Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 127]
| |
1.1 AlgemeenVoor de Surinaamse ingezetenen waren het laatste decennium van de 18de en het eerste van de 19de eeuw een politiek onoverzichtelijke tijd. Het gedeelte van de ‘Wilde Kust’ tussen de Marowijne en de Pomoroon behoorde aan de Verenigde Provinciën tot in 1795 de Bataafse Republiek werd uitgeroepen. In 1799 namen de Engelsen het gehele gebied over. De Vrede van Amiens van 25 maart 1802 gaf de Republiek alle West-Indische koloniën terug, maar al twee jaar later, in 1804, maakten de Engelsen zich opnieuw van het gebied meester. Zo kon de Binnenlandsche Surinaamsche Courant een gedicht van niet minder dan 11 coupletten opnemen van een anonymus onder de titel ‘Verjaarzang’ en ‘ter eere van Zijne Groot Brittanische Majesteit Georges de Derde, onze genadigden Souverein, gevierd binnen de Volksplanting Suriname op den vierden juny 1805 op de Wijs: God save the King’.Ga naar voetnoot1 En een jaar later gaf het Private Theather of Liefhebberytoneel drie voorstellingen ten bate van ‘de ongelukkige families der Engelsche matrozen roemryk gesneuveld in de victorieuze slag bij Trafalgaar.’Ga naar voetnoot2 De vraag is of het Engels interregnum niet vooral een militaire aangelegenheid is geweest. J.F.E. Einaar, die een studie over de periode schreef, zegt daarover: ‘Het was, alsof de bevolking niet bij den strijd betrokken was.’Ga naar voetnoot3 Met de Vrede van Parijs in 1814 werd Cayenne aan Frankrijk en Suriname aan Nederland toegewezen, maar Demerara, Berbice en Essequibo vervielen aan Engeland en zouden na de daadwerkelijke overdracht van Suriname in 1816 nooit meer tot het Nederlandse overzeese rijk behoren. In 1831 werden ze met de Pomoroon verenigd tot Brits-Guyana; de rechten, gewoonten en gebruiken van de Nederlandstaligen werden door de Britten ontzien en nog lang trachtte de vereniging ‘Fides’ de Surinamers in Brits-Guyana te verenigen, maar op een handvol namen na, verdwenen uiteindelijk alle Surinaams-Nederlandse sporen.Ga naar voetnoot4 Het Engelse tussenbestuur had voor Suriname nieuwe investeringen in katoenplantages in Coronie en Nickerie gebracht en links verkeer, maar de aard van de plantersmaatschappij was niet wezenlijk anders dan aan het einde van de 18de eeuw. Áls er al een noodzaak tot het ‘beschaven’ van de negerslaven bestond, dan hebben de Nederlandse kolonisators zich daaraan nooit veel gelegen laten liggen. Op 1 januari 1808 werd de Engelse slavenhandel afgeschaft, dus ook de handel op Suriname dat toen in Engelse handen was. Zes jaar later stelden de Engelsen paal en perk aan de willekeur waarmee slaven werden afgestraft. Door de Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek waren slavernij en abolitie in 1797 welbewust buiten de wetgeving gehouden: de vrijheid van de negerslaven zou de economie van de Republiek ruïneren, vreesden de patriotten.Ga naar voetnoot5 Het was onder grote druk van de omringende koloniserende machten dat in 1814 de Nederlandse overheid de slavenhandel aan haar onderdanen verbood (1814) en vervolgens de negers van | |
[pagina 128]
| |
roerende goederen tot mensen promoveerde (1828).Ga naar voetnoot6 Verbetering van de positie van de slaaf en kerstening gingen vooraf aan een verstrekkende juridische bescherming van de slavenmacht, maar de molens draaiden traag. Tegenstanders van de afschaffing van de slavernij beriepen er zich op dat het bijbelwoord waarschuwt dat de gelijkheid van meester en slaaf de hovaardigheid bespoedigt, en ook vele voorstanders van de slavenemancipatie erkenden dat de slaven nog niet rijp waren voor het christendom.Ga naar voetnoot7 In 1823 werd dan wel een Maatschappij ter Uitbreiding van het Christendom onder de Heidensche Bevolking in het leven geroepen, maar als we M.D. Teenstra kunnen geloven, was dat nauwelijks een teken van een veranderende mentaliteit, want de leden ervan waren ‘veelal wreede, onmeédogende egoïsten’, ‘meest alle ambtenaren en schijnvrome reptilien’.Ga naar voetnoot8 Dat verklaart ook direct de opschudding waarvoor een (tijdelijk) ingezetene van de kolonie in die tijd kon zorgen - en weer was het een buitenlander die de Nederlandse kolonie in een slecht daglicht plaatste. In 1826 verscheen in Londen Outalissi: a tale of Dutch Guiana van de hand van C. Lefroy. Christopher Edward Lefroy was een British Commissary Judge. Hij werd in 1819 benoemd tot eerste Engelse rechter bij het Gemengd Gerechtshof tot wering van de slavenhandel te Paramaribo. Evenals zijn tegenhanger in Sierra Leone had dit hof tot taak toezicht te houden op de naleving van het in 1807 ingestelde verbod op de slavenhandel. Toen zijn roman uitkwam, veroorzaakte dit in de woorden van M.D. Teenstra ‘hatelijk en lasterend geschrift’ een schandaal, omdat ‘de meeste ambtenaren en openbare autoriteiten in de kolonie bitter ten toon gesteld worden’.Ga naar voetnoot9 Dat een rechter zich aan de kant van de abolitionisten schaarde, kon men in de kolonie maar moeilijk accepteren, maar voor velen ging de rechter alle perken te buiten door in zijn sleutelroman de figuur van Outalissi, aanstichter van de grote brand van Paramaribo van 1821, als een held op te voeren. Mr. Evert Ludolph van Heeckeren, later gouverneur van Suriname, sprak er op 19 februari 1827 schande van in een rede voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.Ga naar voetnoot10 De commotie liep zo hoog op dat Lefroy in 1829 werd teruggeroepen. Hij werd als rechter opgevolgd door John Henri Lance die als botanicus bekendheid zou verwerven.Ga naar voetnoot11 De grote branden van Paramaribo in 1821 en 1832 maakten nog maar eens duidelijk hoeveel ressentiment de slavernij kon oproepen. De aanstichters van de brand in 1832 waren de negerslaven Codjo, Mentor en Present, die, weggelopen om een tekort van 2 ½ cent, gedwongen waren eten te stelen. Zij werden tot de brandstapel veroordeeld, hun kameraden Winst en Tom tot de galg. Zij werden als onmenselijke misdadigers afge- | |
[pagina 129]
| |
schilderd, maar zouden veel later erkenning krijgen als zwarte verzetshelden.Ga naar voetnoot12 Van de grote brand in 1821 is bekend dat die niet alleen zijn tol eiste aan woningen, neringen en de militaire schouwburg aan de Keizerstraat. De boekerij van het Departement Paramaribo van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ging in vlammen op en waarschijnlijk ging daarbij ook het materiaal verloren voor de nieuwe almanak; de Surinaamsche Almanak was in 1820 en 1821 door de Maatschappij uitgebracht, maar zou daarna drie jaar lang niet verschijnen.Ga naar voetnoot13 Redacteur van die almanak was Mr. Adriaan François Lammens (1767-1847), die in deze jaren president van het Departement Paramaribo van de Maatschappij was. Hij vervulde gedurende 1816 tot 1835 verschillende belangrijke functies in de rechtspraak en was president van het hof dat het vonnis uitsprak over Codjo, Mentor, Present en anderen, ‘een vonnis, de gruwelen der barbaarsche middeneeuwen waardig’, aldus Teenstra.Ga naar voetnoot14 Bij de brand van 1821 verdwenen uit Lammens' huis ook ‘twee manuscripten over de Kolonie Suriname, die waren in een groote roode Portefeuille’; onbekend is of die ooit zijn terugbezorgd.Ga naar voetnoot15 Lammens liet in ieder geval een vracht aantekeningen na over het politieke en sociaal-culturele leven in Suriname aan het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw, die een belangrijke bron voor historisch onderzoek vormen.Ga naar voetnoot16
Internationaal had de Nederlandse koloniale politiek een niet al te beste naam verkregen, vooral door het werk van enkele gerenommeerde buitenlandse auteurs. Aan het begin van de 19de eeuw verscheen opnieuw buiten Nederland een boek dat aan die beeldvorming over de kolonie Suriname een nieuwe impuls gaf: Geschichte Simon Blaukohls van Christian Gotthilf Salzmann (1744-1811). De roman kwam in 1813 in een Nederlandse vertaling uit: De geschiedenis van Simon Blaauwkool .Ga naar voetnoot17 Het boek gaf een aantal gruwelijke taferelen die de slechte reputatie van de Nederlandse planters in Suriname bevestigden. Salzmann was na Aphra Behn, Voltaire en Stedman de vierde niet-Nederlander die de internationale aandacht vroeg voor de wantoestanden in de Nederlandse kolonie. Het verhaal gaat als volgt. Simon Blaauwkool is van huis weggelopen en geraakt op een schip dat hem naar Suriname brengt. Hij moet daar aan de kost zien te komen en wordt blankofficier op een plantage. Het conflict met de planters is gauw geboren, wanneer hij vanuit zijn godsdienstige opvattingen probeert de negerslaven menselijk tegemoet te komen. Zijn collega's beramen een aanslag, maar Simon wordt door de slaven gered. Eenmaal zelf opgeklommen tot planter voert hij zijn humane systeem door: de slaven kun- | |
[pagina 130]
| |
nen geld sparen om zich uiteindelijk als vrije loonarbeiders op de plantage te vestigen. Zijn plantage staat in schril contrast tot die van de heer Trekschuit die een opstandige slaaf in een kooi heeft opgesloten waar de gieren hem door de tralies heen pikken en insecten zijn wonden bedekken. Simon koopt hem vrij. Als zijn vrouw en dochtertje zijn overleden, keert Simon Blaauwkool naar Duitsland terug; zijn opvolgers schaffen zijn vrijkoopsysteem af. Het beeld van de Nederlandse slavernij verkrijgt in deze roman zulke scherpe trekken, dat de vertaler, de predikant-politicus Willem Anthonie Ockerse, meende de teneur ervan te moeten nuanceren: niet alle Hollandse planters zijn zo, stelt hij in een voetnoot, en bovendien geldt het ongunstige beeld niet alleen voor Hollandse planters: ‘Zoo gaat het, wanneer men zich aan boeken of omloopende vertelsels houden moet’ (p. 182). Ockerse had in ieder geval in zoverre gelijk dat Salzmann evenmin als Voltaire ooit een stap in Suriname had gezet. Maar de schok die alle gruwelijke taferelen bij de lezers teweegbrachten, zal er niet minder sterk om zijn geweest.Ga naar voetnoot18 Een andere Duitse auteur en tijdgenoot van Salzmann waarschuwde dat de miserie voor hen die hun geluk in de kolonie wilden zoeken, al in Europa begon. G. Behacker schreef een toneelspel in vier bedrijven, ‘naar het Hoogduitsch manuscript vrij bewerkt door A. Bruggemans’, De ronselaar, of De gestoorde reis naar Surinamen (1818), dat zich in Dordrecht afspeelt. Hij liet zien hoe een ronselaar een lichtgelovige Duitser met zelfgeconcipieerde brieven voorhoudt dat hij als secretaris van de gouverneur is aangesteld, en hij wil de jongeman als matroos verkopen. Volgens het ‘Voorberigt’ heeft de schrijver zelf deze ‘treurige ondervinding’ opgedaan, wat hem ‘in onderscheidene opzigten, veel, zeer veel gekost’ heeft.Ga naar voetnoot19
Een boek dat in Europa een belangrijke bijdrage leverde aan een verandering in het denken over de slavernij, was het reisverslag A winter in the Westindies (1840) van Joseph John Gurney. Deze Quaker pastor beschreef het leven van de bevrijde negerslaven in de Engelse koloniën en maakte veel indruk door de wijze waarop hij liet zien hoe de slavenbevrijding positief uitwerkte op de zedelijkheid en moraal van de negerbevolking. Gurneys boek was in verschillende talen vertaald - in 1843 ook in het Nederlands - en werd met regelmaat aangehaald in de debatten over slavernij in het midden van de eeuw.Ga naar voetnoot20 De belangrijkste rol in de publieke afkeer van elk systeem van slavernij werd, beide verschenen in 1852: Uncle Tom's Cabin van Harriët Beecher-Stowe die de koloniale misstanden in Amerika voor het wereldforum bracht, en Zapiski ochotnika [Jagersverhalen] van Ivan Toergenjef, waarin de Russische lijfeigenschap werd aangeklaagd. Dat Uncle Tom's Cabin ook gelezen werd als een kritiek op de slavernij buiten Noord-Amerika toont de titel van een brochure van Julien Wolbers, de bekende geschiedschrijver van Suriname: De Slavernij in Suriname, of dezelfde gruwelen der slavernij die in de ‘Neger- | |
[pagina 131]
| |
hut’ geschetst zijn, bestaan ook in onze West-Indische Kolonien! (1853).Ga naar voetnoot21 Hoezeer Beecher-Stowe de discussie over de Nederlandse koloniën beïnvloedde, blijkt wel uit de wijze waarop een gewezen planter er in 1854 over klaagde: 't Is mooi geschreven en ik heb het met belangstelling, en met veel genoegen ook gelezen, en het talent der schrijfster heb ik bewonderd; maar als het waar is, wat men u hier om strijd verkondigt, dat de slavernij nergens zoo zwaar drukt als in Suriname, dan heeft Mevrouw Beecher Stowe geweldig overdreven. In allen gevalle is hare voorstelling eenzijdig; maar als men u ook zoovele gruwelen van Suriname vertelt, dan maakt men u iets wijs.Ga naar voetnoot22 In de twaalf jaren dat hij in Suriname doorbracht, heeft hij nooit een Uncle Tom gevonden, voegde hij er nog aan toe. Bovendien bedenke men, dat de wet vele gruwelen, die in ‘de Negerhut’ worden verhaald, in Suriname onmogelijk heeft gemaakt. Er hoeft niet aan getwijfeld te worden dat de planter het boek werkelijk onder ogen heeft gehad: al in 1853 was Uncle Tom's Cabin in Suriname verkrijgbaar.Ga naar voetnoot23 Er hoeft evenmin aan getwijfeld te worden dat de planter alleen zag wat hij wilde zien. Nog in 1858 liet zekere heemraad Ruhmann op de plantage De Dageraad in de Motkreek slaven geselen, omdat zij geprotesteerd hadden tegen het geringe aantal werkers dat op zware grond moest wieden: In drie uren tijds werden 1200 zweepslagen toegediend. De ongelukkigen werde aan een paal gebonden met een vijftigponds gewigt aan de voeten en de striemen gingen zoo diep door het vleesch, dat het bloed er tappelings uitstroomde, zoodat zelfs drie militairen, edele zielen die kortelings in de kolonie aangekomen, de Surinaamsche gruwelen nog niet in hare volheid kenden, er flaauw van werden en uit den kring gedragen moesten worden om te worden gelaafd.Ga naar voetnoot24 De Amsterdamsche Courant meldde later dat het om ‘slechts’ ongeveer 700 zweepslagen ging!
In 1862 ondertekende koning Willem III in zijn vakantieoord Wiesbaden de wet waarin de afschaffing van de slavernij werd afgekondigd en op 1 juli 1863 werd die een feit. De Surinaamse en Antilliaanse kranten meldden dat er speciale feestzangen waren geschreven en dat er bijzondere religieuze dankdiensten werden gehouden. De vrijgemaakten gedroegen zich waardig en grote menigten trokken op naar het huis van de gouverneur om de landvoogd en de koning dank te betuigen.Ga naar voetnoot25 Het is misschien goed hier nog eens | |
[pagina 132]
| |
aan te halen wat Alex van Stipriaan daarover schreef: Naarmate de slaven en hun cultuur hechter verankerd raakten in de plantagekolonie werd hun overlevingsstrategie offensiever en maakten zij gebruik van de zwakte en afhankelijkheid van de plantersklasse door steeds meer rechten te verwerven. Deze verzetscultuur heeft hen in staat gesteld het slavernijsysteem van binnenuit uit te hollen, waardoor zijzelf, en niet de politieke of economische machthebbers, de belangrijkste factor zijn geweest in hun eigen emancipatie.Ga naar voetnoot26 Om een volledige leegstroom van de plantages en de ineenstorting van de landbouweconomie te voorkomen, werden de slaven verplicht na 1863 nog tien jaar tegen betaling hun arbeid te blijven verrichten. Desondanks zette ook in deze jaren van het Staatstoezicht het economisch verval van de kolonie door. Als we het getuigenis uit 1913 van de in 1850 geboren predikantendochter Henriëtte Conradi mogen geloven, dan betekende 1863 voor de vrouwen een ommekeer: ‘De vrouw ontwaakte uit haar zorgeloos bestaan maar wist niet wat van haar verlangd werd.’ Gaandeweg de 19de eeuw echter werd een nieuwe invulling aan het vroeger zo ‘zorgeloos bestaan’ gegeven: vrouwen vonden emplooi als typiste, boekhoudster en apothekeres. Conradi tekende daarbij aan dat het ‘moederland’ nog een voorbeeld kon nemen aan het feit dat de salarissen in de kolonie gelijk waren voor mannen en vrouwen. Zij concludeerde dat de vrouw die de drang in zich voelt te werken en nuttig te zijn ‘zich eene onafhankelijke positie [kan] verwerven en [kan] toonen dat zij niet beneden de man behoeft te staan.’Ga naar voetnoot27 In de jaren '80 van de 19de eeuw verschenen in het nieuwsblad Suriname enkele prozastukken die tussen al het zakelijke nieuws nogal opvielen. ‘Neger No. 40000’ schreef in 1884 een prozastuk, ‘Een dag aan boord: Uit het dagboek van een Surinaamschen rechercheambtenaar’ waarin de ik-figuur een schip buitengaats tot Braamspunt vergezelt en ziet hoe allerlei kisten met opschriften als K S Beg. 1884 overboord worden gezet. Het stuk, dat een vaardige schrijvershand verraadt, was zonder meer een allegorie op de spilzucht van de Koloniale Staten die in 1865 waren ingesteld.Ga naar voetnoot28 Blijkbaar werd de boodschap goed verstaan, want twee dagen later weerklonk er een tegenstem van ‘Neger No. 43000’, waarop No. 40000 zijn pleidooi voor een gezonde politiek weer voortzette. | |
1.2 DemografieDe bevolking van Paramaribo bood in de eerste helft van de 19de eeuw eenzelfde internationaal aanzien als de andere koloniale steden aan de Noordkust van Zuid-Amerika. W. Boekhoudt, die in de jaren '40 van de 19de eeuw in Suriname verbleef, noteerde: Men vindt onder hen Engelschen, Duitschers, Noord-Amerikanen, Franschen, enkele Spanjaarden, Portugeezen en Corsikanen, voorts Inboorlingen en niet meer dan voor ¼ | |
[pagina 133]
| |
deel Nederlanders.Ga naar voetnoot29 Reisverslagen maakten melding van het grote aantal schepen uit allerlei windstreken dat bij Braamspunt - de ingang van de Surinamerivier - of voor de rede van Paramaribo lag te wachten.Ga naar voetnoot30 De volksplanting Suriname is altijd een samenleving geweest van verschillende etniciteiten, religies en visies, en in de loop van de 19de eeuw zou dat karakter alleen nog maar versterkt worden. Portugese en Hoogduitse joden, Franse hugenoten en labadisten, Duitse herrnhutters, Nederlandse en Engelse lutheranen, hervormden en katholieken maakten de blanke bovenlaag uit van planters en kooplieden, militairen en klerken. In 1813 werden zij in aantal zeker tien maal overvleugeld door de 44.084 slaven, van wie er overigens maar 2.599 in Paramaribo verbleven.Ga naar voetnoot31 In 1826 was het aantal stadsslaven al verviervoudigdGa naar voetnoot32 en in 1839 zelfs opgelopen tot 15.002. Het lijdt geen twijfel dat de plantersklasse vaak in angst en beven heeft geleefd voor het moment dat de wraakgeest van deze overmacht kon losbreken.Ga naar voetnoot33 In 1862, een jaar voor de afschaffing van de slavernij, was het totale aantal slaven in Suriname teruggelopen tot 36.484. Tegen die tijd was de groep in de kolonie geborenen wel aangegroeid tot een substantieel aantal. De verschillende schakeringen van de gekleurde bevolking, alle met hun eigen benaming, leefden met elkaar in een complex systeem van onderlinge verhoudingen, afhankelijk van huidskleur, maatschappelijke positie en woonplaats.Ga naar voetnoot34 August Kappler, de stichter van Albina in Oost-Suriname, vermeldt: ‘De handwerkslieden zijn bijna uitsluitend Kleurlingen of vrij geworden Negers, zoodat de geheele bevolking der stad [Paramaribo] vóór de emancipatie ongeveer 10.000 vrije menschen bedroeg, waarvan er, de militairen er onder begrepen, nauwelijks 1500 in Europa geboren waren.’Ga naar voetnoot35 Overigens was de demografische structuur in de eerste helft van de 19de eeuw nog heel wat complexer, zoals al in het hoofdstuk over de orale cultuur van de creolen werd opgemerkt: er waren evenzeer vrije, soms zeer welvarende zwarten, als totaal verpauperde blanken die leefden van de kruimels van de tafels der gegoede stadsbevolking. Het district Saramacca zag bovendien van juni 1845 tot mei 1853 de instroom van een groep Nederlandse boeren, een kolonisatiepoging die dramatisch zou verlopen, maar die een | |
[pagina 134]
| |
nieuw segment aan de Surinaamse bevolking zou toevoegen: de boeren of boeroes. Julius Eduard Muller (1846-1902) en Cornelis Atzes Hoekstra (1852-1911) schreven een levendig verslag van deze kolonisatie met Het vijftigjarig jubilé der boeren in Suriname (1895).Ga naar voetnoot36 De inheemsen leefden hun leven buiten de koloniale samenleving, soms op verafgelegen plaatsen handeldrijvend met de bosnegers, af en toe opduikend in de stad Paramaribo of in de kolonistennederzettingen. In de 19de eeuw nam het absenteïsme toe: administrateurs namen de zaken waar voor in Europa wonende plantage-eigenaren. Het aantal settlers nam af. Vele Nederlanders in de West bleven passanten en hun laatste horizon bleef uiteindelijk die van Holland. Hun stem deed zich horen in de Surinaamsche Courant van 15 maart 1835 (nr. 22), in een lang gedicht van twaalf strofen van elk acht versregels, getiteld ‘Mijn afscheid aan Suriname’ en ondertekend met ‘B.’ Deze bevindt zich aan boord van de Jonge Lodewijk Antonie, Braamspunt, 15 Maart 1835. Vermoedelijk is de datering fictief, daar het lange gedicht op de wijze ‘Herinnert g' u ô braven Landgenoten’ op dezelfde dag in de krant verscheen. Het begint zo: Vaarwel! vaarwel geliefkoosd oord Suriname,
Vaarwel! vaarwel daar 't Lot mij van u rukt
Hij verontschuldigt zich in de derde strofe: Ach wil daarom mijn roeping doch niet doemen,
Daar z' immers mijn geboorten grond betreft,
Dichter B. bleef vijfentwintig jaar in Suriname, zegt hij, en hij bezingt de natuur en het ‘zacht luchtgestel’. En natuurlijk: Werpt, onuitputbaar, heerlijk Land der Aarde,
Nog lang uw renten, naar gewoonte, af.
De bevolking van Suriname moet een levendig kleurenpalet te zien hebben gegeven en volgens dominee G.B. Bosch was het goed toeven in de kolonie: ‘Ja, voorzeker, Suriname is een schoon en heerlijk land, waar de mensch gelukkig, hoogst gelukkig kan leven, wanneer hij slechts de begeerlijkheid der oogen en des vleesches weet te beteugelen.’Ga naar voetnoot37 ‘De mensch’, dat is hier natuurlijk de welvarende blanke. De wet sprak pas in 1829 voor het eerst over de slaven als mensen, zij het dan mensen die ‘voorlopig nog onbeschaafd’ zijn.Ga naar voetnoot38 In de loop van de 19de eeuw verbeterde de moraal van de blanke bevolking enigszins, aldus Gert Oostindie: De nieuwe rekruten kwamen uit een Europese cultuur die langzamerhand begon te aanvaarden dat zwarten ook mensen waren, en die bovendien ook haar eigen discipli- | |
[pagina 135]
| |
naire strategieën aan het veranderen was. Daarnaast hadden het geleidelijk verschuiven van de machtsrelaties en de pacificatie van de marrons tot gevolg dat de spanningen waren afgenomen die in de voorgaande periode die onbehouwen ‘voortrekkersmentaliteit’ van de kolonisten hadden bepaald.Ga naar voetnoot39 Het gevolg van het zo lang uitblijven van een ‘beschavingsoffensief’ is wel geweest dat de slaven ongemoeid werden gelaten in de beleving van hun religie en cultuur. Maar anders dan op bijvoorbeeld Curaçao, socialiseerden de negers daardoor niet met de blanken, versterkten zij hun groepsbeleven en werden zij nooit het soort meegaande Sambo-neger, kinderlijk, afhankelijk en zonder karakter, dat de Amerikaanse socioloog Elkins heeft geschetst.Ga naar voetnoot40 Alleen een kleinere groep creoliseerde, dat wil zeggen dat zij dicht tegen de blanke cultuur aanzat, er trekken van overnam en er soms via huwelijk of een andere verbintenis direct aansluiting bij vond; maar ook de meesten van deze groep konden juridisch noch anderszins werkelijk deel van de blanke wereld uitmaken. De groep vrijen was overigens enorm gegroeid. Bij de afschaffing van de slavernij in 1863 bestond de vrije populatie uit 49.132 zielen; 47.000 daarvan waren zwarten of gekleurden. Wim Hoogbergen en Okke ten Hove hebben dan ook opgemerkt dat het overgrote deel van de slaven in die tijd eigendom was van gekleurde of zwarte eigenaren.Ga naar voetnoot41 Het was in de tweede helft van de 19de eeuw dat het aanzien van de Surinaamse bevolking definitief zou veranderen met de komst van Aziatische bevolkingsgroepen. Geschiedschrijvingen laten het begin van de chinese immigratie in 1853 vallen. Maar al in 1806 bevonden er zich chinezen in het Caraïbisch gebied en het overlijdensregister van de rooms-katholieke kerk maakt er gewag van dat in 1822 in Paramaribo een chinees overleed.Ga naar voetnoot42 Met de afschaffing van het Staatstoezicht in 1873 arriveerden de eerste Brits-Indiërs en in 1890 kwam ook de immigratie van contractarbeiders uit Java op gang.Ga naar voetnoot43 Met die Aziatische immigratie was overigens niet iedereen blij. Een Vereeniging van Surinamers in Nederland liet in 1872 een boekje verschijnen, Suriname en de opheffing van het pauperisme in Nederland, waarin het vrijmaken van financiële middelen voor de invoer van Aziatische contractanten fel werd gehekeld. De overvloed aan werkkrachten in Nederland kon mooi het tekort aan arbeidskrachten in de kolonie compenseren, zo luidde de redenering. Het was een pleidooi aan dovemansoren.Ga naar voetnoot44 De uit Azië overgebrachte werkkrachten werden beschouwd als tijdelijk ingehuurde contractarbeiders, en werden vaak zo schandelijk slecht behandeld, dat wel is gesproken van de slavernij van deze arbeidscontractanten.Ga naar voetnoot45 In 1859 kwamen de chinezen die werk- | |
[pagina 136]
| |
ten op de Mettray te Lustrijk (een kolonisatieproject voor protestantse wezen) in opstand.Ga naar voetnoot46 Toen in 1884 de suikercrisis uitbrak revolteerden de arbeiders op de plantages Zoelen en Zorg en Hoop onder aanvoering Mathura en Ramdjanee en in 1902 zouden de Brits-Indiërs op de suikerplantage Mariënburg in opstand komen.Ga naar voetnoot47 De Aziaten werkten behoorlijk, zo luidde het algemene oordeel, maar het was met hen slecht kersen eten. Een verstandig blankofficier kon maar het beste zó met hen omgaan, aldus een anoniem gedicht in 1883: Stok en revolver niet vergeten.
Ik ga er niet op uit te dooden,
Maar toch, je hebt zo'n ding van noode.
Bij 't koelievolk en bij Chineezen
Is 't goed geprepareerd te wezen.Ga naar voetnoot48
Met de Aziaten zijn de belangrijkste groepen immigranten wel beschreven, al kwamen er verspreid over de 19de eeuw ook nog kleinere aantallen mensen van elders: Portugeessprekenden uit Madeira en ook vrije immigranten uit Afrika. Zo werd een Afrikaanse toverprinses verbannen van de Kust van Guinea. Deze Adjua Japiaba arriveerde in maart 1851 in Suriname en kreeg als vrije Afrikaanse na enige tijd een huis op Frimangron, de wijk waar de Zwarte Jagers of Redimusu hun woonstee hadden. Ze reed er rond op een geit en kon haar toverrituelen voortzetten.Ga naar voetnoot49 | |
1.3 Culturele oriëntatieHet aanmerkelijk aantal geschiedschrijvingen vanuit christelijke optiek, doet soms vergeten dat het voornaamste segment van de blanke cultuur in de kolonie in de eerste helft van de 19de eeuw, nog altijd het joodse was. De kerstening was in de 18de eeuw begonnen, maar had weinig vruchten afgeworpen. In de jaren 1765 tot 1813 hadden de Moravische broeders onder de bosnegers evenveel bekeerlingen gemaakt als zij jaren actief waren geweest in het bosland, meldt predikant Jan Herman de Ridder.Ga naar voetnoot50 Maar die kerstening zou in de eerste helft van de 19de eeuw een grotere vlucht nemen. Kerkhistoricus J.W.C. Ort ontwaart in de herrnhutterse vroomheid de invloed van Goethe (Bekenntnisse einer schöne Seele) en de godsdienstfilosoof Schleiermacher: ‘De manier waarop de Heiland in het middelpunt van de vrome aandacht wordt gesteld, evenzeer voor de navol- | |
[pagina 137]
| |
ging in het eenvoudige leven van elke dag als voor de diepste mystische beschouwing, biedt naar verschillende zijden stichting.’Ga naar voetnoot51 De paradox wilde dat juist nu de negerslaven geleidelijk aan meer vrijheid kregen, het offensief tegen hun cultuur werd ingezet.Ga naar voetnoot52 Kerstening, zo stelt Gert Oostindie, werd een middel tot socialisering, al was de scepsis over de resultaten van die christianisering nog lang niet uit de lucht. Het brengen van Christus' boodschap was deel van een breder beschavingsoffensief, het begin van de mission civilatrice waarvoor de Nederlandse kolonisator - in tegenstelling tot de Engelse en Franse - nooit zoveel belangstelling had gehad: Geen van de koloniale mogendheden lijkt echter zo laat te zijn begonnen, zo weinig vasthoudend en zo weinig succesvol te zijn geweest bij het opleggen van de moederlandse cultuur als norm overzee, als juist Nederland.Ga naar voetnoot53 Voor de blanke bovenlaag was en bleef de culturele oriëntatie intussen Noord-Noord-Oost. Die bovenlaag was multilinguaal: het Nederlands was, zeker na het vertrek van de Engelsen in 1814, de belangrijkste taal. Maar ook Duits en wat de joodse gemeenschap betreft het Portugees en Spaans waren nog belangrijke voertalen; tot 1837 bleef voor hen het Portugees nog de schrijftaal.Ga naar voetnoot54 Daar kwam het Frans als internationale contacttaal nog bij. Het belang van deze taal in de kolonie was in niet geringe mate het gevolg van de instroom van Franse hugenoten na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685. Als in het eerste hoofdstuk van de roman Ma Rochelle passée/ Welkom El Dorado (1996) van Cynthia McLeod, dat zich afspeelt in 1845, het jongetje Remi overdenkt ‘mama en grootpapa spraken ook wel eens Frans met elkaar’, dan is dat conform de historische situatie. Het spreken van vreemde talen was voor de bovenlaag een kwestie van prestige. In een ingezonden brief van ‘V.H.’ in de Surinaamse krant De Telegraaf hekelt deze in 1842 dat zovelen een manie hebben hun gesprekken ‘met stadhuiswoorden te willen spekken’. Zonder poëtische pretenties biedt hij het gedicht ‘Mille voor Mademoiselle’ aan, dat ‘wezenlijk onlangs heeft plaats gevonden’ en waarin hij satirisch beschrijft hoe een man de afkorting Mlle. (voor Mademoiselle) las en een actrice Mille Rachel noemde.Ga naar voetnoot55 De blanke bovenlaag van de Surinaamse samenleving was met het jodendom en de verschillende christelijke kerken ook multireligieus. Maar in haar culturele en politieke oriëntatie op Europa was zij betrekkelijk homogeen, een homogeniteit die zich goed laat aflezen aan de kranten in de 19de eeuw en de sporen van cultureel leven die daarin bewaard zijn gebleven. Dat daarin weinig wordt aangetroffen over de niet-blanke bevolking, verwondert niet; wat de menselijke begaafdheden betreft, zo stelde rechter A.F. Lammens al in de jaren '20 van de 19de eeuw vast, is ‘het alleen een verkeerde en ongegronde eigenliefde [...] waardoor de Europeer zich zelf zo uitsluijtend hiertoe gerechtigt gerekend.’Ga naar voetnoot56 Daar kwam nog bij dat de overheidscensuur bijzonder streng was. Al in de Engelse tijd, op 21 april 1804, had gouverneur Pieter Berranger bepaald dat drukwerk enkel mocht worden ingevoerd en verspreid met zijn toestemming. Op overtreding van dit bevel | |
[pagina 138]
| |
stond een geldboete van ƒ500,-.Ga naar voetnoot57 Maar na de Engelse tijd werd de situatie nauwelijks beter. Procureur-generaal Philippus de Kanter verwierf een geduchte reputatie om het argusoog waarmee hij de kranten in de gaten hield; in de nieuwsbladen van de eerste eeuwhelft vindt men nu en dan blanco kolommen. In 1841 gaf de Surinaamsche Courant deze schertsadvertentie die wellicht een toespeling op de man bevatte: Catalogus eener verkooping van zeldzaamheden, [o.m.]: Teenstra zette procureur De Kanter zo neer: een lang, mager man, met een zeer terugstootend voorkomen; hij heeft een lang, duister Duc d'Alba's gezigt, tevens veel gelijkende op Hudson Löwe, een torie [Tory, conservatief - MvK] van de behoudende partij, (n.b. van ijzers en kluisters); een man bij wien, misschien door den dagelijkschen omgang met fielten en boosdoeners, de fijne draden van het menschelijk gevoel schijnbaar zijn afgebroken; een man, die blijken geeft een vijand te zijn van algemeene verlichting en beschaving, en zelfs de drukpers in Suriname, gelijk alle dagbladen dier Kolonie onder een strenge censuur houdt, want, ‘in een land van domheid en slavernij, passen geene denkbeelden van verlichting en vrijheid te worden ontwikkeld’, is helaas! het voorgeven van velen.Ga naar voetnoot59 Het maandschrift De kolonist (1838/1839) had mogelijk te lijden onder de overheidscensuur en probeerde potentiële auteurs uit te leggen dat censuur niet de redelijke vrijheid aan banden legt, maar alleen de maatschappelijke orde beschermt en de aantasting van eer en goede naam tegen wil gaan.Ga naar voetnoot60
Verbindingen met Nederland werden met grote regelmaat onderhouden. Op initiatief van koning Willem I zond de transatlantische stoomvaartdienst haar eerste boot voor pakketvaart in 1827 naar Suriname. In 1846 werd de lijn gestopt, toen de vaarten niet rendabel bleken te zijn.Ga naar voetnoot61 Maar andere boten bleven met grote regelmaat alles aanvoeren wat de oriëntatie op Europa kon versterken. Als in 1831 in de Surinaamsche Courant ‘Eenige beschikkingen uit het testament van Bolivar’ verschijnen en in 1843 in de Nieuwe Surinaamsche Courant een levensschets van dezelfde Zuid-Amerikaanse staatsman wordt gegevenGa naar voetnoot62, moet dat niet geïnterpreteerd worden als een heroriëntering op het eigen continent. De neuzen bleven naar Holland wijzen en werden opgehaald voor wat de eigen regio te bieden had. En daar had men blijkbaar nogal wat voor over: met ingang van juli | |
[pagina 139]
| |
1853 zou er twee maal per maand een editie voor West-Indië verschijnen van de Nieuwe Rotterdamsche Courant; een abonnement kostte ƒ36,- per jaar, wat gelijk stond aan de helft van de prijs voor een gewoon Nederlands dagblad.Ga naar voetnoot63 Die culturele oriëntatie zou nog lang zo blijven. Toen op 14 september 1884 in Utrecht hulde werd gebracht aan Nicolaas Beets, haalde dat de voorpagina van het koloniaal nieuws- en advertentieblad Suriname met een breed uitgemeten verslag over verschillende kolommen.Ga naar voetnoot64 De Europees gerichte culturele oriëntatie werd versterkt door een klein aantal actieve personen binnen de toch al betrekkelijk smalle bovenlaag van de Surinaamse samenleving. In het weldadigheidswezen, binnen de sociëteiten, in het theaterleven, in het boekwezen, in de besturen van kerkgenootschappen en loges: voortdurend gaven dezelfde figuren acte de présence. Het gevolg van deze situatie was natuurlijk dat de levendigheid van het culturele leven altijd sterk afhankelijk bleef van de inbreng van individuen. In een opstel uit 1839 in het maandschrift De kolonist, getiteld ‘De ongunstige omstandigheden dezer kolonie, beschouwd als prikkels om onze geestkracht op te wekken’, betoogde de auteur dat de betreurenswaardige staat van de kolonie juist extra stimulansen gaf voor allerlei nieuwe ideeën over kolonisatie, financieel beheer, middelbaar schoolonderwijs etc.Ga naar voetnoot65 Ondanks het optimisme van deze visie moet toch worden geconstateerd dat die miserabele staat van de kolonie de totstandkoming van instellingen en activiteiten met een zekere bestaanscontinuïteit erg heeft bemoeilijkt.
In de loop van de 19de eeuw verbreedde de middenklasse van in de kolonie geborenen en mulatten, die zich goeddeels sterk aan de blanke bovenlaag probeerde te adapteren, onder meer door lidmaat te worden van de Hervormde Kerk. Zij bezette eerst nog de lagere rangen van het overheidsapparaat en beheerde de kleinere neringen. Voor haar maatschappelijke emancipatie wist deze middenklasse dat zij de gerichtheid op het Europese leven van de bovenlaag moest overnemen. Zij maakte zich het Nederlands eigen, maar was meertalig, multireligieus en multicultureel, al zou zij die multiculturaliteit vóór de 20ste eeuw nooit nadrukkelijk naar buiten brengen. Evenals op Haïti was deze groep van geassimileerde mulatten niet bepaald geliefd bij de zwarte bevolking. Gaspar van Breugel haalt een spotlied aan, dat de zwarten op de mulatten gemaakt hadden: ‘De blanken hebben een vaderland; de zwarten hebben ook een vaderland; maar de mulatten niet!’Ga naar voetnoot66
De middenklasse groeide vooral na 1863. De afkondiging van de slavenemancipatie stelde niet alleen de fysieke vrijheid in het vooruitzicht aan het grootste deel van de bevolking, het nieuwe regeringsreglement van 1865 gaf ook lucht aan de geestelijke vrijheid van alle inwoners. Een advertentie, geplaatst door C.A. Wois in de West-Indiër van 1866, laat hierop enig licht schijnen: Sints eenigen tijd bespeurende, dat de lust tot lectuur der couranten bij mijne buren in de Hofstraat (waar ik sints 16 jaren woonachtig ben) meer en meer aanwakkert, hetgeen hier misschien zijnen oorsprong vind, dat door ontheffing der kluisters, der pers, de berigten der dagbladen veel belangrijker zijn dan vroeger [...] zoo moge deze | |
[pagina 140]
| |
ter algemeene kennis mijner vrienden en buren in de Hofstraat dienen [...] dat diegene, welke tusschen 7 en 8 ure lust heeft in mijn huis de dagbladen te komen lezen, dezelve gaarne ter lectuur kan ontvangen even als bij de aankomst der mail de Hollandsche, Hoogduitsche en Engelsche dagbladen, welke mij nog toegezonden worden.Ga naar voetnoot67 Het dagblad de West-Indiër , voor het eerst uitgekomen in 1863, was zelf een product van die nieuwe tijdgeest. In het nieuwe regeringsreglement van 1865 was de vrijheid van drukpers vastgelegd.Ga naar voetnoot68 De laatste drie decennia van de 19de eeuw zou de journalistiek opbloeien, terwijl zich ook een opleving van het boekwezen aftekende. Dit nam overigens niet weg dat gevallen van perscensuur ook later in de 19de eeuw bleven voorkomen: in 1898 werd het te Nickerie verschijnende De Pionier geschorst.
Het grootste segment van de Surinaamse bevolking bleef intussen buiten dit sociaal-culturele leven: het niet-geletterde deel van de kolonie, al dan niet vrij, beleefde eigen vormen van cultuur, zonder letters of drukinkt, deels als ‘samizdat’, deels oogluikend toegestaan. Zoals beschreven in het deel over de orale cultuur, stond de koloniale overheid ambivalent tegenover verschijnselen als het baljaren en de Du-gezelschappen. Nog tot ver in de 19de eeuw was de Surinaamse samenleving dus opgedeeld in een smalle, geletterde, relatief homogene bovenlaag, een zich langzaam verbredende middenlaag, en een brede, ongeletterde, sterk heterogene onderlaag. De onderlinge betrekkingen tussen die lagen werden steeds meer verweven, en dat werd misschien wel het duidelijkst in de Du - beschreven in het deel over de orale literatuur. Ontegenzeglijk bevonden de misi's die leiding gaven aan deze opvoeringen, in een positie van macht tegenover de vrije negers en slaven die de Du uitvoerden. Maar in hoeverre waren zij instrument van de blanken? Volgens de zeeofficier G. van Lennep Coster, die Paramaribo bezocht tussen 1837 en 1840, bedienden deze misi's hun ‘echtgenoot’ ‘zelfs op eene slaafsche wijze’.Ga naar voetnoot69 Van de andere kant hoeft niet betwijfeld te worden, dat zij als favoriet van een blanke man ook naar hem toe een machtspositie innamen, en dat zij verre van passieve wezens of slachtoffers waren. Ziehier wat zij volgens Teenstra in het strijdperk gooiden: De zindelijkheid van de laatsten, ten opzigte van haar ligchaam, door nu en dan in het water te zitten en zich geheel te reinigen, verhoogt hare bekoorlijkheid, even als hare gezondheid en frischheid; terwijl haar zuivere mond en ivoorwitte tanden, reine tong en adem, mede niet weinig tot hare schoonheid en bevalligheid toebrengen; vooral als die sneeuwwitte tanden den mannen, bij eene goedaardigen en welmeenenden lach der kleurling-meisjes, in de oogen blinken. Daarbij hebben zij ronden, bruinen, fonkelende oogen, vol van teedere uitdrukkingen, en bevallige haarlokken, die ongekunsteld om hals en boezem zweven, en bij een fiere houding en lossen gang een paar (om mij eens Surinaamsch uit te drukken) zachte, stevige bobbetjes, die zachtgolvende en fraai gerond, onder luchtig gaas verborgen liggen. De Surinaamsche vrouwen zijn veel zwaarder en sterker, gezonder en schooner gebouwd, dan de liplappen van Java.Ga naar voetnoot70 | |
[pagina 141]
| |
De Aziatische bevolkingsgroepen beleefden hun eigen vormen van cultuur, maar kwamen daar vooralsnog nauwelijks mee naar buiten. De chinezen richtten al in 1876 hun eerste vereniging op en in 1880 volgde Kong Ngie Tong, die als het belangrijkste sociaal-culturele concentratiepunt van de chinezen zou fungeren. De vereniging fungeerde als een toevluchtsoord voor zieken, gebrekkigen en bejaarden, maar ook als bank, als school waar kung fu en Chinees werd onderwezen, als sociëteit waar gedobbeld werd, gefeest en lampa, pyaw en mahjong gespeeld, en als plaats waar brieven geschreven werden voor analfabete immigranten die contact wilden blijven onderhouden met hun familie in China.Ga naar voetnoot71 Op de derde verdieping van het verenigingsgebouw was zelfs een volksgodsdiensttempeltje, waar met ciam-wichelarij (met bamboelatjes) de god Gan Di Ya (Keizerlijke Heer Gan) kon worden geconsulteerd. Eerst in de 20ste eeuw zouden de Aziatische bevolkingsgroepen zich maatschappelijk emanciperen en zouden hun culturen een onvervreemdbaar eigen inbreng krijgen in de Surinaamse sociaal-culturele identiteit.
Vooralsnog versterkte de instroom van Aziaten een andere omtwikkeling: het waren niet langer de nakomelingen uit plantersgeslachten die het domein van het Surinamerschap voor zich opeisten, maar de zwarte bevolking, vrijverklaarde zwarten die zich steeds sterker bewust werden van hun geworteldheid in Suriname. Gaandeweg de 19de eeuw werd de plantage het symbolisch domein waar christendom en winti elkaar ontmoetten en een basis gaven aan de afro-Surinaamse cultuur.Ga naar voetnoot72 De claim van deze nakomelingen van slaven en vrijen dat zij de enig echte Surinamers waren, zou nog tot ver in de 20ste eeuw te horen blijven. | |
[pagina 142]
| |
1.4 Taalpolitiek en onderwijsVan een gerichte taal- of cultuurpolitiek - dat wil zeggen: een opzettelijke inmenging in de taal- en cultuursituatie van de zijde van de overheid - was er in de 19de eeuw tot 1876 nauwelijks sprake.Ga naar voetnoot73 Officiële stukken moesten ‘in de Nederduytsche tael’ worden ingediend, had al een plakkaat van 15 juli 1688 verordonneerdGa naar voetnoot74, maar in hun taal- en cultuurbeleving werden vrijen en slaven ongemoeid gelaten, voorzover die vrijheid de belangen van de plantage-economie niet in de weg stond. Voor de slaven was het ‘Neger-Engelsch’ de voertaal, maar die taal schijnt ook door leden van de hogere klassen, zeker wanneer die in Suriname geboren waren, frequent te zijn gebruikt. E.L. van Heeckeren meldt in zijn Aanteekeningen, betrekkelyk de kolonie Suriname uit 1826 dat de Moravische Broeders in hun pogingen (godsdienst)onderwijs te brengen aan indianen en bosnegers nauwelijks resultaat hebben geboekt, maar wel enig succes hebben geoogst bij de negerslaven met onderwijs in het ‘Neger-Engelsch’, waartoe ook in 1828 een ‘Maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en de overige heidense bevolking’ in het leven was geroepen.Ga naar voetnoot75 Voor hun onderwijs gebruikten de herrnhutters de A.B.C.-boekoe en het Nieuwe Testament in het ‘Neger-Engelsch’ (zie § 9.2.2). Eerst met het Nederduitsch schoolboekje voor de zendings-scholen in Suriname (1863) begonnen zij ook het Nederlands te gebruiken. Het ging voornamelijk om onderwijs in Paramaribo; onderricht op de plantages bleef problematisch, zo lang de slavenmeesters naar willekeur over de slaven konden beschikken. Wel wist de zendelinge Maria Hartmann op plantage Berg en Dal en onder de aukaners aan de Sarakreek een opmerkelijk aantal ‘heidenen’ tot ‘de enige Heiland’ resultaten.Ga naar voetnoot76 Vanaf 1844 werden er ook scholen geopend waar slavenkinderen in het ‘Neger-Engelsch’ onderwijs ontvingen, maar pas in 1856 kregen de Moravische Broeders toestemming hun ook schrijven te leren.Ga naar voetnoot77 De rooms-katholieken hadden in 1811 toestemming gekregen om hun eerste school te openen.Ga naar voetnoot78 Behalve uit broeders en paters bestond het onderwijzend volk van de eerste decennia van de eeuw uit een allegaartje van avonturiers, oud-zeelieden, dansmeesters en ander merkwaardig volk. J.R. Thomson vermeldt zelfs een koekenbakkende onderwijzer bij wie de leerlingen hoger scoorden naarmate ze meer koeken afnamen, en een andere die door een ongeluk beide handen tot aan den pols had verloren en daar hij in dezen staat niet geschikt was zijn brood op eenig manier te verdienen, schoolmeester werd. Aan de stomp van den rechterarm liet hij zich eenen stok vastbinden, waarmede hij zoowel de letters op de letterkast aanwees, als de leerlingen sloeg, die naar zijne meening zulk | |
[pagina 143]
| |
een opfrissching noodig hadden.Ga naar voetnoot79 Het onderwijs aan de vrije bevolking karakteriseerde Van Heeckeren dan ook als ‘gebrekkig en ongenoegzaam, maar ook niet beantwoordende aan de grootte der populatie’.Ga naar voetnoot80 De leerlingen hadden al verschillende boeken gelezen, aleer ze iets van de inhoud bevatten, zo meende hij. Met de kinderen ‘uit den meer beschaafden stand’ die les kregen in het Frans - veelal op privé-schooltjes als die van Louis GouttierreGa naar voetnoot81 -, was het nauwelijks beter gesteld. De situatie was dus nauwelijks anders dan een eeuw eerder. Vrijgelaten zwarten, vrijgeboren gekleurden en blanken zouden formeel over dezelfde rechten moeten beschikken, maar in de praktijk bleef de blanke elite haar afgeschermde klassenpositie strikt handhaven. De vrijgeborenen hadden in de 18de eeuw al enkele scholen opgericht voor mulattenkinderen, zodat gekleurden de kans zouden krijgen in overheidsdienst te treden; in 1809 opende de eerste kleurlingonderwijzer, Johannes Vrolijk, een school. Niettemin bleven de blanken gesloten front maken tegen mulatten en vrije negers: tot ver in de 19de eeuw werden zij geweerd uit het sociëteitsleven. Bovendien kreeg slechts een minderheid van de vrijlieden onderwijs, waarbij het onderricht aan vrouwen dan nog beperkt bleef tot de eerste onderwijsjaren. In 1827 werd de Surinaamsche Maatschappij van Weldadigheid opgericht die zich ten doel stelde het verschaffen van onderwijs aan minvermogenden; een vijftigtal kinderen kon zo de schoolbanken opzoeken.Ga naar voetnoot82 De kolonie kende in 1842 zes lagere scholen, bij de afschaffing van de slavernij in 1863 was dat aantal aangegroeid tot 22.Ga naar voetnoot83 Dominee Boekhoudt, sprekend over de jaren 1845-1849, merkte op dat er geen hoger en middelbaar onderwijs was in Paramaribo: ‘De aanzienlijken in den lande zenden hunne kinderen reeds op 10- à 12-jarigen leeftijd ter opvoeding naar Europa.’Ga naar voetnoot84 Jaap Verseput en Jean Jacques Vrij hebben het spoor van een van deze Europa-gangers gevolgd, dat van de dichter F.P. Gisius Nanning.Ga naar voetnoot85 Fredrik Petrus Gisius Nanning werd geboren in Suriname op 18 november 1798 en werd naar Nederland gezonden toen hij amper vier jaar oud was. In zijn geval bestond daarvoor een goede reden. Zijn vader was Hendrik Frederik Matile, zijn moeder, een achternichtje van de beroemde Elisabeth Samson, was de mulattin Nanette Susanna Petersen (Paul François Roos schreef voor haar in 1782 ‘Aan Jongkvrouwe Susanna Peeterse’ waarin hij betoogde: ‘'t Is niet het vel, maar wel het hart,/ Dat menschen vormt tot waare menschen’). Maar Matile, die onder meer lid van het Hof van Politie was, was ten tijde van de geboorte van Fredrik, nog gehuwd met een andere vrouw. Hij | |
[pagina 144]
| |
heeft zijn buitenechtelijk kind dus buiten het oog van de op schandaal beluste Surinaamse bovenklasse willen brengen. Zijn zoon maakte carrière als militair docent, schreef enkele bouwkundig-militaire handboeken en dichtte patriottische verzen in de trant van Hendrik Tollens, onder meer Zelfopoffering, een vaderlandsch tafereel (1824), Mengeldichtjes (1825) en Proeve van krijgszangen (1828). Na zijn overlijden in Medemblik op 4 september 1832, schreef de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in een levensbericht: Het moge waar zijn, dat zich in dezelve geen zeer hooge vlugt van stoutheid en oorspronkelijkheid van vernuft, sterkte en levendigheid van verbeeldingskracht vertoont; geen bevoegd regter nogtans zal ontkennen, dat, bijvoorbeeld, in zijne Krijgsgezangen een gloed van echt dichtvuur speelt, magtig, om de schoone gevoelens van vaderlandsliefde, daarin heerschende, ook bij anderen op te wekken. Enige vorm van onderwijs in de schone kunsten was er niet in de kolonie Suriname. In de loop der eeuw zijn er overigens voor vormen van hoger onderwijs wel met enige regelmaat pleitredes afgestoken, bijvoorbeeld in het tijdschrift De kolonist (1838/39). In dat tijdschrift werd ook onderricht in de geschiedenis van Suriname bepleit.Ga naar voetnoot86 Het onderwijs bepaalde zich toen tot ‘het aanleeren van de Nederlandsche en de Fransche talen, de Aardrijks- en Rekenkunde en de mindere scholen tot eenen veel lageren trap van onderwijs’. Ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft in de eerste eeuwhelft wel enkele initiatieven genomen om het onderwijs in de kolonie te verheffen. Afgezien van de vooral godsdienstige leerboeken in het Sranan, kwamen alle leerboeken uit Nederland.Ga naar voetnoot87 In 1852 werd door hoofdonderwijzer Corstiaan Aert Batenburg het Surinaamsch Onderwijzers Genootschap opgericht.Ga naar voetnoot88 Vanaf 1850 waren er enkele initiatieven tot het opleiden van onderwijzers, maar de eerste deugdelijke onderwijzersopleidingen kwamen er in 1877 met de instelling van de zgn. ‘Normaalschool’ en in 1907 met de rooms-katholieke Kweekschool.Ga naar voetnoot89 Het zou echter nog tot 1887 duren aleer er een eerste openbare school voor uitgebreid lager onderwijs kwam door samenvoeging van enkele particuliere scholen; deze verkreeg in 1903 de naam van Hendrikschool, een onderwijsinstelling die nog altijd bestaat.Ga naar voetnoot90 J.H.N. Polanen werd de eerste volbloed neger die het diploma van de Hendrikschool behaalde en vervolgens ook de 1e rang (hoofdakte).Ga naar voetnoot91 In 1876 werd de algemene leerplicht ingesteld met het Nederlands als enige schooltaal. Deze beleidsbeslissing was niet ingegeven door het besef van de noodzaak van de sociale emancipatie van het grootste deel van de bevolking, maar vanuit het rechtzetten van een vergissing. In 1873 waren grote groepen niet-Nederlanders Nederlands staatsburger geworden en de koloniale cultuurpolitiek moest de realiteit in overeenstemming brengen met het staatkundig ideaal: van die niet-Nederlandse inwoners van Suriname zo snel mogelijk | |
[pagina 145]
| |
Nederlanders maken.Ga naar voetnoot92 In sociolinguïstisch opzicht markeert het jaartal 1876 de overgang tussen twee fasen in een ontwikkeling die heel algemeen is voor gekoloniseerde gebieden. De fase waarin er een grote, met geweld in stand gehouden afstand tussen kolonisators en gekoloniseerden is, wordt gevolgd door een fase waarin de kolonisators, deels uit ‘ethische motieven’, hun cultuur en taal aan de bevolking gaan overdragen (om deze te verheffen).Ga naar voetnoot93 Een situatie van diglossie met Nederlands als de taal van de heersende klasse en een reeks van afro-Surinaamse, en op den duur steeds sterker ook Aziatische talen voor de onderliggende groepen, was al een feit. Maar met de verordening voor het lager onderwijs in Suriname van 1876 kwam de oriëntatie op Nederland en het Nederlands voor decennia vast te liggen.Ga naar voetnoot94 Misschien heeft het aan de uitvoerders van de verordening gelegen dat er zo een strakke Neerlandocentrische onderwijspolitiek ontstond. Zo gezien kreeg een regeling die bij gebrek aan adequate kennis van de maatschappij noodgedwongen - voorlopig - een kopie werd van de Nederlandse regeling, pas bij de uitvoering daarvan een ideologische interpretatie.Ga naar voetnoot95 Verpersoonlijking van die cultuurpolitiek werd Herman Daniël Benjamins (1850-1933), die vanaf 1878 tot 1910 bijna ononderbroken de functie van inspecteur van het onderwijs bekleedde. Benjamins was bijzonder actief in het culturele leven: hij was directeur van de Koloniale Bibliotheek en het Koloniaal MuseumGa naar voetnoot96, vooraanstaand lid van het Algemeen Nederlandsch Verbond, oprichter en redacteur van de West-Indische Gids en mederedacteur van de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië . Benjamins was van mening dat het Sranan een funeste invloed had op het behoorlijk aanleren van de Nederlandse taal en daarom met wortel en tak moest worden uitgeroeid. Hij voerde zijn strijd met succes, aldus R.D. Simons: ‘Het werd zó, dat de inheemse bevolking zich voor haar eigen taal ging schamen en die als minderwaardig beschouwen.’Ga naar voetnoot97 Dat Suriname ‘de meest Nederlandse kolonie’ kan worden genoemd, is aan Benjamins te danken, aldus Simons. Onder Benjamins' regie werd de uitbouw van Nederlandstalige scholen in stad en district ferm ter hand genomen. Elke andere voertaal dan het Nederlands werd uit het onderwijs geweerd en andere dan Nederlandse culturen werden met minachting bejegend. Leermiddelen afgestemd op de Surinaamse leerlingen genoten binnen deze visie geen prioriteit. Niettemin verscheen in 1881 De schoolladder: een leesboek voor huis en school van H.J. Lummel, dat een van de eerste leesboeken was, waarin gewerkt werd met onderwerpen die waren afgestemd op Suriname.Ga naar voetnoot98 | |
[pagina 146]
| |
1.5 Kunst en vermaakDe welgestelden van de kolonie vermaakten zich met allerlei vormen van theater en met wat leesbibliotheken, leesverenigingen, boekhandelaars, sociëteiten en gezelschappen aanboden - zoals nog beschreven zal worden. Wat voor vertier bood de koloniale maatschappij hun verder? Laat om te beginnen opgemerkt zijn, dat wat er was aan vermakelijkheden, afgestemd was op mannen. Henriëtte Conradi schreef in 1898 een uitvoerige schets van de Surinaamse vrouw, en zegt ook iets over ontspanningsmogelijkheden: ‘In Suriname kan men eenige weken op de plantages gaan doorbrengen, voilà tout!’Ga naar voetnoot99 Veel afleiding kunnen de plantagebewoners de gasten overigens ook niet bezorgen, voegt zij daaraan toe. Wat directeuren op afgelegen plantages deden, schetst Teenstra: door zijne gedachten te benevelen, drinkt hij zich een stuk in de kraag (om het maar eens op zijn Surinaamsch te zeggen), valt weldra in slaap, en geeft zich straks, wanneer de rede nog bedwelmd en het hart gevoelloos is, op nieuw aan wellustige omhelzingen over, terwijl hij zich, uit loutere verveling, in de armen eener hem getrouwe Afrikaansche Heidinne uitput.Ga naar voetnoot100 De heren in de stad hadden in de regel ook wel hun heidinnen, maar voor de stadsbevolking was er nog wel iets meer te beleven. In de eerste decennia van de 19de eeuw kende Paramaribo slechts een of twee logementen, buiten de herbergen en koffiehuizen die volgens Lammens treurig afstaken bij de gastvrije lokalen in Demerary en de klanten eerder wegjoegen dan aantrokken.Ga naar voetnoot101 Het Amsterdamsche Koffij-huis, uitgebaat door T. Tall, adverteerde in 1828 met ‘een zeer goede billardtafel’Ga naar voetnoot102, misschien zelfs zo goed dat P.J. Benoit die tekende in zijn Voyage à Suriname (1839). Muziek is altijd een vitaal en centraal element geweest van de verschillende orale culturen die zich in Suriname gemanifesteerd hebben. De koloniale elite haalde voor dat kabaal van een ‘rommelpot met erwten in een ledig vat’ de neus op. Met haar muziekleven was het in de 19de eeuw nauwelijks anders gesteld dan met andere vormen van cultuur waarvoor de norm in Europa lag: het kwam en het ging met wisselende intensiteit.Ga naar voetnoot103 Albert von Sack schreef in zijn Reizen naar Suriname in een brief van 27 oktober 1807: ‘Verscheidene heren, die smaak voor muziek hebben, geven bijna alle weken een concert.’Ga naar voetnoot104 De meeste theaterzalen zouden onderdak blijven bieden aan muzikanten van eigen bodem en rondtrekkende musici - en zeker niet de minste: op 9 december 1851 gaf de beroemde violist Henri Vieuxtemps een concert in Paramaribo.Ga naar voetnoot105 Maar er waren ook jaren achtereen dat de belangrijkste muziek in de hoofdstad gemaakt werd door de fluitende kikkers na een stortbui. Planters en administrateurs lieten hun dochters muzieklessen volgen en zo kon het | |
[pagina 147]
| |
gebeuren dat twee musici in Suriname neerstreken die voor een crescendo in het muziekleven zouden gaan zorgen: de gebroeders Henry en Matthijs Hartog Pos. In de eerste maanden van 1836 gaven ze een abonnement van maar liefst 26 concerten.Ga naar voetnoot106 Deze verre voorvaders van de schrijver Hugo Pos vestigden zich voorgoed in het land en zouden het muziekleven een belangrijke stimulans geven. In het midden van de eeuw waren het voorts de mejuffrouwen E. en N. Curiel, mejuffrouw M.J. Loth en de heren A. en J. Samuels die soms in Thalia, soms in de zaal boven de Waag het romantisch repertoire van Kalliwoda tot en met Rossini en Puccini verklankten, soms bijgestaan door de heren liefhebbers van het Muzijk-Genootschap Harmonica en vanaf 1847 ook het Muzijk-Genootschap Cecilia. In de Lutherse Kerk werden orgelconcerten gegeven door B. en J.E. Kreutzer en G.F. Sommer. Het aanbod was niet ruim, maar de goegemeente liep daarom nog niet altijd te hoop als er wat te doen was: ‘Wij hopen dat de Heer Sommer zich niet zal laten ontmoedigen, door het minder talrijk bezoek’, schreef een muziekcriticus in 1841.Ga naar voetnoot107 In de jaren '50 was het muziekleven levendiger dan ooit tevoren. Verschillende operagezelschappen deden de kolonie aan. De met het Fransche Opera-Comique Gezelschap rondtrekkende C. Massel klaagde zelfs dat hij er maar vanaf had gezien om met intekeningslijsten rond te gaan, zo groot was het aanbod: ‘Het gezigt eener lijst walgt tegenwoordig, want men ziet thans niets anders langs de straten.’Ga naar voetnoot108 Hij zou dus zelf bij de ingezetenen en de sociëteiten langs gaan om kaarten te verkopen. In 1876 werd de muziekvereniging Sempre Crescendo opgericht, met Matthijs Hartog Pos als directeur en een ledenbestand waaruit de toenmalige elite kan worden afgeleid. W. Boekhoudt vermeldde in 1874 dat hij ‘dikmaals de schoonste melodieën uit de nieuwste opera's door de Negerknapen op de straat [had] hooren fluiten’.Ga naar voetnoot109, Daaruit kan niet alleen worden geconcludeerd dat de stadsbevolking de Europese cultuur goed bijhield (zoals het dat ook met de mode deed), maar ook dat tijdens een operavoorstelling de futuboi (de loopjongens) samendromden rond het theatergebouw. Karl Martin, Leids hoogleraar in de geologie die het land in 1884 bezocht, prees de stadsbewoners om hun smaak als het ging om het uitzoeken van muziekcomposities.Ga naar voetnoot110 Maar de schrijver Kwamina had van het kunstzinnige aanbod geen hoge pet op, gezien wat hij opmerkte in zijn roman Jetta: Wanneer men in groote steden, die het brandpunt zijn van kunst en beschaving, den wansmaak ziet, die de samenstelling van de programma's der meeste muziekale uitvoeringen leidt; wanneer men de potpourri's op Offenbachse thema's tot het oneindige hoort toejuichen en het publiek als bezield op de zetels van genot ziet heen en weêr schuiven bij de melodiën van la Vie parisienne, dan zal men het niet kwalijk nemen, dat oom van Hulst, in het kleine Suriname, waar de gelegenheid tot het hooren van | |
[pagina 148]
| |
goede muziek zoo schaarsch is, niet dat ontwikkelde muziekale gevoel bezat, dat alleen in staat is om de klassieke toonwerken te doen begrijpen en lief hebben.Ga naar voetnoot111 De gouverneur organiseerde maandelijkse soirees ‘waar gedanst, gespeeld en gesoupeerd’ werd.Ga naar voetnoot112 Voor de blanke bovenlaag was het zaak zich door een van zijn adjudanten te laten inviteren. Van grote letterkundige betekenis waren deze soirees overigens niet: er zal wel eens een patriottisch vers ten beste zijn gegeven, maar het ‘spelen’ had betrekking op de salonmuziek, niet op toneel.
Het negentiende-eeuwse publiek is niet verwend geweest met beeldende kunst. Er zijn kunstenaars van niet-Surinaamse origine geweest die in de kolonie hebben rondgetrokken als Ogier de Gombaud (geb. ?-overl. in Paramaribo ca. 1823), Louise van Panhuys (1763-1844), P.J. Benoit (1782-1854), Hendrik Huygens (1810-1867), Théodore Bray (1818-1887) en G.W.C. Voorduin (1830-1910).Ga naar voetnoot113 Hun werk - hoe verhullend veelal ook als het gaat om het slavenleed - is voor de iconografie van het negentiende-eeuwse Suriname van groot belang, maar weinig ervan is in Suriname te zien geweest. Dat zal ook gegolden hebben voor het werk van de in Suriname geboren J.E. Loth (1847-1874) die al op jeugdige leeftijd naar Rome vertrok en daar ook overleed. Het werk van andere in Suriname geboren kunstenaars als Gerrit Schouten (1779-1839), vervaardiger van botanische tekeningen en diorama's, en Samuel F.C. Arons (1812-1865), die olieverfschilderijen maakte, was wel in de kolonie te bezichtigen.Ga naar voetnoot114 Verder werkten in de kolonie W.E.H. Winkels en G.G.T. Rustwijk, beiden ook als auteur actief, die later ter sprake komen (§ 9.1.2, resp. § 9.1 van de periode 1890-1923). Het Surinaamse kijkpubliek moest het verder doen met incidentele bezoekjes van kunstenaars. In 1837 adverteerde bijvoorbeeld landschapsschilder en portretteur A.L. Brockmann met zijn Optisch Panorama: Bevattende de schoonste gezigten van de beroemdste plaatsen, hoofdsteden, in een van zijn tekeningen vereeuwigde zeegezigten, werken der bouwkunde, enz., in Europa, alle getrouw naar natuur opgenomen en geschilderd door den in dit kunstvak beroemden Professor, den Heer Suhr, te Hamburg, en zich den Aanschouwer in natuurlijke groote vertoonende, ter bezigtiging voor eene korten tijd opgesteld [...] in het lokaal van Mevrouw de Weduwe Jb. Lionarons, aan de Graven Straat.Ga naar voetnoot115 De negentiende-eeuwse bevolking van Paramaribo heeft zich verder vermaakt met alles wat een ondernemende ingezetene of een reizend artiest maar kon bedenken - en heel veel was dat niet. Machiel Salomons adverteerde in 1809 dat hij zou beginnen met een ‘Reyd Manege of Ridderspel op Houte Paarden, als meede meerdere Amusementen voor de | |
[pagina 149]
| |
Jeugd’.Ga naar voetnoot116 Op 30 januari 1837 werd het publiek aangespoord een paardenwedloop op de weg van Kwatta bij te wonen, in 1847 stelde een zekere Blank een carrousel voor het publiek open, J.H.C. Wolff organiseerde het jaar daarop ‘een steekspel te paard aan de Keizer Straat, in het vak tusschen de Knuffelsgracht en de Klipsteenen Straat’.Ga naar voetnoot117 Populair waren voorts de rondtrekkende, zich Professor noemende natuurkundigen die hun uitvindingen kwamen showen. Zo vertoonde Professor Clunes in 1848 in de zaal boven de Waag vier maanden lang zijn ‘Polytechnic, Wetenschappelijke voorstelling’ met zijn Chromatrope ‘waarbij door de weêrkaatsing van het licht, prachtige afbeeldingen van beroemde personen, en eene verscheidenheid van voorwerpen in al derzelver oorspronkelijke kleuren worden voort gebragt’.Ga naar voetnoot118 Blijkbaar werden dergelijke voorstellingen bepaald niet als charlatanerie gezien, want ook de gouverneur woonde een voorstelling bij.Ga naar voetnoot119 S.H. Boas, tamboer-majoor en bode van de schutterij, zorgde met zijn mechanische kunsten, tours d'adresse (goocheltoeren) en harlequinades tussen 1829 en 1856 voor veel vertier in de kolonie; hij bezat een huis dat blijkbaar groot genoeg was om er zijn vertoningen te geven.Ga naar voetnoot120 Wie dit alles overziet, begrijpt waarom August Kappler enigszins smalend opmerkte: Verdwalen soms Engelsche paardrijders, koordedansers of een oude prima-donna naar Suriname, dan maken zij goede zaken, al zijn de bananen en de kabeljauw ook nog zoo duur.Ga naar voetnoot121 | |
1.6.1 InleidingOp de 14de juli van een van de jaren '20 van de 19de eeuw komt een zeilschip voor Braamspunt, de ingang van de Surinamerivier. Aan boord bevindt zich Johanes Haafkers die met vrouw en kind 41 dagen eerder van Helvoetsluis is afgezeild. Suriname is niet zijn eindbestemming, zoals direct duidelijk wordt uit de titel van het boek dat hij in 1827 bij W.K. Mandemaker te 's-Gravenhage liet verschijnen: Reize naar Guatemala . Haafkers zou acht dagen in Suriname doorbrengen, aleer hij via Curaçao en Cartagena doorreisde naar Midden-Amerika, voor een Nederlander in die dagen een nog heel wat ‘exotischer’ bestemming dan de Nederlandse koloniën. In de eerste zestien pagina's van het boek doet hij verslag van de tijd die hij in Suriname doorbracht (‘een aanhoudend feest’), vervolgens wijdt hij een viertal pagina's aan Curaçao. Juist vanwege het feit dat voor Johanes Haafkers de Nederlandse West-Indische koloniën niet meer waren dan een tussenstop, laat zijn verslag beter uitkomen hoe in Nederland tegen de West werd aangekeken, dan werken van schrijvers die het land be- | |
[pagina 150]
| |
woond hebben of die er zich jaren intensief mee bezig hebben gehouden. Haafkers' relaas - dat aanwezig was in de Koloniale Bibliotheek van ParamariboGa naar voetnoot122 - is vooral de nuchtere debet- en creditbalans van ‘den bloei der kolonie’, met enige goede raad om ‘allengskens de ergernis te verminderen, van zoo vele mannen van aanzien met zwarte of gekleurde zoogenaamde huishoudsters in openbare ontucht te zien leven.’ (12-13) Voor Nederland en het gros van de Nederlanders zou Suriname in de 19de eeuw een wingewest blijven met zeden die, zo ze al niet barbaars waren, dan toch exotisch mochten heten. Verhalen van bloedstollende overvallen door weggelopen slaven, van manhaftige patrouilles door jungle en zwampen, van liefdesaffaires en persoonlijke gewetensconflicten: ze komen in de negentiende-eeuwse Nederlandse bellettrie wel voor, maar het ethisch gevoel heeft een al te uitbundig romantische verbeelding waarschijnlijk parten gespeeld. De romantiek, die in Nederland nooit een expansie kreeg als in andere Europese landenGa naar voetnoot123, heeft in de koloniën minder stof gevonden, dan op grond van de toegenomen belangstelling voor verre gebieden verwacht had kunnen worden. Dat neemt overigens niet weg dat de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur dubbel zoveel literaire teksten over Suriname voortgebracht als de 18de. Het aantal literaire teksten in boekvorm over de kolonie Suriname van Nederlandse schrijvers bedroeg in de 18de eeuw 21Ga naar voetnoot124; 4 daarvan waren reisverslagen of landbeschrijvingen, in 17 gevallen ging het om fictionele teksten (romans, maar vooral toneel en poëzie). In de eerste helft van de 19de eeuw verschenen er eveneens 21 teksten: 14 kunnen gerekend worden tot de reis- of landbeschrijvingen, 7 tot de literaire fictie. In de tweede helft van de 19de eeuw echter verschenen er maar liefst 34 literaire teksten in boekvorm, waarvan 9 reisbeschrijvingen, de andere met een enkele uitzondering prozateksten. Deze cijfers zijn zeker voor wat betreft de 19de eeuw aan de voorzichtige kant: mogelijk duiken er nog meer teksten op die, zoals die van Haafkers, niet aan de hand van de titel direct identificeerbaar zijn als koloniale teksten over Suriname.Ga naar voetnoot125
Nederland veranderde na 1815 ingrijpend: niet de handel maar de territoriale expansie werd de stut voor het Koninkrijk der Nederlanden dat onder Willem I tot eenheidsstaat werd gesmeed.Ga naar voetnoot126 Het was echter niet in de West, maar in de Oost dat die expansiedrift zich toonde. Het koloniale rijk werd geconsolideerd als integraal onderdeel van de Nederlandse staat en het benefiet van de Oost hield Nederland nog een tijd lang op het Europese politieke toneel. Suriname daarentegen bleef de verre plantersnederzetting die haar profijtelijkste jaren al lang achter de rug had, maar die haar karakter van slavenmaatschappij nog tot ver in de 19de eeuw onveranderd zou bewaren. | |
[pagina 151]
| |
In de tweede eeuwhelft werden vanuit Nederland verschillende expedities opgezet met het doel het Surinaamse binnenland in kaart te brengen. Zij werden ondersteund door de in 1876 opgerichte Vereeniging voor Suriname, die de bevordering der zedelijke en stoffelijke belangen van de kolonie voor ogen stond.Ga naar voetnoot127 Zo deelde in de vergadering van 23 november 1878 A. Heemskerk zijn impressies mee van een reis naar Suriname en British Guiana, indrukken die ook hetzelfde jaar in druk verschenen. De meeste dichters en prozaschrijvers die over Suriname schreven, hadden echter nooit zelf voet aan land gezet in de kolonie. Voor de beschrijving van het land moesten ze dus afgaan op wat auteurs als Behn, Voltaire, Stedman, Salzmann of Heemskerk hadden geschreven - niet altijd even betrouwbare bronnen, zoals we gezien hebben - en op geschiedschrijvingen die weer steunden op die bronnen, maar geschreven waren door auteurs die zelf nooit in Suriname waren geweest als Jan Jacob Hartsinck (1770) en Julien Wolbers (1861). In een beperkt aantal gevallen is de Surinaamse werkelijkheid verbeeld door Nederlandse passant-schrijvers die een aantal jaren in Suriname doorbrachten; een enkele maal verbonden die hun lot definitief met het land en ging hun werk deel uitmaken van het Surinaamse circuit. Dat ook negers mensen waren, was al door verschillende achttiende-eeuwse Nederlandse schrijvers betoogd en hun pleidooi werd met zekere regelmaat in de vroege 19de eeuw overgenomen in literair werk. De voorstanders van de slavenemancipatie wonnen maar langzaam terrein. Isaäc da Costa (1798-1860) had zich in zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) nog op bijbelse gronden tegen het abolitiestreven van de ‘liberale dwingelanden’ verzet, maar richtte in 1842 samen met anderen uit het protestants-christelijke Reveil een request tot afschaffing der slavernij aan de Koning.Ga naar voetnoot128 In dat jaar werd ook de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing der Slavernij opgericht, waarin schrijvers als Da Costa, Willem de Clercq en Guillaume Groen van Prinsterer een rol zouden spelen. De Reveil-beweging, volgens Allard Pierson ‘de romantische school in het Nederlands protestantse overgezet’, hinkte op twee gedachten. De slavernij is onverenigbaar met de voorschriften, de geest en de strekking van Gods Heilig Woord (zoals de Maatschappij het in haar statuten stelde), maar anderzijds meende men dat de slaven nog niet rijp waren voor vrijheid en zelfstandigheid en zich het christendom nog niet genoeg eigen hadden gemaakt.Ga naar voetnoot129 De tournures van de geschiedenis hebben gewild dat het juist bij Felix Meritis - ooit door Paul François Roos ten voorbeeld gesteld aan het genootschap De Surinaamsche Lettervrinden - zou zijn dat er in 1852 door de Reveil-voorman Hendrik Jacob Koenen een lezing werd gehouden over de slavenemancipatie.Ga naar voetnoot130 De Maatschappij leidde aanvankelijk een weinig florerend bestaan en zij werd daarom in 1853 opnieuw opgericht. Het ledental groeide aan tot enkele honderden leden. Door bemiddeling van de Moravische broeders werden met de contributieopbrengst bekeerde slaven vrijgekocht.Ga naar voetnoot131 | |
[pagina 152]
| |
De Maatschappij kreeg versterking van het Dames-Comité te Amsterdam ter bevordering van de Evangelie-verkondiging en de Afschaffing der Slavernij in Suriname. Anna A. Bergendahl was er de presidente van en zij bood in 1862 Koningin Sophia een poëziealbum met tekeningen aan. Dit Album, Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden den 17den Junij 1862 in manuscript en teekeningen aangeboden werd het jaar daarop samen met de berichten van liefdadige werkzaamheden gedrukt als het Jaarboekje Christelijke Weldadigheid.Ga naar voetnoot132 In dit Album staat een gedicht ‘Suriname’, veertien strofen van elk acht versregels lang. Er valt uit op te maken dat de schrijfster in haar jeugd de slavernij met eigen ogen aanschouwd heeft in Brazilië. Zij veroordeelt deze knechting uit geldgewin en roept op tot goede gaven om ook de slaven in Suriname hun vrijheid te kunnen geven. Het in 1856 opgerichte comité was blijkbaar niet onsuccesvol en wist in totaal een vijftigtal personen vrij te kopen met middelen verkregen uit de verkoop van ‘vrouwelijke handwerken’ op bazaars.Ga naar voetnoot133 Ook na 1863 bleef het comité actief en bleef Anna Bergendahl het steunen met verschillende brochures.Ga naar voetnoot134
In de bellettrie vindt men in de loop van de 19de eeuw steeds minder pogingen de slavernij goed te praten. In het navolgende worden enkele van die teksten besproken. Het zijn uitgaven die een opmerkelijke plaats innemen in het langdurige debat over de afschaffing van de slavernij. Volgens krantenadvertenties en bibliotheekcatalogi waren ze in Suriname aanwezig en vermoedelijk hebben ze daar het debat over de afschaffing van de slavernij gevoed - al zijn slechts in een beperkt aantal gevallen concrete aanwijzingen daarvan teruggevonden. | |
1.6.2 Teksten uit de eerste eeuwhelftHet toneelstuk De negers in Holland, of De zegenpraal der menschlievendheid (1801) van J.E. de Witte van HaemstedeGa naar voetnoot135 voert een Engelse slavenhandelaar ten tonele die twee jonge slaven aanbiedt. Ze worden gekocht door de Fransman Dorval die begaan is met het lot van de Afrikanen, maar die de twee niettemin hardvochtig behandelt. Hij legt uit dat de voorouders van deze slaven zijn vader en broer hebben gedood en zijn moeder verkracht. Alle toehoorders geven Dorval gelijk dat hij zich wreekt, maar hij maakt dan een groots gebaar: hij verklaart hen vrij. Zijn edelmoedige menslievendheid wordt bejubeld. De utopistische moraal van De negers in Holland stond ver af van de moraal in de kolonie zelf; het stuk is voorzover bekend ook nooit opgevoerd in Suriname. Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804) hadden met hun pseudo-autobiografie Geschrift eener bejaarde vrouw (1802) de idee verworpen dat de slavernij te verdedigen zou zijn met een beroep op het christendom. Zij ontplooiden een uiterst humanisti- | |
[pagina 153]
| |
sche visie op de negerslaven: hun gebreken zijn het gevolg van een systeem dat deugd en rede verstikt. In het boek wordt zelfs gesproken over een consumentenstaking van koloniale producten, maar die zou weinig uithalen, als ze niet algemeen was.Ga naar voetnoot136 Zij waren niet de eersten om op te roepen tot zo'n boycot: het spectatoriale geschrift De Vaderlander en de geleerde predikant J.F. Martinet hadden dat al eerder gedaan.Ga naar voetnoot137 Het gedicht ‘De slavenhandel’ schreef Cornelis Loots (1765-1834) op verzoek van de minister van marine en koloniën in 1807 ter gelegenheid van de wetgeving die aan de slavenhandel een eind moest maken (het werd opgenomen in zijn Gedichten van 1816). Loots schetst de hele trits van de slavenhandel: hoe de Afrikanen worden gevangengenomen en verhandeld, de overtocht, de slavenmarkt, de plantage-arbeid en de gruwelen die daarbij plaatsvinden. Een scène als die waarin een baby voor de ogen van de moeder in zee wordt geworpen, brengt de wrede Suzanna Duplessis voor ogen: de plantersvrouw die om haar gruwelijke wreedheid legendarisch werd. Zij verdronk een slavenkind omdat het tijdens een boottocht niet ophield met huilen. Het gedicht zou in Suriname ongetwijfeld beroering hebben teweeggebracht. De dichter duikt in ieder geval wel jaren later op als in de Surinaamsche Courant een door een anonymus ingestuurde lierzang van ‘onzen Vaderlandschen Puikdichter C. Loots’ wordt afgedrukt, ‘hetwelk het in dezelve bezongen onderwerp voor deze volkplanting [...] niet ondoelmatig geacht’ wordt.Ga naar voetnoot138 Het gaat om een lofrede op de Amsterdamse koopmansgeest, want Waar Amstels handel 't oog op sloeg,
Daar kwam ook zijner schepen boeg
De borst in nieuwe waatren spoelen
en die laat zich niet door rots of ijs weerhouden, zoals ‘Zuid-Neerland vast krakeelt’.Ga naar voetnoot139 Ook Petronella Moens (1762-1843) verwierp de idee dat het christendom zich ervoor zou lenen de slavernij te rechtvaardigen. In het gedicht ‘Bij het afschaffen van den Slaavenhandel door de Fransche natie’ beschreef zij de afschaffing van de slavernij in de Franse koloniën op een wijze die ook de Nederlandse natie ten voorbeeld kon strekken.Ga naar voetnoot140 Moens' roman Aardenburg, of de onbekende volkplanting in Zuid-Amerika (1817) is gesitueerd nabij Quito in Ecuador, al ontleent het boek zonder meer bepaalde feiten aan de Nederlandse kolonie. De schrijfster schetst in het boek een utopistische plantagesamenleving gebaseerd op menslievendheid. Samen met Adriana van Overstraten (1756-1828) had Moens al eerder de bundel Dichterlijke mengelingen (1791) gepubliceerd, waarin Van Overstraten de Europeanen aanklaagt dat zij het christendom met een ‘treurgordijn’ bedekken, zolang de slavernij zal voortduren.Ga naar voetnoot141 Moens en Van Overstra- | |
[pagina 154]
| |
ten waren beiden lid van een groot aantal letterkundige genootschappen en verkeerden daar in het gezelschap van verschillende dichters die in hun werk de Bataafsche vrijheid en gelijkheid verkondigden, zo ze al niet Verlichte ideeën over slavernij en het ‘goede meesterschap’ verbeeldden: Gerrit Brender à Brandis, Jan Jacob Hartsinck, Cornelis Loots, Abraham Vereul en Nicolaas Simon van Winter.Ga naar voetnoot142 | |
1.6.3 Het paternalisme van De GidsHet verhaal van een traag op gang komend besef dat in de West een toestand werd gehandhaafd die in andere koloniën al lang tot de verleden tijd behoorde, is niet het héle verhaal van de eerste helft van de 19de eeuw. Johanes Haafkers met zijn Reize naar Guatemala uit 1827 en anderen van later datum staan nog stevig in de koloniale tijd die in de 17de eeuw was begonnen en voor hen werkelijk geen week vroeger dan 1 juli 1863 ophield te bestaan - eerder later. Opmerkelijk is hoe een auteur die wél in Suriname was geweest, dominee G.B. Bosch, in het derde deel van zijn Reizen in West-Indië, en door een gedeelte van Zuid- en Noord-Amerika (1843), niettemin deze beschrijving van het land kon geven: hier, in Guijana, in één woord, vertoont de natuur zich in haren vollen luister; en indien de dieren hunnen schuwen en woesten aard aflegden, dan zoude men, in de wouden van Midden-Amerika doordringende, meer dan eene plaats aantreffen, welke ons het paradijs zou voorstellen, gelijk Mozes hetzelve ons beschrijft.Ga naar voetnoot143 De slaven worden slecht behandeld, zeker vergeleken bij die op Curaçao, maar er is geen alternatief voor het slavenstelsel buiten de chaos, meent Bosch in zijn boek - waarop ook in Suriname kon worden ingetekend.Ga naar voetnoot144 In hetzelfde jaar 1843 besprak een anonieme recensent in De Gids , brandpunt van de liberale negentiende-eeuwse cultuur, twee West-Indische boeken, en in zijn conclusie staat hij dicht bij Bosch.Ga naar voetnoot145 Vrijlating van de slaven is uit zedelijk en godsdienstig oogpunt gewenst, maar verder stelt de recensent zich pragmatisch op: gezien 's lands financiën is de slavenemancipatie vooralsnog onuitvoerbaar. De Gids reflecteert, hoe progressief het vaak ook was, de tweeslachtigheid van bijna alle Nederlanders als het ging om de Nederlandse koloniale politiek tot 1863.Ga naar voetnoot146 Met de West heeft De Gids zich veel minder | |
[pagina 155]
| |
bemoeid dan met Indië, en de eerste tien jaren van zijn bestaan kenmerkte het tijdschrift zich vooral door een brave volgzaamheid van de koloniale gezagsdragers. Redacteur E.J. Potgieter zag in de koloniën behalve een wingewest toch vooral een grote uitdaging voor de Nederlandse kunst en wetenschap, maar andere redacteuren, S. Vissering, H.C. Millies en vooral P.J. Veth, schreven vanaf 1847 artikelen die het bestuur en het koopmanschap van het Nederlandse koloniale gezag scherp afkeurden. Zij pleitten voor een humanitaire of christelijk-ethische koers en meenden dat die kon samengaan met een liberaal-economische politiek. Wanneer de liberale beginselen zouden worden toegepast zou de band met de koloniën zuiverder worden, van langere duur zijn en meer profijt opleveren. Vanaf 1848 gaf Potgieter van zijn morele afschuw van de slavernij blijk, maar consequenter was Millies het jaar daarop in een tirade over de barbaarse slavernij waarin hij de medeplichtigheid van wet en regering hekelde. Elf jaar vóór Multatuli richtte hij zich rechtstreeks tot koning Willem III met de oproep de slavernij onvoorwaardelijk af te schaffen.Ga naar voetnoot147 In 1855 viel Veth abolitionist Van Hoëvell - die hierna wordt besproken - bij. Hij wilde niet betwisten ‘dat de Europeaan in aanleg en vermogens boven het negerras is bevoorregt’, maar voegde daaraan toe: ‘De gebreken der negers, waarover men zich het meest beklaagt, zijn eigenlijk het werk van hunne blanke verdrukkers.’Ga naar voetnoot148 Hoe humaan dit allemaal ook klinkt, uitgangspunt bleef wel de superioriteit van de eigen beschaving die weinig ruimte liet voor begrip voor de culturen van anderen. De Gids nam ook een merkwaardige tegenstem op als die van ene A. die betoogde dat aan de openbare slavenverkopen een einde moest komen, omdat zulke vertoningen kwetsend waren voor de goede smaak. Mogelijk zat in die woorden veel ironie, want inmiddels weten we dat achter die A. de abolitionist M.D. Teenstra schuilging, die later onder hetzelfde initiaal het boek Emancipatie der slaven (1855) schreef.Ga naar voetnoot149 Het debat over de koloniën in De Gids werd door Remieg Aerts zo gekarakteriseerd: Beschaving en humaniteit droegen in De Gids nog vaak de steek en bef van de Nederlandse predikant. En: De behandeling van de slavernij in De Gids was typerend voor het eigendunkelijke paternalisme van dit milieu dat volken en klassen meende te moeten verheffen in het tempo en naar de idealen van zijn eigen keuze.Ga naar voetnoot150 Met ‘dit milieu’ bedoelt Aerts de kring rond De Gids, maar wat hij daarover schrijft, is bij uitbreiding evenzeer geldig voor de koloniale bestuurderen, en op de keper beschouwd zelfs voor allen die zich vanaf de 18de eeuw geschaard hebben onder de gerafelde banier van een verlicht kolonialisme. | |
1.6.4 De inspiratie van W.R. van HoëvellDe roep om vrijmaking van de slaven ging in Nederland steeds luider klinken. De libera- | |
[pagina 156]
| |
len gaven van 1844 tot 1847 een tijdschrift uit: Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven . In 1853 werd het Nederlandsch Jongelinggenootschap ter Afschaffing van de Slavernij opgericht, dat studie maakte van Gurneys Een winter in West-Indië . In 1856 zond het een Noodkreet! de wereld in, deels in dichtvorm, waarin de wreedheid van de slavernij werd geschetst en een plan werd gepresenteerd om een plantage te kopen en zo de negerslaven de vrijheid te schenken.Ga naar voetnoot151 Raadsman van het genootschap was de schrijver Julien Wolbers. Deze had in zijn verhaal De Surinaamsche negerslaaf van twee jaar vroeger laten zien dat een standpunt tegenover de slavernij geen compromis toeliet. Noch een goede meester, noch wetgeving of kerstening kunnen de slavernij acceptabel maken, alleen de emancipatie kan alle misstanden een halt toeroepen. Bernard ter Haar dichtte enkele jaren later in zijn tweede bundel Gedichten (1857) over de bevrijding van de West-Indische slaven.Ga naar voetnoot152 Hoe de Nederlanders tekeergingen in hun koloniën was het Nederlandse publiek echter vooral duidelijk geworden na de publicatie van Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet (1854) van W.R. van Hoëvell en de Max Havelaar (1860) van Multatuli. Met het werk van Wolter Robert baron van Hoëvell (1812-1879) kreeg de abolitionistische beweging een grote duw voorwaarts. Van Hoëvell had een reputatie verworven als strijder tegen de misstanden in de Oost. Hij had geijverd voor aanpassingen in het Cultuurstelsel om de druk op de Javanen te verzachten, hij had gestreden voor vrije handel, vrijheid van drukpers en de afschaffing van de slavernij in Oost-Indië. Dat een slavenverkoop ook in de Oost een weerzinwekkend vertoon was, toonde zijn novelle Eene slaven-vendutie uit 1853.Ga naar voetnoot153 Met zijn tweedelige Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet (1854) schreef Van Hoëvell naar genre een van de merkwaardigste boeken van de 19de eeuw. In het voorwoord, gericht tot de Staatscommissie die in 1853 was ingesteld om de toestand van de slavenbevolking in de koloniën te bestuderen, noemt hij zichzelf een compilateur van berichten die hem van verschillende zijden zijn aangereikt. Hij kan slechts de Verslagen door de minister van koloniën aan de Tweede Kamer noemen, omdat zijn informanten zich anders ‘aan tallooze onaangenaamheden’ zouden blootstellen van de zijde van de tegenstanders van de slavenemancipatie. In geheime rapporten van die dagen werden als informanten bestempeld de boekdrukker J.C. Muller en diens zoon, de koopman Ooykaas, ambtenaar I.J. Rochussen, de luitenant Van Roosevelt, de advocaat H. Heylidy, de stadsgeneesheer Chr. Landré en de onderwijzer E.A. van Gogh.Ga naar voetnoot154 De stof die Van Hoëvell werd aangeboden heeft hij gearrangeerd naar gelang het hem uitkwam: sommige voorvallen zijn direct verhaald, andere samengevoegd tot één vertelling. Zijn boek is een mengeling geworden van essay, reisverslag, landenbeschrijving, proza en pamflet.Ga naar voetnoot155 Er is geen uitvoeriger beschrijving bekend van de deplorabele staat waarin de 40.000 Surinaamse slaven van het eerste helft van de 19de eeuw verkeerden, van het optreden tegen de weglopers en de levensgevaarlijke patrouilles. Hele hoofdstukken uit | |
[pagina 157]
| |
Van Hoëvells werk zijn geschreven als verhalend proza, wat niet wegneemt dat hij in zijn voorwoord claimt dat er in zijn werk ‘alléén waarheid en niets dan waarheid’ voorkomt. Toch voorziet Hein Eersel het boek van een kanttekening: Van Hoëvell [...] was te nuchter om een vertelling te kunnen maken van de slaventoestanden in West-Indië, te beducht voor ongeregeldheden om heel lezend Nederland wakker te schudden. Ofschoon hij ‘geen blad voor de mond nam’, was hij aan de andere kant blijkbaar te bang voor het absolute standpunt, voor de ijzeren consequenties. Het resultaat is, dat hij veel te dikwijls in de buurt bleef van het veilige en ongevaarlijke compromis tegen alle schijn van het tegendeel in.Ga naar voetnoot156 Eersel wil hiermee zeggen dat Van Hoëvell niet het hele koloniale stelsel verwierp. Het negentiende-eeuwse denken - van dominee Bosch, Da Costa, Multatuli en van zoveel andere auteurs - accepteerde de koloniale situatie als een economische realiteit en daarmee dus ook de onderwerping van het ene volk aan het andere. Ook W.R. van Hoëvell deed dat, terwijl hij toch een typische representant was van de ethische richting onder de publicisten van de 19de eeuw, de richting die vond dat christendom en slavernij niet met elkaar verenigbaar waren. Literair wordt Van Hoëvell echter met de geciteerde karakteristiek niet helemaal recht gedaan. De gemakkelijke verbinding die hij verschillende stijlen en genres doet aangaan, maakte school, bij een J. Herman de Ridder, maar vooral: bij Multatuli.Ga naar voetnoot157 En de grote invloed die het boek heeft gehad - het beleefde snel drie drukken -, dankt het vooral aan de grote aanschouwelijkheid waarmee Van Hoëvell situaties wist te vertellen. Misschien de meest bekende vertelling in Slaven en vrijen is die over de slavin Sylvia en haar vrije moeder.Ga naar voetnoot158 De moeder van Sylvia, zelf al lang vrijverklaard, doet het verzoek aan mevrouw Eliza om de jonge slavin vrij te kopen op het moment dat zij genoeg geld gespaard zal hebben. Mevrouw Eliza stemt daarmee in, maar wordt steeds jaloerser op het mooie meisje. Zij verdenkt haar man ervan een relatie met Sylvia te willen beginnen, behandelt het meisje almaar slechter en weigert haar vrij te laten kopen. Het mishandelde slavinnetje gaat er steeds deerniswekkender uitzien en wordt tenslotte op een verafgelegen plantage tewerkgesteld. ‘Begrijpt gij nu wat het betekent, dat kinderen niet van hunne moeder gescheiden worden?’ hoont Van Hoëvell aan het einde. ‘Zijt ge als Nederlander niet trotsch op zulk eene Nederlandsche wet?’ Van Hoëvell was allerminst te nuchter om een goed verhaal ten beste te kunnen geven.Ga naar voetnoot159 Maar hij besefte dat hij ook en vooral als politicus zijn invloed zou moeten aanwenden. Die invloed heeft hij terdege uitgeoefend onder het Nederlandse volk en in het koloniaal-politieke debat. Zo reageerde ‘B.E.C. Belmonte uit Suriname’ al in 1855 met de uitvoerige studie Nêerlands West-Indie in zijne belangen en Dr. W.R. van Hoëvell in zijn ‘Slaven en vrijen’: slavernij, emancipatie, kolonisatie. Advocaat Benjamin Elie Colaço | |
[pagina 158]
| |
Belmonte vond dat de ‘tribuun’ Van Hoëvell met zijn ‘gloeijende pen’ te ver was gegaan: ‘de toestand der Negerbevolking in de West-Indien, is geene slavernij, omdat zij dit niet is; die toestand is geen gruwel, die tot God en menschen om wraak roept.’Ga naar voetnoot160 Voor hem was Uncle Tom's Cabin niet meer dan een smaadschrift geweest en voor het boek van Van Hoëvell gold de facto hetzelfde. Colaço Belmonte werd op zijn beurt weer van repliek gediend door TeenstraGa naar voetnoot161, maar er waren meer scribenten die vonden dat Van Hoëvell het goedmoedige kolonistenvolkje onnodig had gekwetst. De hervormde predikant W. Boekhoudt meende in zijn boek ‘Uit mijn verleden’ (1874) dat de gruwelen die Van Hoëvell opdiste, een eenzijdig beeld gaven van de slavenkolonie.Ga naar voetnoot162 Ook W.E.H. Winkels gaf in zijn tekeningen en prozaschetsen van de negentiende-eeuwse slavenkolonie een ander beeld. Elmer Kolfin merkt op, dat het beeld van de Surinaamse maatschappij in de emancipatiejaren zoals dat uit Winkels' Surinaamse productie spreekt, op geen enkele wijze strookt met het beeld dat Winkels' tijdgenoot Van Hoëvell de Nederlanders presenteert.Ga naar voetnoot163 De negerslaven zouden zich, volgens Winkels, in hun situatie zeker niet op een onderdanige manier hebben geschikt en zij zouden er een leven van gemaakt hebben, dat lang niet de nachtmerrie was die Van Hoëvell tekende. Maar Winkels' werk zou pas anderhalve eeuw later bekend worden.
Nicolaas Beets (1814-1903) stak voor de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing der Slavernij in 1856 de redevoering De bevrijding der slaven af. Ook dat was een teken van de veranderende tijd. Onder zijn schrijversnaam Hildebrand had Beets in zijn Camera Obscura nog opmerkelijk weinig humanitaire verontwaardiging jegens de slavendrijver Kegge aan de dag gelegd, hoewel hij goed wist dat de familie Kegge zich dankzij de slavernij in de West (Demerary) tot welstand had weten op te werken.Ga naar voetnoot164 Het hoofdstuk over de familie Kegge verscheen pas in de derde druk van de Camera Obscura uit 1851, maar behoorde tot de stukken die al in 1840 voor publicatie gereed lagen.Ga naar voetnoot165 In dat jaar 1840 was Beets aangesteld als predikant te Heemstede en maakte zijn ‘geamuseerd-afstandelijke visie op de maatschappij’ plaats voor een ‘serieuze ingetogenheid’.Ga naar voetnoot166 Hij kwam in de kring van conservatieve protestanten van het Reveil te verkeren en zou zich tegen de slavernij gaan richten en constateren: dat noch de trage gang der beschaving in Afrika, noch de dubbelzinnige vruchten der slavenbevrijding in Zuid-Amerika, noch het somber tafereel van boschneger en squatter opgehangen, en ook niet de gedachte aan den vloek eenmaal over Cham en Kanaän uitgesproken, zoo min als de zwarte huid, het wollig hair, de kleine aangezichtshoek en wat men verder moge opsommen, ons zal doen gelooven, dat er zooda- | |
[pagina 159]
| |
nig een wezensonderscheid zoude bestaan tusschen mensch en mensch, dat het ééne geslacht vatbaar zijn zoude voor eene beschaving, waarin het zichzelf toejuicht den rang der halve goden te zullen bereiken, terwijl het andere naauwelijks in staat zoude wezen zich een weinig boven het peil der dierlijkheid te verheffen.Ga naar voetnoot167 Het is Van Hoëvells vertelling van de slavin Sylvia en haar vrije moeder die de inspiratiebron heeft gevormd voor het dramatische gedicht ‘Moeder en christin’ dat Anna opnam in haar bundel Schaduwbeelden uit Suriname (1858).Ga naar voetnoot168 In dit gedicht heeft de moeder de naam Leda gekregen, ongetwijfeld refererend aan de aanbeden, buitengewoon schone Griekse godin. De auteur heeft bovendien een nieuwe figuur als tegenspeelster gecreëerd: de negerin Malvina. In het eerste bedrijf beziet Leda van een afstand het feestgedruis in het huis waar haar dochter mishandeld wordt en tegenover de toevallig passerende negerin doet zij haar beklag. Malvina kan haar informeren over het lot van Sylvia omdat zij in hetzelfde huis werkt. In het tweede toneel vinden we Leda terug bij de lijkbaar van haar dochter. Schrijfster Anna zet geen zoetsappig type neer: Ha! duivelin! geniet die vreugde vrij,
Ze is kort van duur! - want weet! daar gloeit in mij
Een vuur, - geen waanzin, geen vertwijfling, neen -
Ik leef en juich! de wraak, de wraak alleen,
Bezielt me, verjongt me, doet mijn kracht herleven -
[...]
Maar 'k sleur u voort, door rook en vlammen heen,
Door brandend puin en brokken, naar beneên...
Hierbij heur lijk, wier ruste gij benijdt,
Terwijl uw ziel den laatsten doodskamp strijdt. [43/45]
Maar Malvina weet Leda's razernij tot bedaren te brengen, door in een aangrijpende monoloog te verhalen hoe haar eigen zoontje door een slavendrijver werd doodgesmeten. Zij probeerde daarop zich te verdrinken, maar werd door een zendeling gered. Gezien de toneelaanwijzingen is ‘Moeder en christin’ bedoeld geweest voor opvoering, maar het is niet bekend of dat er ooit in Nederland - laat staan in Suriname - van is gekomen. Anna was de schrijversnaam voor Anna Adriana Everdina Henriëtte Ampt (1832-1885) die gehuwd was met de Nijmeegse fabrikant Jan Willem Steens Zijnen.Ga naar voetnoot169 Zij bracht een flink oeuvre op haar naam dat door literatuurhistorici tot de romantiek wordt gerekend. Sterker dan in ‘Moeder en christin’ heeft die romantiek haar sporen nagelaten in het eerste gedicht, ‘Banco’. Dit epische vers geeft eerst een pastorale beschrijving van Suriname die qua lyrische toonzetting niet onderdoet voor die van Paul François Roos, maar bij nadere beschouwing toch veel dichter staat bij de eenvoud en natuurlijkheid die Hendrik | |
[pagina 160]
| |
Tollens nastreefde.Ga naar voetnoot170 Anna beschrijft dan hoe een dochter ‘uit vermengd geslacht gesproten’ een gesprek voert met haar grijze vader. Hij heeft zich verbitterd in het bos teruggetrokken om er bij de ‘godgewijden boom van 't woud’ een afgodsaltaar op te richten. Hij verhaalt hoe zijn blanke meester zijn vrouw van hem afnam en hij sindsdien de god der blanken niet meer kan accepteren. De beide personen worden karakteristiek neergezet: de dochter is ruw, ongevormd, maar ‘De ziel, die uit haar wezen gloeit,/ Doet hoogere beschaving gissen’, terwijl hij het ‘woest gelaat des Grijsaards’ heeft (11). Niettemin eindigt het vers niet met het soort bekering waarop veel negentiende-eeuws maakwerk het patent heeft. Het langste gedicht van de bundel is ‘Leila, het bloemenmeisje’, dat ook is afgebeeld op de getinte litho in het boek. De moeder van Leila waarschuwt haar dochter dat haar minnaar Edmund haar snel vergeten zal wanneer deze de rijke jonkvrouw Edith huwt; zij heeft zelf precies hetzelfde meegemaakt. Maar Leila lacht de bedenkingen weg. Als Edmunds bruid echter de bloemen weigert die Leila haar voor het huwelijksfeest aanbiedt, neemt zij wraak door op het feest te dansen en aller bewondering af te dwingen. Als zij giftige bloemen vlecht in het haar van Ediths hartsvriendin Clara, heeft zij dubbel wraak genomen: zij heeft het bruidspaar gechoqueerd en Clara blijkt het kind te zijn van de man die Leila's moeder ooit in de steek liet. Ook hier verrast Anna met een aardige pointe. S. Kalff oordeelde over auteurs als Anna Steens Zijnen-Ampt, Van Hoëvell en Wolbers dat het hun eer en verdienste zou blijven dat zij hunne dichtersgave, hoe bescheiden ook, in dienst stelden van de groote zaak der slavenbevrijding, dat zij het nationaal geweten deden ontwaken voor het onrecht van de handel in menschen, en den tijdgenoot doordrongen van de waarheid, dat het recht op persoonlijke vrijheid voor alle menschen gelijk is.Ga naar voetnoot171 De conclusie van Paasman dat Anna nog steeds voor het goede-meesterschap en niet voor de emancipatie pleitGa naar voetnoot172, gaat nogal ver. Anna beschrijft, aldus haar voorwoord, ‘den algemeenen zedelijken toestand der slavernij’ en zegt nogal vaag dat zij ‘de sympathie onzer landgenooten voor de goede zaak levendig’ wil houden, maar zij sluit zich wél expliciet aan bij Van Hoëvell. Haar middelen zijn niet die van het ‘dichterlijk ingekleed betoog’, maar ‘eenvoudige uitvloeisels van een machtigen invloed, machtig omdat de verdrukking der mensheid dien gaf.’
In zijn roman Marie en Pauline (1856) verweeft Pieter Jacob Andriessen (1815-1877) drie hoofdstukken lang de geschiedenis van de ontdekking van Amerika door Columbus, de verovering van Mexico door Hernan Cortéz en de veroveringstocht van Pizarro naar Peru. Het zijn verhalen die in de vakantietijd door een vader aan zijn kinderen worden verteld, met de verhaaldraad hebben ze niets van doen. Interessant is nu hoe de schrijver één pagina lang de geschiedenis van Azteken, Maya's en Inca's doortrekt naar de Suri- | |
[pagina 161]
| |
naamse inheemsen. Daarover kan de vertellende vader kort zijn: De Indianen, die hier in de bosschen leefden [...] waren zeer zachtzinnige menschen. Zij zijn evenwel langzamerhand verdelgd, doordien zij zich tegen de indringers verzetteden. Een klein gedeelte zwerft hier nog in de bosschen rond; doch doet ons nimmer overlast aan. Zelden of nooit hooren wij iets van hen. [p. 100] Of wat hij hier schrijft feitelijk wel juist was, is zeer de vraag. De informatie stemt in ieder geval niet overeen met die van W.R. van Hoëvell die in 1854 schreef: Jammerlijk is de toestand, waarin gij deze Indianen, als ze Paramaribo bezoeken, de straten der stad zien ronddwalen. Bij troepen van vijf of zes, bijna nooit anders dan in een staat van volslagen dronkenschap, zijn ze, beide zoowel mannen als vrouwen, genoegzaam geheel naakt. Overal, bij voorbijgangers en aan de huizen, bedelen ze sterken drank. Toch worden ze door dezelfde menschen, die de slaven als dieren behandelen, met toegevendheid en welwillendheid bejegend. In fatsoenlijke gezelschappen, waar de keur der Europesche wereld van Suriname bijeen is, ziet gij wel eens een troep dronken Indianen binnendringen, zonder dat het iemand in de gedachten komt hun ten kwade te duiden, dat ze zich met groote gemeenzaamheid veroorlooven, met vrijpostigheid sterken drank vragen en de meest barbaarsche geluiden uit hunnen rieten fluiten voortbrengen.Ga naar voetnoot173 We weten dat Van Hoëvell zelf niet in Suriname geweest is, maar hij had kennelijk kans gezien zich wél van bepaalde feiten op de hoogte te stellen. De kenschets van Van Hoëvell wordt bevestigd door Christina van Gogh die jarenlang in Suriname verbleef en die in haar Vertellingen van een Surinaamschen vogel uit 1864 de inheemsen onbeschaafd, ruw en onwetend noemde. Dat het bij geen van beiden opkwam hun beschavingsnorm te relativeren, verbaast niet: dat deed praktisch niemand in hun eeuw, en al helemaal niet tegenover niet-christenen.
Naar genre en inhoud duidelijk geïnspireerd door Van Hoëvell is Een levensteken op een doodenveld (1857) door J. Herman de Ridder. Het boek begint als een fictioneel stuk proza dat op levendige wijze historische figuren als de marronleiders Baron, Jolicoeur en Boni, de Zweedse officier Dahlberg en de Schotse officier Stedman ten tonele voert. Enkele essayistische bespiegelingen hebben het proza al afgewisseld, als met hoofdstuk V een vertoog over de slavernij begint, compleet met voetnoten. Met hoofdstuk VII verkrijgt het boek geheel het karakter van een reisverslag: ‘Wij willen die boschnegers leren kennen.’ Eerst gaat het naar Oost-Suriname, te Albina vindt een ontmoeting met plantagedirecteur en schrijver August Kappler plaats, later gaat het naar Centraal-Suriname, naar de ‘Bekoe-, Moesinga- en Matoeari-negers’Ga naar voetnoot174 en de ‘Saramaccaners’ (saamaka). Bij die saamaka verandert het boek opnieuw van karakter en wordt het een geschiedenis van de bosnegerzending der Evangelische Broedergemeente.Ga naar voetnoot175 De bosnegers dwalen ‘in het dal der schaduwe des doods’ (85) maar als levensteken is er altijd de boodschap van Christus en daarom besluit het boek ook zo: wraak, eeuwige wraak over de rebellen, maar wraak, die den Christen voegt. Wij | |
[pagina 162]
| |
hebben een regt op die zwarten, welke in de bosschen leven, het regt, om hen te winnen voor den Heer. [189] Jan Herman de Ridder (1816-1886) was een remonstrants predikant die een groot aantal stichtelijke boeken en tijdschriftartikelen op zijn naam bracht.Ga naar voetnoot176 Wanneer hij de rondreis door Suriname gemaakt heeft waarvan hij zo levendig vertelt, is niet bekend. De Ridder is abolitionist en hij sluit zich expliciet aan bij de opvattingen van Van Hoëvell. De slavernij is voor hem onverenigbaar met Gods woord. Als hij optrekt met Kappler stuit de koloniale lichtvaardigheid waarmee deze over de slaven spreekt hem tegen de borst. Des te opmerkelijker is hoe de abolitionist De Ridder een discours over de niet-blanke inwoners van Suriname afsteekt dat, afgezien van een enkele positieve kwalificatie, bijna niet anders dan denigrerend is. Hij beschrijft weliswaar legendarische marronleiders als Boni, maar met een terminologie van ‘benden’, ‘handlangers’ en ‘rebellen’, en hun vrijheidsverlangen betitelt hij als ‘aandoenlijk’ (61). Zijn beschrijving van het leven van de indianen is van afschuw vervuld en de aukaners brengen het er nauwelijks beter vanaf: ‘Ziedende hartstogtelijkheid bederft het persoonlijk, veelwijverij het huisselijk, dronkenschap het gezellig, bandeloosheid het maatschappelijk leven, indien het leven heeten mag.’ (47) J. Herman de Ridder staat in deze opvattingen zeer dicht bij zijn Surinaamse tijdgenoot Kwamina. De Ridder maakt er zich grote zorgen over hoe het met de landbouw zal gaan na de afschaffing van de slavernij. Al hebben sommige schrijvers vanuit religieus, liberaal of ander standpunt de negers ook gezien als mensen, nog tot ver in de 20ste eeuw werd daaraan wel altijd een voorwaarde verbonden. Indien de negers bereid zouden zijn het christendom te accepteren, af te zien van hun primitieve gewoontes, te socialiseren met de blanken, dán waren zij (misschien) gelijkwaardig als mens. Deze visie is cruciaal voor een goed begrip van zelfs de felst abolitionistische bellettrie - met uitzondering van de anti-christelijke vertogen uit De Denker (1764). Evenals Christina van Gogh heeft ook J. Herman de Ridder blijkens Een levensteeken op een doodenveld ‘Indianen’ ontmoet. Ik citeer een handvol kwalificaties die hij voor de inheemsen hanteerde: ‘traag en loom’, ‘potsierlijken feesttooi’, ‘een afgrijsselijken indruk, die versterkt wordt door de wanstaltige oor- en neusversiersels’, ‘De armzalige hut verbeeldt een feestzaal’, ‘krijschende muziek en een jammerlijk eentoonig gezang’, ‘Naar lighaam en ziel verarmd’, ‘hunne duivelsdienst’ (pp. 37-39). Ook De Ridder gaat uit van een besef van de absolute superioriteit van zijn religie en cultuur. Het gaat hier om een niet-fictioneel boek en bedenkend hoe sterk die ooggetuigeverslagen de teneur van fictionele boeken van anderen bepaalden, verklaart minstens ten dele waarom de inheemsen er zo slecht vanaf kwamen bij veel auteurs die nooit een stap in Suriname hadden gezet. Gemakshalve werd die weinig vrolijke beeldvorming dan vaak uitgebreid naar het hele land.
Beecher-Stowe's Uncle Tom's Cabin heeft zonder enige twijfel de mal aangereikt voor de negerkarakters in slavernijverhalen van de tweede helft van de 19de eeuw. Dat wordt het duidelijkst in de figuur van het jongetje Neno uit de roman De planter Brunel en zijne slaven Asa en Neno (1858) van C.H. Schetsberg: Neno is weggeroofd uit Afrika, gescheiden van zijn zusje, verminkt aan zijn arm en zijn vader kwijnt onder afgrijselijke pijnen weg. Maar als zijn wrede slavenmeester op sterven ligt, luidt het: | |
[pagina 163]
| |
het dek opligtende, nam hij de eene hand des grijsaards en bragt die aan zijne lippen met eerbied en warmte, daartoe gedreven door dat gevoel, dat den negerslaaf, die eens zijne meesters heeft lief gehad, nimmer verlaat. [98] Archetypen van deugd en boodschappers van het heil worden in veel boeken aangetroffen.Ga naar voetnoot177 Maar niet al het karakteristieke van het slavernijverhaal is afgeleid van het boek van Beecher-Stowe uit 1852: Maziza - nog zo'n archetype van jeugdige rechtschapenheid - werd door Elise, ps. van Elise van Calcar, geb. Schiotling (1822-1904), al in 1850 geschapen in ‘De jonge boschneger’, het openingsverhaal van de bundel ‘verhalen voor de jeugd’ Uit verre landen en van nabij.Ga naar voetnoot178 Uncle Tom's Cabin werd door nieuwe generaties op een andere waardenschaal gelegd, zoals bijvoorbeeld bleek uit de wrede vertellingen over The Deep South die Richard Wright gaf in Uncle Tom's Children (1938). In Goodbye to Uncle Tom van J.C. Furnas uit 1956 - dus een hele eeuw na de negerhut - werd afgerekend met het negerbeeld van Beecher-Stowe: zij wist niets van het werkelijke slavenleven en achtte alleen negers met blank bloed rijp voor civilisatie, aldus Furnas. Wie mocht menen dat met de afschaffing van de slavernij ook het beeld van de zwarte Surinamers in de bellettrie veranderde, komt bedrogen uit. Dat beeld veranderde nauwelijks in Nederlandse boekuitgaven en het veranderde de eerste decennia evenmin bij Surinaamse schrijvers. Voorbeelden van Nederlandse boeken zijn De commandant van de negerjagers (1890) van J.H. van Balen (dat bij de periode 1890-1923 wordt bekeken) en een uitgave die een jaar na de afschaffing van de slavernij uitkwam, de Vertellingen van een Surinaamschen vogel van Christina van Gogh - dat wordt besproken in § 9.5. | |
1.6.5 Conclusie: beeldvorming over Surinamers in de 19de eeuw tot 1890Hoe uiteenlopend de negentiende-eeuwse Nederlandse bellettrie over Suriname ook was naar plot, historische tijd, geografische situering en ideologisch gedachtegoed, er zijn ook constanten geweest. De hoofdrol blijft weggelegd voor Nederlandse protagonisten. Erg verwonderlijk in werk van Nederlandse schrijvers is dit uiteraard niet. Dat neemt niet weg dat zwarte personages er vrij bekaaid vanaf komen. Zij blijven decorstukken, aangevers op zijn gunstigst; behalve bij Anna groeien ze bij geen enkele auteur uit tot behoorlijk uitgebeelde antagonisten. Van Aphra Behns Oroonoko kon ook gezegd worden dat de wijze waarop zwarte mensen werden neergezet met de realiteit niet veel van doen had, maar zij maakte hen intussen wél tot hoofdfiguren. Zelfs met behulp van de voorhanden geschiedschrijvingen hebben negentiende-eeuwse auteurs het blijkbaar uiterst lastig gevonden om zich een realistische voorstelling te maken van de negerbevolking. Misschien was het denken over de zwarte mens dan wel veranderd, het stereotiep was daarmee niet verdwenen. Zo bedienen zwarten zich in hun Nederlands bijna altijd van een primitieve grammatica. Een typerende linguïstische particulariteit is dat zij nooit zichzelf met | |
[pagina 164]
| |
een persoonlijk voornaamwoord aanduiden, maar altijd met hun eigennaam, in de derde persoon. ‘Meester’ wordt in negentiende-eeuwse romans met een hoofdletter geschreven, gelijk dat ook bij aanduidingen van het Opperwezen gebeurt. Uncle Tom's Cabin van Harriet Beecher-Stowe speelde in het abolitionismedebat een belangrijke rol, maar tijd en afkomst legden ook restricties op: zij schiep het model voor de aanhankelijke, zelfopofferende neger die in verschillende slavernijverhalen van de tweede helft van de 19de eeuw voorkomt. Bovendien zijn er ook belangrijke verschillen in de romantische verbeelding van de slavernij in Noord-Amerika en de West. De Noord-Amerikaanse literatuur over the Deep South heeft nog tot in de tweede helft van de 20ste eeuw een tekening gegeven van een idyllisch slavenbestaan waarin ieder zijn plaats had in een natuurlijke en door God gebenedijde orde. De negers waren sambo's die met ritmische gezangen de dag doorkwamen en zich 's avonds vermoeid maar tevreden op de knieën wierpen om de Heer te danken voor hun eenvoudige bestaan bij een goede plantersfamilie. De Nederlandse literatuur over de West gaf geen realistischer beeld van de negers: die groeiden over het algemeen nauwelijks uit boven loyale en simplistisch-deugdzame flat characters waartegenover de blanken in hun twijfels, angsten en wreedheden veel genuanceerder getekend werden. De bellettrie over de West was ook zeker niet minder godvruchtig; negentiende-eeuwse romans gaan altijd uit van een expliciet beleden christelijke ideologie, zoals ook het slavernijdebat in De Gids goeddeels vanaf de kansel geïnstigeerd lijkt te zijn geweest. Maar de literatuur heeft vanaf de tweede helft van de 19de eeuw wel altijd veel sterker het accent gelegd bij de mistoestanden, bij de gruwelijkheden die planters tegenover hun slaven begingen. Het decor van een land waarin behalve plantageslaven ook nog heidense weglopers woonden, die diep in het binnenland een dreigend gevaar vormden en die gemakkelijk konden worden afgeschilderd als Afrikaanse wilden, bood natuurlijk ook meer mogelijkheden tot literaire verbeelding. In die verbeelding heeft ongetwijfeld ook Stedman met zijn Narrative of a five year's expedition een beslissende betekenis gehad: zijn beschrijvingen en de gravures in zijn veelvertaalde boek - de slaaf opgehangen aan een haak, de vangst van een slang, het wegzakken van legerpatrouilles in moerassen - hebben een hele reeks van scènes in slavernijverhalen direct beïnvloed. De woeste marrons als tegen-karakters voor de brave plantageslaven gaven de laatsten nog meer reliëf. Daarbij speelt dan ook nog dat de bosnegers bij uitstek een ‘nuttige’ functie vervulden in romans die de prominente en uiteraard ‘universele’ betekenis van het christelijk gedachtegoed propageerden. Veel negentiende-eeuwse teksten hebben globaal dezelfde verhaalstructurering. Aangezien een achronologische opbouw pas tegen het einde van de eeuw tot de romantechniek was doorgedrongen, is de sequentie van verhaalhandelingen bijna altijd identiek: de overtocht naar de West op een slavenschip (liefst met moeder-en-kind-scène); het uiteenrukken van negerfamilies en hun verspreiding over ver uiteengelegen plantages; de verwikkelingen van het plantageleven met als vaste elementen: de strenge slavenmeester en een persoon die het goed met de slaven voorheeft, de gewenning aan het slavenbestaan, een ingrijpen van buitenaf dat het bestaan van de neger-hoofdpersoon fundamenteel verandert, de loyaliteit aan de meester met als ultiem bewijs het redden van diens leven; in bekeringsromans natuurlijk: het werk van de zendeling en dan de soms trage, vaak ook uitzonderlijk snelle bekering; de dood van de meester of van de protagonist. De maatschappelijke hiërarchie uit de bellettrie van de 17de en 18de eeuw, neemt in teksten uit de 19de eeuw (en zelfs nog tot ver in de 20ste eeuw) nauwelijks een andere | |
[pagina 165]
| |
gedaante aan. Vanzelfsprekend biedt de blanke elite (eerst de gouverneur, dan de leden van koloniale hoven en raden, vervolgens planters, kooplieden en legerofficieren, tenslotte de ambtelijke klasse) het referentiekader vanwaaruit tegen de samenleving wordt aangekeken. De karaktertegenstellingen spelen zich vaak af binnen de blanke koloniale laag, waar dan veelal twee karakters verschillende posities kiezen tegenover de slaven. Er wordt wel óver slaven geschreven, maar zelf krijgen ze nauwelijks stem. De oorspronkelijke inwoners van het land, de ‘indianen’, komen er in de 19de eeuw bepaald niet beter vanaf: in dit opzicht hebben Aphra Behn, Johannes Kals, Elisabeth Maria Post en John Gabriël Stedman die zich wel in positieve zin over de inheemsen uitlieten, geen school gemaakt. Met de bosnegers zijn de inheemsen in voortdurende staat van dodelijke rivaliteit, omdat heidenen onderling nu eenmaal elkaar naar het leven staan. In hoeverre er invloed is uitgegaan van fictionele teksten op de publieke meningsvorming in Nederland over de slavernij in de koloniën is moeilijk in te schatten. E.Th. Waaldijk die de Nederlandse publicistiek in bredere zin betreffende dit onderwerp bestudeerde, concludeert dat een breed-nationale bezinning in Nederland nooit heeft plaatsgevonden, en dat het individuen en privé instellingen waren die uiteindelijk de slavenemancipatie tot stand hebben weten te brengen. Discussies in tijdschriften als De Gids en in boekpublicaties bleven voornamelijk beperkt tot schrijvers uit de sectoren van wetenschap, kunst, politiek en kerk: ‘Es darf aber festgestellt werde, daß Wenn das Volk als Ganzes sich eingehender mit diesem Problem auseinandergesetzt hätte und die Stimme jener wohlwollenden Einzelpersonen nicht so lange die eines “clamans in deserto” gewesen wäre, die Frage der Sklaverei in den westindischen Kolonien eher gelöst wäre.’Ga naar voetnoot179
Hoe hebben in de kolonie geboren en getogen intellectuelen aangekeken tegen het uit Holland geïmporteerde deel van de koloniale bovenlaag? We weten er bitter weinig van. Als we afgaan op hun gepubliceerde werk, dan zien we een praktisch onvoorwaardelijke loyaliteit ten opzichte van het ‘moederland’, een vereenzelviging met de Hollands-koloniale mentaliteit die hen amper onderscheidt van de immigranten en passanten van overzee. Hun betrokkenheid bij hun geboorteland hebben zij vooral getoond in de nauwgezetheid van hun werk - zoals die waarmee C.L. Schumann zijn Sranan woordenboek van 1783 vervaardigde, of David Nassy werkte aan het Essai historique - of in de passie waarmee zij probeerden instituties van de grond te tillen. Of er ook sprake is geweest van animositeit tussen in de kolonie geborenen en immigranten, zal mogelijk een nauwkeurige analyse van bewaard gebleven egodocumenten ooit kunnen uitwijzen. |
|