHet theaterpubliek was praktisch uitsluitend samengesteld uit lieden van de witte en lichtgekleurde bovenlaag van de samenleving, burgers die de koloniale samenleving schraagden - anderen konden de dure plaatsen ook niet betalen. De aanwezigheid van de gouverneur werd met regelmaat in de kranten vermeld, maar verder werd het publiek zelden gespecificeerd. Pas tegen het einde van de eeuw zou het publiek bij variétévoorstellingen breder van samenstelling worden, wat niet wegnam dat theaterbezoek nog zeker tot aan de tweede helft van de 20ste eeuw het privilege van de betere klassen bleef. We tasten lange tijd in het duister over wat dat publiek van de voorstellingen heeft gevonden. De secretaris van De verreezene Phoenix aan de Gravenstraat haalde in 1809 alles uit de kast om het publiek uit te leggen hoezeer het gezelschap zijn best had gedaan om de decorwisselingen sneller te doen plaatsvinden, zodat het publiek zich niet zou vervelen.Ga naar voetnoot382 Iets valt af te leiden uit dit tekstje uit 1816 (dat natuurlijk ook als reclame bedoeld was): Mykel Salomons, betuigd hier mede zyn hoogste dank, aan het Geëerd Publiek, voor hun Edelens gunst bewyzing by zyn laatste Representatie en zal (op verzoek van een gerespecteerd gezelschap) hetzelve repeteeren op aanstaande Woensdag.Ga naar voetnoot383 Het publiek genoot tijdens de voorstelling trouwens niet de vrijheid om zijn emoties de vrije loop te laten. Het genootschap Thalia bepaalde in zijn Reglement van orde dat het niet geoorloofd was ‘de acterende leden te siffleren of door andere teekenen zijn openlijke afkeuring te bewijzen en in het algemeen verpligt zijn, gedurende de vertooning, zich in of buiten het gebouw bevindende, zich stil en rustig te gedragen en geene stoornis en moeijenis te veroorzaken.’Ga naar voetnoot384 Maar het plebs van het parterre bleef zich roeren. In 1806 lukte het dansmeester Machiel Salomons niet om tijdens een voorstelling het geschut te doen afgaan, omdat ‘kwaadzugtige lieden’ het kruit hadden nat gemaakt.Ga naar voetnoot385 Als na 1880 met steeds grotere regelmaat toneeluitvoeringen worden besproken in de kranten, wordt het zicht op de publieksreacties beter: geregeld is er dan sprake van een ademloos publiek, toejuichingen of stormachtig applaus, opvallend genoeg zelden of nooit van negatieve publieksreacties. Bij gebrek aan veel vergelijkingsmateriaal zal het publiek niet al te kritisch geweest zijn. Willem Elout van Soeterwoude schrijft in 1884 in zijn boek Onze West: Openbare vermakelijkheden zijn niet talrijk en wat in hoeveelheid ontbreekt wordt juist niet door de hoedanigheid vergoed. Er is een liefhebberij-tooneelgezelschap, waarvan de opvoeringen waarschijnlijk niet zoo laag staan als sommigen, die mogelijk nooit iets beters zagen, verklaren, maar misschien evenmin recht hebben op de verheven loftuitingen, die in de couranten hun worden toegezwaaid. Op zeer verwijderde tijdstippen laat | |
[pagina 206]
| |
een reizend gezelschap van met weinig zorg saamgeraampte sujetten zich hooren of vertoont een verdwaalde prestidigitateur [goochelaar] zijn kunsten. In den allerlaatsten tijd heeft zich in de stad een inheemsch acrobaten-corps gevormd, waarvan de voorstellingen waarlijk nog zoo kwaad niet waren. Maar aan al deze genoegens is het in dit klimaat niet te ontkennen nadeel verbonden dat men ze in een besloten ruimte moet bijwonen.Ga naar voetnoot386 Misschien lag het aan de laatste omstandigheid dat het publiek zich niet altijd comme il faut gedroeg. Vooral in het parterre wilde men graag de zaak op stelten zetten. Rang en stand was er ook bij de uitdeling van de biljetten: die voor loge en amfitheater of balkon waren vooraf beschikbaar, terwijl de kaartjes voor het parterre op de speeldag zélf moesten worden afgehaald.Ga naar voetnoot387 Maar alle maatregelen ten spijt: in 1883 merkte een verslaggever op dat het prettig was dat de Schutterij in de pauze voor muziek zorgde, omdat dat wat afleiding bezorgde in verband met de nu en dan ontstane geschillen in het parterre.Ga naar voetnoot388 Kort daarop schreef Thalia-voorzitter J.P.W. van Eyck in de West-Indiër een ingezonden stuk, waarin hij memoreerde dat de gouverneur, die de restauratie van het gebouw financieel ruim had gesteund, een concert van prof. Jesserun voortijdig had verlaten, omdat een zeker deel van het publiek in het parterre zich ‘vuil gedroeg’.Ga naar voetnoot389 In 1894 liep een voorstelling van zekere Professor Anderson lelijk uit de hand: er gebeurde ‘daar zooveele baldadigheid van kwadejongens als wij hier zelden hebben gezien en waarbij Prof. A en zijne menschen blootgesteld waren.’Ga naar voetnoot390 Blijkbaar waren de kwadejongens niet geamuseerd door de serpentina-dans van Mademoiselle Blanche, de grappige talenten van de fakir van Ava en de vliegende engel Dottie Sylvo. Overigens had het theaterpubliek in de laatste decennia al duidelijk meer pigment in de huid gekregen. Dat valt af te leiden uit een van de zeldzame keren dat een verslag ook het publiek scherp in beeld bracht: rond 1881 deed een verslaggever van de Nieuwe Rotterdamsche Courant het relaas van zijn bezoek aan Thalia en hij besloot aldus: Zoo hebben wij onzen eersten avond te Paramaribo doorgebracht en ons zelfs geamuseerd. Niet zoozeer met de voorstelling als wel met het publiek. Hier hadden wij dadelijk een vue pittoresque op de inwoners in hun talrijke variëteiten van blank tot zwart of roodbruin: geen denkbare schakeering van huidskleur of men vindt haar hier vertegenwoordigd. Slechts volbloed blanken en volbloed negers en indianen zijn | |
[pagina 207]
| |
zeldzaam.Ga naar voetnoot391 Het is duidelijk dat het theater niet langer meer het exclusieve bezit was van de blanke bovenlaag van de koloniale maatschappij en de lichtgekleurde elite daar direct onder. Maar men vergisse zich niet: een groep als Thalia bleef nog tot lang in de 20ste eeuw een exclusief gezelschap, met de lichte huidskleur van het betere speenvarken. | |
8.4 RepertoireIn zijn boek Ons rijk Suriname (1883) citeert A.J. Riko een jeugdig schrijver die in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een schets had gegeven van een bezoek aan de Thalia-schouwburg. Het levendig verslag geeft een goed inzicht in hoe een avondje-uit in Paramaribo eruit zag: Des avonds komt de kapitein ons afhalen om een comedie-voorstelling in Thalia bij te wonen, een groote bijzonderheid in deze plaats. De voorstellers behooren tot een Braziliaanschen rondreizenden troep, die, zooals gewoonlijk, uit alle denkbare elementen is samengesteld en niet zoozeer een comedie als wel een acrobaten-gezelschap blijkt te zijn. De met twee gaanderijen voorziene comedie-zaal is alleszins voldoende en dient doorgaans tot het geven van de voorstelling van het liefhebberij-gezelschap Thalia, waarvan de landmeter Loth de ziel is. Ik had geen gelegenheid een representatie dezer club bij te wonen, doch ik hoorde er algemeen met lof van gewagen. | |
[pagina 208]
| |
op de woelige menigte onder hem neer te zien; slechts de herinnering aan zijn gevallen schommelkameraad roept een gemengden trek van blijgeestige melancholie op zijn gelaat te voorschijn. Riko leidt deze schets in met de opmerking dat de schouwburg in de regel druk bezocht werd, ‘om 't even wat er te zien is’. Stukken werden uiteraard gebracht om enig vertier te bieden in een kolonie die vaak - en niet alleen tijdens de hete middaguren - slaapverwekkend was. Maar vermaak ging in de meeste gevallen samen met ernst, zoals blijkt uit de tekst van een advertentie van veel vroeger in de eeuw - uit 1811 - voor het toneelspel Rykdom en billykheid van Scipion Henri Vernede: de naam van den Autheur, en niet minder die van het stuk zyn genoegzaam om hetzelve stuk met alle gerustheid aan te beveelen; als hebbende den autheur zig meest all toegelegd, de Harten der Menschen tot weldoen optewekken, eerlykheid en Deugd haare waarde toetekennen, en zo als den autheur zig uitdrukt ‘Schoon uit Vergulde Paleizen gestooten, egter in de schaamele Hutten der Armen veilige Schuilplaatsen te vinden’; en eindelyk dat Rykdom moet strekken om goed te doen.Ga naar voetnoot393 Tragedies werden bijna altijd gevolgd door een luchtig blijspel of een harlequinade. Deze combinatie van ernst en luim zou de gehele 19de eeuw favoriet blijven bij de meeste gezelschappen, al overheerste ook vaak de luim in de combinatie van een blijspel gevolgd door een klucht. De absoluut populairste toneelauteur van het negentiende-eeuwse Suriname is August von Kotzebue (1761-1819) geweest: maar liefst 191 maal werden stukken van deze Duitser opgevoerd, verdeeld over 68 verschillende titels van zijn hand.Ga naar voetnoot394 Gemiddeld zijn zijn stukken dus drie maal in productie genomen. Hij was ook een van de weinige toneelschrijvers van wie de naam wel in advertenties werd vermeld (volgens F. Boulangé, gebeurde dit veelal niet, omdat het niveau van de vertalingen/bewerkingen zo bedroevend wasGa naar voetnoot395). Het waren vooral blijspelen en kluchten die Kotzebue populair maakten, zoals De huisselijke twist dat acht maal werd geënsceneerd, Het landhuys aan den groote weg dat zeven keer werd gebracht, en Het avonduur en De dronkaart die beide zes maal op de rol werden gezet. Maar ook zijn ernstige toneelspelen genoten populariteit: De kluyzenaar op het eiland Formentera werd zeven maal opgevoerd, Robert Maxwell en De papegaai | |
[pagina 209]
| |
zes maal en zijn treurspel in vijf bedrijven De Spanjaarden in Peru, of De dood van Rolla zeven keer in de 19de eeuw en ook nog eenmaal in 1903. De navolgende kenschets van Kotzebue verklaart mogelijk zijn populariteit: Kotzebue schreef meer dan 200 oppervlakkige sentimentele, deels pikante toneelwerken, die op zeer handige en virtuoze wijze op de toneelmogelijkheden afgestemd en op succes bij het grote publiek berekend waren. Hij is naar aanleg een komisch talent, streefde er echter bij gemis aan een zedelijke grootheid en verantwoordelijkheidsbesef als dichter niet naar de burger van zijn tijd een spiegel voor te houden.Ga naar voetnoot396 Daar kwam nog bij dat de toneelpersonages van Kotzebue vaak Europeanen waren die wegvluchtten naar de exotische tropen: Kotzebues Zivilisationsflüchtlinge suchen die ‘Wildnis’, die Südseeinsel, die exotische ferne. Stücke wie Die Indianer in England (1788) mit einer jungen Inderin, einem unschuldig-naiven Naturkind, als Protagonisten [...] oder La Peyrouse (1798) mit der Liebesidylle eines schiffbrüchigen französischen Aristokraten auf einer Südseeinsel waren es, die diese Art Fluchtphantasien bedienten.Ga naar voetnoot397 Kortom, Kotzebue was de ideale toneelschrijver voor een publiek dat niet lastiggevallen wilde worden met het eigen gebrek aan ethiek - in Nederland trouwens evengoed als in de Oost (Batavia) en Suriname. Overigens nam Kotzebue's populariteit na het midden van de eeuw sterk af: van de 191 keer dat zijn stukken werden opgevoerd, gebeurde dat in de tweede eeuwhelft slechts 22 keer. De tien populairste stukken van andere auteurs waren: een groot, uit het Frans vertaald toneelspel, Hariadan Barbarossa, Groot Admiraal van Soliman II mogelijk van Ch.S. Favart (voor het eerst opgevoerd in 1816, voor het laatst in 1867), en het blijspel van D.W. Stoopendaal De drie minnaars, of De uiterste wil van den overledenen (1817-1858); beide stukken werden tien maal opgevoerd. Lazaro, de veehoeder of Misdaad en wraak (1843-1887) van J. Bouchardy werd zeven maal geënsceneerd. Elk zes maal gespeeld werden John of De klokkeluider van de St. Paulus kerk (1850-1889), eveneens van J. Bouchardy, De bravo en de Venetiaansche vrouw (1848-1883) van Anicet Bourgeois, het Franse blijspel met zang Het kamertje van een waschmeisje (1829-1863), het treurspel in vier bedrijven Julius van Sassen (1813-1870) van H. Zschokke, de grote vaudeville Mr. Vink of De vermiste diamant (1817-1869) van M.A.M. Desaugiers en het treurspel in vijf bedrijven van Jan Nomsz Maria van Lalain of De verovering van Doornik (1819-1843). De ruime tijdspanne waarin bijna al deze stukken werden opgevoerd, maakt dat ze het repertoiretoneel van het negentiende-eeuwse Suriname genoemd kunnen worden. Populaire toneelschrijvers waren voorts Eugène Scribe van wie twaalf stukken en zeven libretti werden opgevoerd, A. Ruysch met tien stukken, Marten Westerman (zeven), Justus van Maurik (zes) en W.A. Iffland (vijf). Het aanbod week nauwelijks af van dat wat in Nederland werd geboden en de eerste Surinaamse opvoering volgde in de regel zeer spoedig na de Nederlandse première. Historische treurspelen bleven de gehele 19de eeuw door bijzonder populair. Een aantal ervan was van onversneden patriottistische strekking, waarbij ten overvloede zij opgemerkt dat met patria altijd Nederland bedoeld was. Zo werd in 1815 door het Theatre Graave Straat het treurspel Claudius Civilis, of De grondlegging | |
[pagina 210]
| |
der Bataafsche Vrijheid van W. Haverkorn Wz. gespeeld en voerde Thalia op 30 maart 1843 bij gelegenheid van het afscheid van gouverneur J.C. Rijk het treurspel Michiel Adriaansz de Ruyter van Jan Nomsz op, dat zich afspeelt op de kust van Guinee, waar de vlootvoogd genade schenkt aan iemand die een manslag heeft begaan (een goede keuze want de gouverneur was eerder schout-bij-nacht geweest).Ga naar voetnoot398 Hetzelfde gezelschap bracht op 5 maart 1895 De wees van Brussel of Alva in de Nederlanden van A. Ruysch en oogstte daarmee zoveel succes dat een week later nog een opvoering werd gegeven. De vereniging Oefening Baart Kennis voerde in 1887 op Gewichtige dagen 1830-1833: episode uit de Belgische Omwenteling van Justus van Maurik Jr. en F.A. Buis. Hoe conservatief de programmering van de Surinaamse gezelschappen was, valt af te leiden uit toneelkritische opmerkingen uit het laatste decennium van de eeuw. Toen Thalia in 1890 het Franse drama De goochelaar speelde, verzuchtte de recensent van De West-Indiër: Was het de gewoonte van dit genootschap steeds uit zijn verleden te putten, en schonk [het] zijne opvoeringen daardoor weinig vertrouwen, de groote opkomst, trots het slechte weer, is een verzoek om niet meer in herhaling te treden.Ga naar voetnoot399 Aan toneelschrijfkunst van lokale herkomst is Suriname in de 19de eeuw niet rijk geweest. Op 23 augustus 1813 voerde De verreezene Phoenix Kotzebue's stuk La Peyrouse op, gevolgd door het blijspel De menschen vriend, of 't Eind kroond het werk van L. Gouttierre.Ga naar voetnoot400 Deze Louis Gouttierre was een Surinaams ingezetene van vermoedelijk Franse afkomst. Hij was beëdigd vertaler in het Frans, Italiaans en SpaansGa naar voetnoot401 en opende in 1813 een ‘nieuwe Fransche school’ voor een klein aantal leerlingen.Ga naar voetnoot402 Mogelijk werd dit geen succes: twee jaar later verkocht hij een verzameling Engelse, Franse en Hollandse boeken waarvoor hij zelfs catalogussen liet drukken.Ga naar voetnoot403 In 1821 blijkt hij een Hotel de Toutes les Nations te beheren.Ga naar voetnoot404 Gouttierre schreef ook het kluchtig zangspel De schoenlapper, waarmee De verreezene Phoenix zijn voorstelling van 17 februari 1814 besloot.Ga naar voetnoot405 Het was een benefietvoorstelling waarvan de opbrengst aan Gouttierre ten goede kwam. Omdat hijzelf ook degene was die de advertentie ondertekende, is het waarschijnlijk dat hij ook een vooraanstaande functie bij het toneelgezelschap uitoefende. Over de stukken die hij schreef zijn geen gegevens overgeleverd; ze werden slechts eenmaal opgevoerd. Buiten Suriname schijnt hij niet actief te zijn geweest. Over andere stukken van de hand van Surinaamse ingezetenen geeft de geschiedenis evenmin veel informatie. Het Muzijk-Genootschap Cecilia bracht op 14 april 1852 binnen een zogenaamd ‘Dames-Concert’ het declamatorium De stalboef. Exemplaren van de tekst | |
[pagina 211]
| |
waren verkrijgbaar bij de drukkerij van het Surinaamsch Weekblad, à 25 cent.Ga naar voetnoot406 Of de tekst, hoogstwaarschijnlijk in Paramaribo gedrukt, van Surinaamse herkomst was, is niet duidelijk en ook over de inhoud tasten we volledig in het duister. Evenmin is iets bekend over het toneelstuk in één bedrijf De schilderij van F.J. Kenswil, dat in 1877 in Paramaribo zou zijn verschenen.Ga naar voetnoot407 Het toneelgenootschap Thalia heeft enige malen gebruik gemaakt van lokaal vervaardigde vertalingen van toneelstukken. Het historische toneelspel Lodovico of Het verraad uit ouderliefde van Jacob van David Mendes werd tussen 1827 en 1889 maar liefst acht maal op de planken gebracht. Het ging om een bewerking van een Duits origineel. Van Mendes is enkel bekend dat hij in 1817 deel uitmaakte van het Theatre Saramacca Straat en in 1822 een aantal voorstellingen verzorgde met een groep kinderen tussen de 8 en 13.Ga naar voetnoot408 Hij was luitenant van politie en speelde als assistent van het Commissariaat voor de Inlandsche Bevolking in 1834-35 een belangrijke rol bij de afzetting van het grootopperhoofd der saramakaners Kofi Gbosuma.Ga naar voetnoot409 In 1863 voerde Thalia het blijspel in één bedrijf Het vreemd onthaal op, dat door Mendes uit het Frans was vertaald; mogelijk was het vroeger in de eeuw ook al geënsceneerd. Op 27 april 1840 speelde het genootschap De vertrouwden, een blijspel in twee bedrijven, naar het Duits van A. Müllner, ‘Onlangs door een’ onzer geachte Stadgenooten voor het Nederlandsch Tooneel overgebragt, en aan de werkende Leden van het Genootschap opgedragen’.Ga naar voetnoot410 Gedrukte exemplaren van het stuk waren bij de uitgever van de Surinaamsche Courant, J.J. Engelbrecht, te koop voor één gulden per exemplaar. In 1844 meldde Thalia bij de opvoering van het blijspel in twee bedrijven Ook ik ben schilder!, dat het uit het Frans was vertaald door een der leden.Ga naar voetnoot411 Het werd slechts eenmaal geënsceneerd. Dat gold niet voor De Groot-Baljuw van Chambéry, of Vader, regter over zoon en vorst, een toneelspel in vijf bedrijven dat uit het Frans werd vertaald door ‘onzen stadgenoot’ J.H.G. Muller.Ga naar voetnoot412 Niettegenstaande het feit dat het erg slecht werd ontvangen in 1862 - daarover later meer - hield het tot 1889 repertoire (Muller was toen overigens al overleden).Ga naar voetnoot413 Muller was drukker van zijn vakGa naar voetnoot414, had eveneens getekend voor de vertaling van De bloedvlek, of De zegepraal op het vooroordeel, een toneelspel in drie bedrijven van Maillan en Boulé dat door Thalia op 12 juli 1848 en later opnieuw op 16 april 1863 werd opgevoerd.Ga naar voetnoot415 | |
[pagina 212]
| |
Close-up: Een allegorische voorstelling voor de gouverneurIl trionfo della giustizia/De zegepraal der geregtigheid, ‘opéra allegorica’, werd op 6 januari 1846 opgevoerd in theater Thalia om, zoals het titelblad in het Italiaans vermeldt, de gelukkige aankomst te vieren van Renier Fredrick baron van Raders als gouverneur in Suriname; deze had drie maanden eerder, op 13 oktober 1845, zijn ambt aanvaard.Ga naar voetnoot416 De Italiaanse tekst van het stuk was voor deze gelegenheid geschreven door Abbondio Lombardi en Stefano Busatti had de muziek geschreven. Het libretto was daags vóór de voorstelling en op de speeldag voor 50 cent verkrijgbaar aan de schouwburg, en bevatte ook een - zeer vrije - vertaling in het Nederlands van R.J. Gollenstede.Ga naar voetnoot417 Reinhard Johan Gollenstede was een Surinaams ingezetene, een in 1822 geboren kleurling. Hij is ongetwijfeld een zoon van de man met exact dezelfde naam, R.J. Gollenstede (1794-1841), die in 1838 had behoord tot de ondertekenaars van de Reglementaire Bepalingen van Thalia.Ga naar voetnoot418 Gollenstede junior was van beroep koopman.Ga naar voetnoot419 Hij was evenals zijn vader lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en gaf daar ook wel eens een lezing.Ga naar voetnoot420 In 1842 had hij enkele gedichten gepubliceerd (zie § 9.1) en bij de aankomst van Van Raders schreef hij ook een welkomstlied.Ga naar voetnoot421 Gollenstede jr. overleed in Paramaribo op 30 mei 1861. Lombardi is een naam die in het Surinaamse theaterwezen nooit eerder was opgedoken en die daar ook nooit meer gehoord zou worden. Stefano Busatti daarentegen zou in het muziekleven van Paramaribo een belangrijke plaats gaan innemen. Voor het eerst had hij een jaar eerder van zich doen horen, in 1845, als chef van de Italiaansche Opera. Busatti ontwikkelde zich tot wat we de Surinaamse hofcomponist zouden kunnen noemen: in 1852, toen de opvolger van Van Raders aantrad, componeerde hij een lofzang op de behouden aankomst van de nieuwe gouverneur.Ga naar voetnoot422 Die lofzang moet ook gedrukt zijn, maar er is geen exemplaar van bewaard gebleven. In hetzelfde jaar opende Busatti een zangschool in zijn huis aan de Wagenwegstraat.Ga naar voetnoot423 Van hem, noch van zijn operagezelschap wordt na dat jaar 1852 nog iets vernomen.Ga naar voetnoot424 De kranten vermeldden dat de voorstelling van Il trionfo della giustizia was ‘Versierd met nieuwe Costumes, Machinerien en verder theatraal toestel’.Ga naar voetnoot425 Het 23 pagina's tellende tekstboekje meldt voorts: ‘Deze Voorstelling is wat den fabelkundigen inhoud betreft, met de meeste juistheid versierd.’ Dit laatste moet dan betrekking gehad | |
[pagina 213]
| |
hebben op het decor en met name op de bustes van de verschillende optredende goden. De allegorische voorstelling omvat één bedrijf met vier scènes en speelt zich af in de tempel der Gerechtigheid. De eerste scène toont een altaar met het standbeeld van de godin der Gerechtigheid, met aan de rechterzijde een gedenkzuil toegewijd aan de Roem, beschaduwd met laurieren, olijven en mirten. Priesters zijn in gebed verzonken en een koor van priesters en krijgslieden bezingt God die de landsbestuurder naar dit oord heeft geleid. De opperpriester treedt binnen en heft zijn vreugdezang aan; hij smeekt de gouverneur het deugdzaam volk zijn bescherming te bieden. De tweede scène brengt De Overvloed ten tonele. Terwijl deze zingt Protegga sempre
Il cielo e i numi,
Della Giustizia
Il bel candor.
Behoudt, o Goôn!
Tot heil der Aarde,
Geregtigheid,
In al heur waarde.
ontbloot de opperpriester borstbeeld en naam van de gouverneur Van Raders; hij lauwert het beeld met een kroon van olijf- en mirtentakken. In de derde scène komt De Dapperheid met getrokken zwaard het toneel op, de laatste scène tenslotte voert De Gerechtigheid ten tonele. De vier deugden zingen samen met de opperpriester een kwintet: Raders chiedea...
L'Empireo:
Raders volea...
Le Genti:
Allor che i Dei clementi
Qui 'l mando con pace e amor.
Om Raders vroeg...
De Hemel,
Om Raders smeekte...
't Volk.
Toen zonden Hem de Goden
Tot hen, als liefde's tolk.
Zware donderslagen klinken, bliksems vallen uit de hemel en het toneel wordt schitterend verlicht bij de laatste scène wanneer allen in een luid vreugdegezang uitbarsten. De kolonie had wel eerder classicistische stukken gezien, maar een allegorische voorstelling van dit kaliber speciaal geschreven voor een landvoogd bleef een unicum. Er was alles voor uit de kast gehaald. Het libretto meldt: ‘Het werktuig waarmede de Geregtigheid nederdaalt is van de uitvinding van den Heer Abbondio, die hetzelve voor de eerste maal in deze Hoofdstad zal in werking brengen.’ Hoe de voorstelling is ontvangen, is niet bekend. Ongetwijfeld zijn tekstschrijvers, componist en uitvoerenden in een fakkeloptocht naar huis begeleid, zoals gebruikelijk was. Gouverneur Van Raders bleef zich, ook na zijn terugtreden in 1851, zeer intensief met Suriname bezighouden, met talloze geschriften over de afschaffing van de slavernij en nieuwe mogelijkheden tot kolonisatie van het land. | |
8.5 ToneelkritiekLiteratuurkritiek in de 19de eeuw was toneelkritiek. De schaarse besprekingen van boeken betroffen voornamelijk non-fictieGa naar voetnoot426: aan bellettrie van elders werd nauwelijks aandacht besteed en literatuur van eigen bodem was er nauwelijks: die moest nog van de grond ko- | |
[pagina 214]
| |
men. Een allereerste vorm van toneelkritiek in de 19de eeuw, gaf de Surinaamsche Courant van het jaar 1811. Het is een bespreking van een Engelstalige voorstelling van het Thespische Militaire Liefhebbery Genoodschap/ Thespain Military Amateur Society op 27 mei 1811 in het theater aan de Gravenstraat. Opgevoerd werden de tragedie The Heir at Law en de ‘low comedy’ All the World's a Stage. De kolonie voer op dat moment onder Engels bewind en de krant verscheen tweetalig. Of de onderstaande tekst de oorspronkelijke is, of de in de tweede kolom afgedrukte Engelstalige, valt niet meer te achterhalen | |
Thespische militaire liefhebbersOnverdienden lof, en zelfs vleyery, is dikmaals niet ongevallig, aan de geenen wien men zulks toekend, maar verkreegen, en verdienden lof, is even zoo aangenaam voor den geever, als voor den ontfanger van hetzelve, zodanig shynt [sic] den aard geweest te zyn, van de toejuiching, waarmeede de uitvoering van het stuk, op laatst leden maandag avond The Heir at Law ontfangen wierd. Het groote Toneel in de Grave Straat, was volkomen aangevuld, en de Representatie by te woonen, bestaande de aanschouwers, uit circa 8 a 900 Persoonen, welkers luide en herhaalde tekens van goedkeuring, by 't nedergaan van het Gordyn (daar hetzelve, hun genoegen te kennen gaf) niet dan hoogst aangenaam zyn kan, voor die geenen, Wiens oogmerk by deze Representatien is, om hun lieden te voldoen. Onze geringe goedkeuring, kan niets toebrengen, aan dat, hetwelk zo klaarblykelyk was, egter mag het ons vergund zyn hierby te voegen, dat deze Representatie in veelen opzigten, de vorigen overtroffen heeft, hebbende teffens eene grooter verscheidenheid van Characters voortgebragt, wy hebben bespeurd dat den held der Treurspellen, even gelukkig slaagd, in het boertige Blyspel. Wie de auteur is geweest van deze bespreking is niet bekend; gezien de propagandistische toonzetting ging het mogelijk om een lid van het gezelschap. Daarmee is tevens de richting aangegeven van één van de twee belangrijkste tendensen in toneelkritiek: een deel van de critici heeft recensies vooral gezocht in het maken van publiciteit. De tweede belangrijke tendens diende zich aan toen in 1813 iemand, zich noemende ‘Een Vriend’ een ingezonden brief schreef over de opvoering van het treurspel Barbarossa of de Tyran van Algiers door enige Engelse liefhebbers op het toneel van het gezelschap De verreezene Phoenix aan de Saramaccastraat. De brief begint poeslief met de opmerking dat het vertoonde ‘verre de verwachting der Aanschouwers heeft overtroffen’. Maar dan staat er: ‘De vervalling van de Rol van Barbarossa, zoude zelfs een Acteur geen schande | |
[pagina 215]
| |
aangedaan hebben.Ga naar voetnoot428’ Met andere woorden: het zou voor een acteur niet erg zijn geweest als de hoofdrol van het stuk niet bestaan had! Daar zat venijn in, want de jonge toneelliefhebbers reageerden furieus: Myn Heeren de Uytgevers ‘To drive and scatter all the Brood of Lies
And chace the varied falsehood as it Flies’
Deze harde Taal spyt ons byzonders, maar, wanneer zulke tastelyke valschheid ten voorschyn komt, word het ons onmogelyk, onse regtvaardiging intehouden. Misnoegen over de rolbezetting heeft dus vermoedelijk ten grondslag gelegen aan de venijnige brief van de waarheidsvriend. De ‘familie der Liars of een diergelyke naam’ zou een toespeling kunnen zijn op een bekende naam uit die tijd als Lyons, maar zekerheid daarover is er niet. Belangwekkender is dat de briefschrijver - wat diens of haar motivatie ook geweest moge zijn - een rudimentaire ‘recensie’ had geschreven waarin het kritische oordeel prevaleert. Daarmee staat het stuk haaks op de eerder aangehaalde bespreking die uit een oogpunt van publiciteit geschreven leek. Ook de reactie van het gezelschap is karakteristiek voor het verloop van veel latere reacties op gepubliceerde kritieken: de verdediging luidt dat het om een eerste artistieke proef ging die niet streng beoordeeld mag worden. Deze besprekingen waren incidentele gebeurtenissen.Ga naar voetnoot430 Continuïteit was ver te zoeken. Eerst in de jaren '80 van de eeuw zouden toneelopvoeringen met enige regelmaat besproken worden. De voornaamste reden van het zo lang ontbreken van enige vorm van kunstkritiek in Suriname laat zich raden: in de kleine gemeenschap van krantenlezers ontmoet men 's | |
[pagina 216]
| |
middags de persoon die men 's ochtends recenseert. Van het povere aantal van zeven besprekingen verschenen tussen 1830 en 1878, waren er vijf gewijd aan opvoeringen door buitenlandse groepen, slechts twee - die van 1840 en 1862 - aan opvoeringen van een Surinaams gezelschap, in beide gevallen was dat Thalia en in beide gevallen veroorzaakte de bespreking grote commotie, zoals al eerder beschreven. Wie de negentiende-eeuwse critici waren, weten we niet, want hun stukken werden nooit gesigneerd, of enkel ondertekend met een schuilnaam als Spectator of Donatus. Welke literair-kritische opvattingen zij waren toegedaan wordt uit hun besprekingen niet erg helder. Van reflectie op het bedrijf van de kunstkritiek is zelden sprake geweest. Eerst in de jaren '90 verschenen de eerste teksten die getuigden van het overdenken van de (toneel)kritische activiteit (zie § 9.6 van de periode 1890-1923). |
|