De geest van Waraku
(1993)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdKritieken over Surinaamse literatuur
[pagina 201]
| |
In memoriam Granmisi Elsenhout
| |
[pagina 202]
| |
I n' e kanti
A mindri strei
F' aladei
Ik doe een poging tot vertalen: Vrouw
Niets is zo verheven
Als die stem
Die roept
In de drukte van de dag
Die stem is mooi
Zij is krachtig
Zij bezit geen valsheid
Ook als de sterke wind
Haar aan doet zeilen
Vrouw je bent verheven
Je schittert
Je geeft niet op
Te midden der strijd
Van alledag
Aan de positie van Misi Johanna is nooit getornd, er was geen andere vrouwelijke auteur die een Sranantongo schreef van dezelfde intensiteit. Van andere belangrijke Surinaamse dichteressen kan altijd wel een verwante collega genoemd worden, van Johanna Schouten-Elsenhout niet. Ook daarom was zij al bij haar leven een monument, al was het slechts een kleine schare van literatuurhistorici en poëziefijnproevers die haar als zodanig erkenden. Ook voor vele lezers was zij niet meer dan een naam uit de encyclopedie. Toen ik | |
[pagina 203]
| |
Celestine Raalte ooit met Schouten-Elsenhout vergeleek en zij Johanna's poëzie ging lezen, ging er een wereld voor haar open, zo vertelde ze. Eerst op het eind van Schouten-Elsenhouts leven leek de schare bewonderaars zich uit te breiden, toen zij bij gelegenheid van haar tachtigste verjaardag gehuldigd werd in theater Thalia, onder meer door Celestine Raalte. Niet alleen zij moet enorm onder de indruk zijn geraakt van de waardigheid die Johanna Schouten-Elsenhout in haar poëzie uitdroeg. Ik heb me dan ook behoorlijk geërgerd aan de onbeschofte, op sensatie beluste wijze waarop John Jansen van Galen haar als een dementerende, lastige vrouw portretteerde in de Haagse Post van 30 september 1989: ‘Ze gaat op een stoel zitten, het nachthemd valt open en onthult een enorme roze onderbroek.’ Als je zoiets schrijft over een dichteres als Schouten- -Elsenhout, dan ben je een boerenkinkel die maar beter van het Surinaamse erf afgejaagd kan worden. Johanna Schouten-Elsenhout had er al een halve eeuw op zitten toen zij in 1962 met vier gedichten haar debuut maakte in het tweede nummer van het tijdschrift Soela. Geboren op 11 juli 1910 was zij van een generatie die nog via de grootouders rechtstreeks in contact stond met de tijd van vóór de afschaffing van de slavernij. Net als bij haar generatiegenoten Trefossa (geboren in 1916) en Eugène Rellum (van 1896) zijn vele van haar dichtregels gevuld met de adem van de historie, de adem van haar eigen afo. Als zij over Albina, de ‘speelgrond van mijn kindertijd’, schrijft: ‘Mi prégron/Joe fesi no krin ete’ (Mijn speelgrond/Je gezicht is nog niet schoon'), dan verwijst zij daarmee naar het plantageverleden en opent tegelijkertijd het perspectief van een toekomst die via een rituele wassing een schone aanblik kan gaan vertonen; verdriet en hoop verbergen zich in twee versregeltjes. In 1963 verscheen de eerste dichtbundel van Johanna Schouten- -Elsenhout, Tide ete (Vandaag nog), ‘fo sren singi’. Die vier reeksen gedichten waren aangebracht door de editeur, Hein Eersel, die | |
[pagina 204]
| |
het ruwe goud van misi Johanna omsmeedde tot een presentabele poëzievorm. Want - zij heeft er later zelf haar verbazing over uitgesproken - wat zij nauwelijks doorhad, was dat de woorden die zij losweg in schriftjes neerschreef, poëzie van een zuiver gehalte bevatte. Je ziet aan vele gedichten ook af dat zij in prachtige beeldrijke taal ooit gedachten heeft neergezet die soepel, soms bijna als één enkele lange zin van begin tot eind doorlopen, gedachten die nog slechts een compositie in versregels en strofen behoefden te krijgen om als pure poëzie te voorschijn te komen. Daarnaast schreef zij teksten in een meer traditionele liedvorm, symmetrisch van opbouw met herhaling van de beginregels van de strofen. Zelf zong zij ook liederen uit de creoolse traditie, met veel plezier, niet in de laatste plaats ook om de aardse directheid van hun inhoud. ‘Toen ik op mijn 46e mijn eerste gedicht schreef’, vertelt zij in een interview in Kon na wan (2 november 1990), ‘had ik nog nooit één gedicht gelezen. Ik wist nooit wat een gedicht was. Ik had me al die tijd beziggehouden met huishouden en werken om m'n brood te verdienen. Wat ik las was Times, Life, Panorama. Toen Jan Voorhoeve m'n gedichten had gelezen, zei hij: “U weet 't niet, maar u lijkt, u bent Roland Holst.” Roland Holst is de grootste dichter na Vondel. Ik had nog nooit van die Roland Holst en die Vondel gehoord.’ In 1965 was daar Schouten-Elsenhouts tweede bundel, Awese (Begeesterd), opgedragen aan papa Koenders, de dan al acht jaar overleden voormalig vlaggedrager van de creoolse cultuur. De bundel opent met een gedicht als een in memoriam voor de overleden Amerikaanse president John Fitzgerald Kennedy, maar is verder inhoudelijk de consequente voortzetting van Tide ete, een prachtige evocatie van het creoolse Suriname, terugreikend tot aan Kodjo, de klanken van de winti-drums oproepend, de slechte geesten bezwerend, de kra versterkend. Johanna Schouten-Elsenhout in Kon na wan: ‘Je taal is je cultuur en dat is het hoogste bezit van een mens. | |
[pagina 205]
| |
Als je het kwijt bent, ben je je leven, je kra kwijt. Je kra, dat is je eigen persoonlijkheid. Je kan arm zijn, maar je hebt een hoge geest die je hooghoudt.’ Hoe diep zij haar taal doorleefde bleek ook uit de grote verzameling odo's die het Bureau Volkslectuur (helaas in een weinig praktische, lastig te hanteren vorm) in 1974 van haar uitbracht onder de titel Sranan pangi. Die volkswijsheden, zegswijzen en spreekwoorden beschouwde zij zozeer als haar persoonlijke eigendom, dat zij andere mensen die die spreekwoorden gebruikten ervan verdacht plagiaat op haar werk te hebben gepleegd. ‘Foe froestan na tongo di de na baka wortoe, wi sa abi foe arki toe san den wortoe wawan n'e taki: wi sa abi foe froestan san'ede Misi Johanna e lafoe, e kré, e geme, e begi na wi nen’, schreef Hein Eersel in het voorwoord. En zo is het inderdaad: om de taal te begrijpen die achter de woorden van Schouten-Elsenhout verborgen gaat, zullen we te verstaan hebben wat de woorden zelf niet zeggen en wat zij in haar lachen, zuchten en gebeden te zeggen heeft. Helaas is er jarenlang niemand geweest die de moeite nam om die woorden van een goede interpretatie te voorzien, Hein Eersel zelf niet, ook niemand anders schreef een behoorlijke analyse van Schouten-Elsenhouts poëzie. Eerst in 1980 presenteerde Eddy van der Hilst een bewonderenswaardig nauwgezette close reading van het gedicht ‘Winti’ op de Literaire Pagina van De Ware Tijd.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 206]
| |
Jan Voorhoeve vertaalde met medewerking van Trefossa en Ursy Lichtveld dertien gedichten in het Nederlands in het in 1973 verschenen bundeltje Surinaamse Gedichten. Jarenlang zouden die vertalingen - uitsluitend van gedichten uit Schoutens tweede bundel Awese - overal blijven opduiken. In de belangrijke bloemlezing Creole Drum doken weer dezelfde gedichten op, nu in een Engelse vertaling van Vernie February. De debuutbundel Tide ete, die toch in geen enkel opzicht minder was dan de tweede bundel, bleef integraal onvertaald. Samen met Ed Hart heb ik een tijd geleden een poging gedaan om enkele gedichten uit Tide ete te vertalen. Het viel niet mee, haar taal peilt dieper dan welk woordenboek of welke verzameling odo's ook, en zonder Ed Hart had ik 't al helemaal niet gered. Als postuum eerbetoon aan een grote dochter van de Surinaamse letteren, hoop ik dat het resultaat toch van dien aard is, dat de vertaling Johanna Schouten-Elsenhout toch die grani kan geven die alle lezers van Surinaamse poëzie haar verschuldigd zijn: Nickerie
Nickerie mi bromki lowemansyoro
Nanga yu hei borsu bakasei
Pe winti e wai fring' mi na sribi
Ondro den watrasei manyabon
Fu wiki si den moi wenke nanga kènkèn
Yonkuman fesi no e kibri
Fu skin piki fa libi 'don
| |
[pagina 207]
| |
Mi fayalobi, mi switi anyumara
Fu noiti mi sa frigiti na pranasi
Pe granm'ma mek' mi papa fesi si son
Luku fa yu e prodo nanga skin
Di grun so moi na ini son nanga alen
Fu wakti te munkenki sa opo
Spiti gowtu faya na yu tapu
Mi alentenbromki
Son bron yu te yu kon geri lek' gowtu
Fu sorfru boto e srepi gwe
Lek' neti no man wakti fu brokodei
Yu switi kanaalwatra
No sweri pikin fu yu doti bere
Kon taki wan pikin foto freifrei
O mi aleisifoto
Nanga yu moi yongu pransun
Furu nanga ramtahal smeri
Pe maskita e singi nanga hei sten
Syen no mek' yu lasi
Yu gowtu skin
Nickerie
Nickerie mijn vluchtoever vol bloemen
Met je hoge zeewering
Waar de wind me in slaap waait
Onder de manjabomen aan de waterkant
Om weer ontwaakt de mooie meisjes te zien met hun petticoats
De gezichten van de jongemannen zijn niet verborgen
Opdat de huid kan antwoorden hoe 't gaat
| |
[pagina 208]
| |
Mijn fajalobi, mijn lekkere anjoemara
Nooit zal ik de plantage vergeten
Waar grootmoeder mijn vader de zon heeft doen aanschouwen
Kijk hoe je pronkt met je huid
Die zo mooi groen is bij zon en bij regen
Om te wachten tot de maan zal opkomen
En haar gouden licht over je uit te sprenkelen
Mijn regenbloempje
Gebrand door de zon ben je geel geworden als goud
Om door de zilvervloot weggesleept te worden
Alsof de nacht niet kan wachten op de dageraad
Je zoete kanaalwater
Heeft geen kind van je grond de buik doen zwellen
Laat staan een futiel stadsvliegje
O mijn rijststad
Met je mooie jonge loten
Barstensvol van de geur van ramtahal
Waar de muskieten luid zoemen
Heeft de schaamte je je gouden huid
Niet doen verliezen
|
|