mevrouw Van Beek zaliger nagedachtenis, me indertijd alleen maar kommetjes groentesoep aan en kregen al mijn vrienden ook nooit meer dan kommetjes soep?)
Rolf maakt 't redelijk goed in Nederland, moet zelfs oppassen dat zijn vrienden hem niet teveel als bakra gaan zien. Hij houdt maar niet op hard te roepen hoeveel hij van zijn vaderland houdt, het is een stijlfiguur die misschien kenmerkend is voor de vaderlandslievende schrijver Frits Wols, maar die gedateerd aandoet en niet bijster overtuigt: waarom moet je zo hard je vaderlandsliefde uitroepen, spreekt dat dan niet voor zich? Blijkbaar niet, en zeker niet onder de altijd zoekende immigranten. Er wordt dan ook, zoals dat onder immigranten altijd het geval is, wat afgezeverd over het moederland, met name het tweede hoofdstuk uit Deel II geeft weer een voorbeeld van de typische caféconversaties zoals je die in boeken van veel ‘Derde Wereld’-auteurs tegenkomt: Arion, Doelwijt, Marechera, Marlee, Métellus, Mwangi, Walcott, noem maar op. Rolfs vrienden zijn wat minder content met hun immigrantenstatus, en zoeken het in vertier met vrouwen, wat tot problemen met moeder de vrouw leidt. Max, met wiens studie 't niet zo wil vlotten, noemt tegenover zijn echtgenote een bezoek aan zijn vriend Hendrik als excuus voor een avontuurtje, wat een leuke scène oplevert wanneer deze brave Hendrik, van niets wetend, op datzelfde moment komt binnenstappen.
Na een bezoek aan zijn vaderland vanwege het overlijden van zijn vader, gaat 't slechter met Rolf. Hij begint te piekeren over wat hij in dat vreemde Holland doet: hij begint François Fanon te lezen (waarschijnlijk het minder bekende neefje van Frantz Fanon) en beseft steeds scherper dat zijn status die van tweederangs burger is: ‘Je wilde je altijd aanpassen. In feite was het geen aanpassen wat je deed, neen, je was gewoon bezig zoveel mogelijk overboord te gooien van hetgeen je in je land hebt meegekregen.’ Surinamers ‘waren beste mensen, men had eigenlijk niks tegen ze maar ze wa-