| |
| |
| |
I / Een wonderlijk gebeuren
De geschiedenis van de Vlaamse roman vangt betrekkelijk laat aan, nl. in 1837, met de historische schetsen van Hendrik Conscience In 't Wonderjaer. In feite is dit ‘wonderjaar’ het jaar van de Geuzen 1566, en was dus een opstandsroman. Maar men kan ook de titel toepasselijk maken op het jaar 1837 zelf: dit is de eerste ‘roman’ van een auteur, op wiens graf later de woorden zouden worden gebeiteld: hij leerde zijn volk lezen. Het wondere schuilt bovendien nog hierin, dat deze auteur de zoon was van een Franse vader en van een Vlaamse moeder, en dat hij aanvankelijk pogingen had aangewend om in het Frans te schrijven. Dit ‘gevaar’ was helemaal niet denkbeeldig: wij weten hoe er in Vlaanderen nog lang een bloeiende traditie zou zijn van literatuur die in het Frans werd geschreven. Dertig jaar later, in 1867 schrijft Charles de Coster La légende d'Ulenspiegel in het Frans en mist daardoor voor dit volksboek de aansluiting bij het volk waarvoor het eigenlijk bedoeld was. Het was dus een heel problematisch begin: het volk las nauwelijks en wie las en schreef hanteerde bij voorkeur een taal die het ‘volk’ vreemd was gebleven.
In deze sfeer wordt nu een boek aangediend, dat van zichzelf zegt dat het een roman is. Dit zou aanmatigend hebben kunnen klinken, indien zulks niet was geschied bij wijze van voorzorg: ‘Het is een roman! Schrikt niet!’ zo leidt de auteur zijn boek in. Er moest een weerstand worden overwonnen, nl. de minder goede faam die de Franse romans in den lande genoten, waarvan gezegd werd dat ze strijdig waren met geloof en goede zeden. Schrijver distantieert zich van deze voorbeelden en belooft alleen nobele gevoelens aan te spreken. In deze paradoxale situatie vindt men, alle verhoudingen in acht genomen, dezelfde ironie weer als in die waarin Don Quichote ontstond: ook Cervantes wenste met zijn werk de nefaste invloed van de
| |
| |
| |
| |
Amadisromans te neutraliseren, maar schiep daarmee juist de eerste moderne roman van het Avondland. Dit was dus een niet al te zekere maar toch duidelijke en bewuste aanvang van iets nieuws. Overigens was dit weifelende begin slechts de aankondiging van een tweede werk, waarin men geredelijk de triomfantelijke doorbraak van een eigen nationale kunst mocht begroeten, De Leeuw van Vlaanderen (1838). De omstandigheden maken van deze roman meer dan de zovele historische romans die hem in Europa reeds waren voorafgegaan. Hij werd door een volk dat opnieuw zijn eigen persoonlijkheid moest ontdekken, onmiddellijk aanvaard als een nationaal epos - de Vlaamse Ilias (te Winkel), een ‘homerische trek’ (Vermeylen) - en heeft een grote rol gespeeld in de emancipatiebeweging die daarmee werd ingezet. De minderwaardige positie waarin dat volk verkeerde was een ideaal klankbord voor de oproep tot nationale fierheid, die in deze roman werd uitgebeeld. Dit historisch wonder, nl. de opstanding van een volk, interesseert ons hier slechts om de verreikende sociologische dimensie van deze publikatie te situeren. Dit volk kende nog slechts ‘volksboeken’ die het zich vaak liet voorlezen, maar ontdekte ineens een andere ruimte waarin het kon lezen en leven. Voor dit volk was dit boek geen historische roman, maar inderdaad een volksepos.
Als historische roman heeft men dit boek achteraf overigens gemotiveerde kritiek kunnen toesturen. De rijpere lezer vandaag leest de werken van Conscience niet meer, maar ze hebben alle onze jeugd verblijd en bezield. Men denke maar aan de Witte van Ernest Claes, die, helemaal in de groteske situatie van een Don Quichote, deze ridderlijke strijd wilde uitvechten tegen stromijten en hagen. Maar zulk argument is in feite onheus: ook de Don Quichote, ook Robinson Crusoe, ook Gullivers Reizen, enz. zijn (veelgelezen) jeugdboeken geworden, en dit waren toch ook stuk voor stuk grote werken van de eigenlijke stichters van de moderne roman. Voorzover deze aanvankelijke romans nog een sterke epische inslag hebben bewaard, waren ze bovendien aangewezen om de jeugd sterk te blijven aanspreken. Ook De Reinaert en Tyl Uilenspiegel en zovele andere meesterwerken hebben dit lot of liever dit geluk gedeeld. Het is op de eerste plaats een gevolg van hun zuivere epische waarde. In de mate waarin de roman
| |
| |
zich van zijn epische oorsprong blijkt te distantiëren, zal de epiek haar aantrekkingskracht exclusiever uitoefenen op degenen die het leven (voorlopig, in afwachting nl. van de volwassenheid) nog als een verhaal vermogen te beleven.
Als roman is De Leeuw van Vlaanderen al te zeer geïdealiseerd: er zijn nog helden en verraders, en etherische vrouwenfiguren die de moed en de eer van de helden weten te waarderen. Dapperheid en lafheid, trouw en verraad zijn, met de zuiverste en edelste liefde, de dominerende gevoelens. Alleen de epische bezieling kan de roman in onze ogen nog redden. Men kan dat alles aanbrengen als literairkritische argumentatie, plus dan nog de al te losse compositie. Sedert Don Quichote alle overdrijvingen van de ridderroman heeft belachelijk gemaakt houdt die inderdaad geen stand meer. Maar indien Don Quichote een volk (en de mensheid) een ongetwijfeld heilzaam begrip voor betrekkelijkheid en realisme heeft bijgebracht, heeft De Leeuw van Vlaanderen een volk aan zichzelf teruggeschonken. Homerus b.v. is een onvergelijkbaar groter dichter, maar zijn epos lijdt eveneens aan de meeste euvels die daarnet werden opgesomd als b.v. de ‘homerische’ adjectieven. Doch dit zijn precies de kenmerken van het epos. Het wil slechts vertellen, de wereld als een verhaal laten beleven, de mens als held (of als verrader) uitbeelden, en in dat verhaal de zin van die wereld actief openbaren. Het gemeenschappelijk beleven van eenzelfde (nationale) lot staat in het centrum van het epos. Ongetwijfeld luistert het epos als genre naar eigen eisen, maar ons komt de sociologische context hier voor als beslissend voor de natuur van een werk. En Hendrik Conscience heeft zijn werk bewust als dusdanig aangeboden: in zijn nawoord op de roman legt hij er de klemtoon op, dat de grootheid van vroegere eeuwen het volk ertoe moet aanzetten, aan het eigentijdse verval een einde te maken. Deze rol heeft het boek ook gespeeld op een wijze die literair veel grotere en betere werken nooit hebben kunnen evenaren.
In de literaire en politieke romantiek gaf hij een volk zijn ziel weer. Daarin is de Leeuw van Vlaanderen wellicht de opperste bekroning van de romantiek, en werd hij wat de historische roman elders niet meer kón worden, een epos.
Zulks was slechts mogelijk dankzij (!) de zeer eigen situatie waarin
| |
| |
het Vlaamse volk zich bevond, maar ook dankzij de afwezigheid van een geldige romantraditie, zoals de grote buurlanden die hadden gekend: daarin was de roman in een kritische verhouding tegenover zijn episch karakter gaan staan, o.m. precies mét Don Quichote en mét Robinson Crusoe. De historische roman was niet spontaan ontstaan, maar als literaire reactie tegen de roman van de Verlichting, en bovendien hadden de buurlanden geen epos meer nodig om een eigen bewustzijn te verwerven. Politiek is het wellicht te betreuren geweest dat de herleving in Vlaanderen te lang een romantische literaire aangelegenheid is gebleven, maar dat is een aanwijzing a contrario te meer, dat een epos als dat van Conscience zo een lang nawerkende nationale weerklank heeft gehad. Deze weerklank kan gemeten worden aan de opvallende vogue die de historische roman in Vlaanderen is blijven genieten. Al was er voor een epos geen plaats meer: zelfs de bevrijdingstrijd van Artevelde en van de Boerenkrijg bereikten de epische allure niet. Van Consciences De Boerenkrijg (1853) tot de boerenkrijgromans van F. de Pillecyn, Jan Tervaert, en van E. van Hemeldonck, De harde weg, van zijn Jacob van Artevelde (1843) tot De soldaat Johan van De Pillecyn en Het geslacht Hyoens van L. Mets, loopt een ononderbroken rode draad doorheen de geschiedenis van de Vlaamse roman. En in het geval van F. de Pillecyn worden de nationale tendens van zulke werken duidelijk geïllustreerd.
Door een samenloop van omstandigheden, nl. de achterlijkheid van een gefrustreerd volk, de naïviteit van de auteur, en van zijn publiek, het feit dat iets volstrekt nieuws schijnt aan te vangen, de hele culturele en politiek-sociale achtergrond, maken van het verschijnen van De Leeuw van Vlaanderen een gebeurtenis, die ver uitstijgt boven de literaire appreciatie van het boek.
Het belang van de sociologische ruimte waarvoor een werk geschreven wordt en waarin het zijn weerklank vindt, wordt op een tegengestelde wijze aangetoond door het werk van Charles de Coster, La légende et les aventures heroïques, joyeuses et glorieuses d' Ulenspiegel et de Lamme Goedzak au Pays de Flandres et ailleurs (1867). Op het eerste gezicht moest deze roman met dit onderwerp een veel grotere kans gemaakt hebben om het epos van het Vlaamse volk te worden. Het wordt elders overigens ook vaak als dusdanig voorgesteld. Maar
| |
| |
het kón dit niet worden door de sociale taalbarrière waarover het niet heenkwam vóór 1896, toen het zijn eerste vertaling in het Nederlands kende. De halve Vlaming De Coster schreef in het Frans, de halve Fransman Conscience in het Nederlands. Bij geringere kwaliteit (ook als epos) stond het werk van Conscience in volledige harmonie met het volk, en dat is doorslaggevend gebleken. Op dezelfde manier als De Coster zou Emile Verhaeren met zijn typisch Vlaamse poëzie in het Frans en zou later een Michel de Ghelderode met zijn typisch Vlaams toneel in het Frans, nooit helemaal de taalbarrière overschrijden. Bij deze laatste werd dit euvel ten dele bezworen door een onmiddellijke vertaling in het Nederlands en een wereldpremière van het Vlaamse Volkstoneel. Waarin overigens ook de figuur van Tijl zou opdagen als mythische incarnatie van de Vlaamse volksgeest. Tijl wàs immers hét gedroomde onderwerp voor een volksepos, meer dan Robrecht van Béthune, en vandaag de dag is het zo, dat Vlaanderen zichzelf beter in Tijl herkent dan in de Leeuw van Vlaanderen. Hij had alles om een volksheld te worden: een legendarische figuur, die de vrijheidsstrijd incarneert op dezelfde wijze als Tell voor Zwitserland, en als de middeleeuwse Reinaert, en die steeds opnieuw opduikt omdat hij in het hart van het volk nooit sterft. Zoals hij op de laatste bladzijde van de roman opstaat uit het graf: Robrecht keerde terug naar de hemel, Tijl blijft op aarde. De Coster projecteert deze Nederduitse volksheld in de bewogen XVIde eeuw, met de vrijheidsstrijd der Nederlanden, waarin Conscience overigens zelf zijn Wonderjaer had gesitueerd. Deze strijd sprak tot de verbeelding van het volk.
Maar de ‘legende’ heeft een correctie nodig en krijgt ze reeds in de wijdlopige titel, die niet alleen aan volksboeken herinnert maar vooral aan de trucullentie van het grote voorbeeld Rabelais (tijdgenoot, si l'on peut dire, van Tyl): Les horribles et espouuetables faictz & prouesses du trèsrenome Pantagruel enz....De legende wordt gereduceerd tot avonturen, met de barokke mengeling van het heroïsche, het roemruchte en het drollige. Een epos gaat over één grote strijd, de schelmenroman versnippert zich kaleidoscopisch over vele uiteenlopende avonturen. In feite wordt dit (onmogelijke) epos tot een boeiende en kleurrijke schelmenroman. De typische vermengeling van het archaïserende Frans met een aantal Vlaamse namen en uitdrukkingen heeft de
| |
| |
charme van de Brusselse Beulemanstaal. Er is hier een literaire volksheid aan bod, die De Coster, evenals overigens later een Verhaeren en een De Ghelderode, bij de Vlaamse volksaard laat aansluiten, in tegenstelling met zovele andere Fransschrijvende Vlamingen, als Maeterlinck b.v. die in een symbolisch mysticisme dat ook Vlaamse wortels heeft, in feite zijn isolement van het volk illustreert. In beide richtingen, zinnelijkheid en drolligheid enerzijds, mysticisme en esoterisme anderzijds, was de Franstalige Vlaamse literatuur geneigd om tot extremen te gaan, precies omdat het contact met het levende volk eigenlijk ontbrak. Nergens zal men de betrekkelijke harmonie tussen beide weervinden, zoals dat b.v. later met Timmermans en met Streuvels en zelfs met een Van de Woestijne het geval zal wezen. Dat alles neemt niet weg, dat de ‘legende’ van Charles De Coster, zij het op een andere manier dan het ‘epos’ van Conscience, reikhalst naar een zuiverdere epische tijd dan sedert de ‘roman’ voor mogelijk kon worden gehouden. De schelmenroman ging eveneens de roman vooraf en participeerde nog onmiddellijk aan een beschavingssfeer waarin epiek nog zin kon hebben.
Toch kan men hierin ook essentiële verschillen met het epos constateren, tot in de inhoud en de struktuur van La légende de Tyl Ulenspiegel: de voor deze roman zo zinvolle en centrale oppositie tussen de (geestige, spitse, onvermoeibare) idealist en de trage goedzakkigheid van zijn onafscheidelijke gezel. Rabelais heeft bij de wieg van deze combinatie gestaan, maar ze is ook verwant aan de tegenstelling-die-tenslotte-harmonie-wordt tussen Don Quichote en Sancho Panza. Wie zal zeggen welke verwantschappen tussen dit Spaanse en dit Vlaamse duo bestaan, tot in de zo verschillende maar in haar uiterste tegenstellingen zo gelijkende volksziel. Sancho Panza zal uiteindelijk zijn ridderlijke gezel een zeker realisme leren aanvaarden, maar Tyl blijft tot op het einde de ontembare vrijheidsgeest. In de dualiteit Tyl-Lamme heeft het Vlaamse volk zichzelf herkend, maar deze dualiteit is blijkbaar geen aangewezen onderwerp voor een epos, waarin voor acrobaat en clown geen plaats is. Achilles en Odusseus zijn, bij alle verschillen, geen tegengestelde uitersten, en indien met iemand dan is Tyl precies met Odusseus vergelijkbaar. Met Sancho Panza en met Lamme Goedzak doet een element zijn intrede dat het
| |
| |
verheven epos in zijn kern aantast. De schelm is held op een wijze die de held van het epos verjaagt. - Maar evenals hij behoort hij voortaan tot de mythen van een volk. - Een epos van een wraaklustige Achilles kàn niet eindigen met de sluwe krijgslist van de rosse Odusdeus. Het einde van de Trojaanse oorlog die het hoofdmotief is van het epos, kan daarom slechts verteld worden in de daarop volgende schelmenroman van Odusseus. Hoezeer ook verwant aan elkaar als (nog) zuivere epiek, het epos en de schelmenroman zijn elkaars antipoden als de edele heldenmoed en de sluwe list. De complementaire tegenstelling Pieter de Coninck-Jan Breydel is niet idealisme-realisme, maar wijs inzicht en vastberadenheid. Samen zijn ze één, in feite is er geen tegenstelling. Bovendien staat naast en boven hen de bijna bovennatuurlijke, door de hemel gezonden figuur van Robrecht. ‘Hij is naar de hemel weergekeerd’, zeggen ze dan ook als de ridder verdwenen is. Hij is de epische edele held. In de Légende d' Ulenspiegel is er ook een vorst, maar deze is de gruwelijke en groteske antipode van Tijl. De drieëenheid van Conscience is bij De Coster in drie tegenstellingen omgeslagen.
Naast de excentrische is dit een intrinsieke reden waarom de legende van Tijl geen epos is kunnen worden. Evenmin als de Reinaert het is kunnen worden. Het epos is aristocratisch, de schelmenroman eigenlijk demokratisch. In het epos is het verboden te lachen, de schelmenroman bestaat uit een grim-en een glimlach. De held bewondert men, de schelm is ons vertrouwd en we zijn zijn medeplichtige. Heeft daarom deze Tyl in het Frans zijn publiek gemist, het volk waarvoor hij bedoeld was heeft hem evenzeer te lang gemist als noodzakelijk tegenwicht voor de naïeve verhevenheid van De Leeuw van Vlaanderen. De schelmenroman distantieert zich van de zuivere heldenmoed, en zet zich af tegen de naïviteit om wijs te worden. Maar deze wijsheid blijft op de laagste echelon: het is de sluwheid en de slimheid van het allereerste realisme, en huldigt de betrekkelijkheid van het verhevene zonder dit helemaal prijs te geven. Hoezeer Tyl ook participeert aan een vrijheidsstrijd, hij staat in de marge, als individu, niet als een het volk leidende held. In dit eerste realisme blijft de werkelijkheid haar wonderbaar karakter behouden, en het compenseert zichzelf door een beklemtoning van het wonderbaarlijke. In die zin ook is Tyl verwant
| |
| |
aan Odusseus. Slechts op de dool ontmoet men en verwekt men wonderen.
De werkelijkheid zelf blijft hier bovendien aan dat idealisme participeren. Wanneer de schrijver zich op de eigentijdse werkelijkheid terugplooit is hij nog ver van alle zakelijkheid verwijderd. De enige eigentijdse werkelijkheid die met het epos kan samenbestaan is de idylle. Het is geen verrassing dat de werkelijkheid van Homerus een idyllische werkelijkheid is, er bestaat (nog) geen andere. De idylle is de werkelijkheid voorzover ze aan het oorspronkelijk epische blijft participeren. Goethe noemde zijn idylle Hermann und Dorothea een ‘epos’, en had in die zin geen ongelijk. Indien er aan de hele beweging van de romantiek iets inauthentieks kleeft in deze systematische terugkeer naar een episch en volks verleden, dan ontsnapt de Vlaamse romantiek ten dele daaraan. Hoezeer deze ook in het spoor van de Europese romantiek verliep, wat in die romantiek een ‘doen alsof’ betekende was in Vlaanderen nog in overeenstemming met de sociologische situatie. Voor een Gezelle b.v. was het verleden nog geen verleden, maar een aanwezige werkelijkheid. Dit mirakel Gezelle, en in zekere zin ook het mirakel Conscience, krijgt zijn zin en betekenis in de maatschappelijke en kulturele ruimte waarin ze konden ontstaan. De realiteit in de Vlaamse romantiek was een literaire realiteit, de literatuur moest ze opnieuw ontdekken en waar maken. Was het verhaal een wonderlijk gebeuren, de werkelijkheid participeerde daaraan. Het realisme van de romantici kon niet anders zijn dan een (authentieke) idylle. De landelijke schets en de dorpsnovelle is een dichterlijke projectie van een werkelijkheid die nuchter bekeken vaak troosteloos en bekrompen was.
Het gaat eigenlijk niet op, Conscience en zijn volgelingen te verwijten dat ze zulke werkelijkheid hebben geïdealiseerd. Hun kunst wàs idealiserend en dat was het enige wat ze hun medemensen konden bieden, die in hun ellende dankbaar het geluk ontwaarden. De enorme weerklank van zulke literatuur staat er borg voor, dat er op dat gebied eveneens eenstemmigheid bestond tussen de schrijver en zijn dankbaar sympathiserend publiek. Eenvoud, rust, natuurlijkheid, een discreet geluk zijn de kenmerken van een bescheiden werkelijkheid, die zichzelf nog niet nuchter-realistisch heeft leren onderkennen als beperking en bekrompenheid, laat staan als sociale on- | |
| |
rechtvaardigheid. Wanneer Conscience, evenals een Dickens b.v. zich van het eerste naar het tweede standpunt begeeft, siert dat de mens, maar het komt zijn kunst niet onmiddellijk ten goede.
Bij een auteur als Conscience komt het plattelandse neer op landelijkheid: het leven krijgt uit zichzelf, in alle bescheidenheid, een eigen betovering. Werkelijkheid is nog geen realiteit geworden, maar behoudt een geïdealiseerde gestalte. De idealistische dagdroom van Rousseau is voor Conscience nog oorspronkelijke, leefbare werkelijkheid. Zijn werkelijkheid is nog niet onttoverd, heeft nog niet haar luister als werkelijkheid verloren om grauwe aldag te worden. Dit is nu helemaal niet in strijd met zijn intentie om de ‘werkelijkheid’ te schilderen, het is er de vanzelfsprekende vorm van. In De Loteling (1850), het zuiverste voorbeeld van zijn idyllische landelijke vertellingen, heeft hij zelf zijn ‘realistische’ bedoelingen in een voorwoord gesitueerd: ‘En dan weder uit die droom oprijzen, om af te luisteren wat de dorpelingen elkander zeggen. Een kleine, enge wereld rondom zich zien bewegen, met hare onverborgene zwakheden en driften; in het hart des mensen lezen en er de blootliggende drijfveren in hun werking volgen; en zich verlustigen in dit eenvoudig landleven, door de onverdorvene natuur in zulke frisse tonen gekleurd.’ Hierin steken een aantal elementen, die zowaar niet zouden misstaan als inleiding op een psychologische roman. Maar De Loteling is dat (natuurlijk) niet geworden, kón het eigenlijk niet worden. De ‘zwakheden en driften’, de ‘drijfveren in hun werking’ worden opgenomen in het ‘eenvoudige landleven’, dat op zijn beurt participeert aan de ‘onverdorvene’ natuur.
Het meest nog heeft men in deze romans de landschapsschildering en de natuurbeschrijving bewonderd. Maar de personages maakten daar deel van uit, werden helemaal in deze landelijke schildering opgenomen. De psychologische fundering was weinig meer dan de betrekking die de schrijver zag tussen de personages en ‘hun’ wereld. Later zou ook Streuvels, in een andere context weliswaar, eenzelfde ongefundeerd verwijt te horen krijgen: ook zijn personages zijn onlosmakelijk verbonden met zijn landschap, met hun wereld zoals de kunstenaar die beleefde. ‘De natuur in haar onbesmette frisheid heeft ze te zamen geweven uit een nederige stof, waarin slechts hier
| |
| |
en daar een zuivere parel der menselijke ziele glinstert. Om ze te genieten, mag men niet gans onttoverd zijn.’ (ib. inl. De Loteling). Deze tover is het precies die de werkelijkheid in de geest van Conscience tot ‘werkelijkheid’ stempelt.
De spanning tussen idyllisch beleven en harde realiteit wordt wel het duidelijkst uitgedrukt in het aan een idyllisch werkelijkheidsbeleven sterk participerende prozawerk van Guido Gezelle, nl. in Kerkhofblommen (1858): ‘wij waren en wij voelden ons gelukkig, en we droegen een lijk!’ Niet alleen psychologisch maar ook sociaal is deze wereld omtoverd en als dusdanig rustig en statisch, bij alle constateerbare ellende. Het blijft een geïdealiseerde realiteit. Dat merkt men nog niet zozeer in andere dorpsnovellen als Baes Gansendonck (1850), Blinde Rosa (1850), De Arme Edelman (1851). Wel ziet men in eerstgenoemde roman de zedeles, dat men niet moet pogen te ontsnappen aan de sociale orde. Het wordt Gansendonck niet ten goede gerekend, dat hij de sociale afbakeningen niet respecteerde. Maar de ‘tragische’ afloop zelf wordt opgevangen in de idyllische rust van het dorpse leven. Ook in stadromans (?) als Siska van Roosemael (1844), De Plaeg der Dorpen (1853) enz. bestaat de ganse voor de hand liggende zedeles in het handhaven van rust en orde, d.i. hier in verzet tegen fransdolheid en alkoholisme. Sociale wantoestanden waar Consciences onmiddellijke opvolgers tegen in opstand komen, worden hier, in de naïeviteit van de idylle, in feite onbewust reactionnair toegedekt, in naam van een omtoverde werkelijkheid. Door een E. Zetternam zal de werkelijkheid worden onttoverd en aan de kaak gesteld als sociale wantoestand.
Ongetwijfeld was Conscience even sociaal voelend en met het volk meelevend als deze sociaal bewogen auteur, maar zijn levensbeeld als auteur behoorde tot een andere, naïevere orde, waarin de werkelijkheid nog de glans had van de ‘getrouwe afspiegeling van de stille zeden der heidebewoners’, en van het ‘dromen van onbegrijpelijk schone dingen’. Deze eerste pogingen tot werkelijkheidsschildering verheerlijkten nog de werkelijkheid, maar riepen toch ook reeds de reactie op van schrijvers, die deze werkelijkheid ontdeden van haar verdroomde luister, en daarachter of daarvoor nuchtere, harde, onrechtvaardige realiteit blootlegden en aanklaagden. Daartegenover blijft het echter fout, in Consciences
| |
| |
beeld van de werkelijkheid alleen berusting te zien. Dat werd het pas in het licht van het opstandige ‘echte’ realisme. Het verhaalskarakter van de roman zou er bovendien ook bij inboeten en zich van een eigenlijk episch beleven verwijderen.
Toch zal de idyllische roman evenals de historische roman een constante blijven in de Vlaamse letterkunde. Men kan daarbij zelfs van een Antwerpse en Kempische traditie spreken, die over de Sniedersen en Ernest Claes uitmondt in de Kempische romans van E. van Hemeldonck. Los van de epische dimensie blijft dat de voor de Vlaamse literatuur wel typisch gebleven ‘vertelkunst’, die in een realistischer tijd zijn bestaansrecht zal halen uit de ‘heimatkunst’. Het vertellen, verwant aan het ‘buurten’ plooit zich dan volledig in het eigen milieu terug en wordt erin gesitueerd. Hierbij kan dan zowel maniërisme, b.v. in de Bagijnhofsproken (1911) van Timmermans, als expressionisme, De wereld van Soo Moereman (1941) van Walschap, aan bod komen. Te gelegener tijd moet daarop worden teruggekomen, maar het is vooralsnog duidelijk, dat daarbij de specifieke naëeve epiek van de idylle niet meer ter sprake komt. Het literaire klimaat is dan grondig gewijzigd, en de roman staat dan in een heel andere relatie tot de werkelijkheid. Deze heeft dan opgehouden het wonderlijk gebeuren te zijn.
In zijn geheel gezien biedt de aanvang van de Vlaamse roman op die manier het beeld van een typisch episch beleven van de werkelijkheid, resp. in het epos, de schelmenroman, de idylle. Ongetwijfeld heeft deze literatuur daarmee een plaats in de Europese romantiek waaraan ze duidelijk participeert. Maar het is een heel eigen plaats. De hele historische en sociale en kulturele achtergrond, samen met het feit, dat deze aanvang als een volstrekt nieuw begin wordt beleefd, maakt, dat deze kunst, - die voor de romantiek ‘genre’ was, doen alsof, met pseudonaïviteit enz., - in Vlaanderen niet zonder meer een periode in de letterkunde betekende, maar een historisch moment waarmee het (toevallig zou men willen zeggen) in volmaakte overeenstemming was. Maar het is geen toeval: de romantiek deed hier een volk herleven, opnieuw bewust worden van zichzelf, en dat zal voor vele romantici - behalve Manzoni en Petöfi - wel een onverwezenwensbeeld zijn geweest. Tenzij ze, als Byron, gingen sneuvelen
| |
| |
voor de bevrijding...van een ander land. De romantiek was een appél aan een volstrekte vernieuwing, en daarvoor bood Vlaanderen, het ‘arme Vlaanderen’, een uitgelezen voedingsbodem. De volstrekt nieuwe literatuur was in volledige eenklank met het ontstaan, het opnieuw opstaan, van een ganse gemeenschap, en was de drijvende kracht zelf van deze vernieuwing van een volksbewustzijn. Literatuur alleen kan geen epiek voortbrengen, epiek is literatuur die geschiedenis maakt, en volkeren een ziel schenkt. Daartoe is een wonderlijk gebeuren een stimulans van een andere orde dan het nuchtere inzicht in de trieste realiteit. Dit komt pas daarna, en evenzeer op zijn tijd. Deze tijd werd aangekondigd door de innerlijke ontwikkeling zelf die de epische kunst had doorgemaakt: van epos over schelmenroman naar idylle merkt men reeds een terugplooien van de ‘zuivere’ verbeelding van de heldenepiek naar de ‘eigen’ werkelijkheid. Het nog niet onttoverde realisme zal bijna noodzakelijk als reactie een ander ‘echter’ realisme oproepen. De realiteit eist de kontrole en de heerschappij op over de literaire verbeelding. En maakt daardoor een einde aan de mogelijkheid van een zuivere epiek. Het wonder wordt opgegeven voor de éisen der nuchtere werkelijkheid, der zakelijkheid.
|
|