De schepping
(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Zesde tafereel.En God zeide: ‘De aarde brenge levende zielen voort, naar haren aart, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijnen aart!’ En het was alzoo. En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijnen aart, en het vee naar zijnen aart, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijnen aart. En God zag dat het goed was. | |
[pagina 146]
| |
vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het gedierte dat op de aarde kruipt!’ | |
[pagina 147]
| |
Gode is een eeuw een uur, één dag als duizend jaren:
Geen tijd voor d' Eeuwge! En wien Zijn geest is ingevaren,
Vat de afstanden, als Hij, met goddelijken blik
Te-samen in één punt. - Dus, als met blijden schrik
Zijn ziel verfrischt ontwaakt en met verhelderde oogen,
De Ziener op den Berg! Is daar een nacht vervlogen
Van oogenblikken of jaarduizenden?... Hoeveel
Is de eerste waereld sints het allerlaatst tooneel
Veranderd! Even als de spelingen verdwijnen
Van 't kinderaangezicht in nieuwe trekken, - lijnen
| |
[pagina 148]
| |
Van 't jongelings-gelaat, - is 't aanschijn der Natuur,
Bij 't eigen grondbeeld, op dit Zesde Morgenuur
Gewijzigd. - Eilanden zijn tot elkaâr genaderd;
Hier, in hun bekkens, heeft de kalkschaal zich vergaderd
Bij 't afgeschuurde gruis der bergen, en den kuil
Gedempt tot vaste-land; ginds heeft de watermuil
Een deel van 't drooge weêr vérslonden, onder 't dalen
En beurtlings rijzen van den bodem, duizend malen
Verschoven, eindlijk toch de machtige overhand
Behoudend. Oudere rivieren klommen 't zand
Der eerste bedding uit, en kozen nieuwe zoomen
Bij nieuwe richting; en aanstaande waereldstroomen
- Gegroet, gij blonde Rhijn! - beproeven d' eersten sprong
Van uit hun rotswieg, op gebergten even jong.
Want de aardkorst baarde in 't West, bij spade moederweën,
Heur laatste reuzige steenkindren, Pyreneën
En Alpen.
De Alpen!... Ziet, zij vonklen in den gloed
Der morgenstralen, als de waereld aan hun voet
Nog schemert. Welk een pracht! 't Is of ze inwendig branden,
| |
[pagina 149]
| |
En, plotsling als kristal doorzichtig, door hun wanden
Het Heilge toonen, waar Gods krachten werkzaam zijn.
Nù wordt op 't sneeuwgebergt' het vorstelijk hermelijn
Tot purper; dàn we\^er is 't, of uit die ijswoestijnen
Een woud van rozen bloeit. De graauwe klippen schijnen
Met alle kleuren van den regenboog bemaald;
En 't klare meirvlak in de bergvallei herhaalt
Het vluchtig wonder in zijn spiegel...
't Is vervlogen
Gelijk een droom!...
Nu ook beginnen in den hoogen
De gletschers langzaam hun beweging, menig rotsaant.
Aan stukken stootende en voortschuivende op hun schots.
Rivieren rollen 't gruis de zee in, waar de lagen
Steeds groeien, om in 't eind uit d' afgrond op te dagen,
Gezegende aanslib, meê dien Heerscher toegereed,
Die eenmaal uit heur leem zijn prachtpaleizen kneedt!
Want al wat nu geschiedt, op de aarde en onder de aarde,
Is voorbereiding, om den Vorst der Aard naar waarde
Te ontfangen, als zijn komst de ontzachelijke rijaant.
| |
[pagina 150]
| |
Der wezens sluiten zal en kroonen. Ze is nabij,
Die komst! Één schakel nog ontbreekt in de overgangen
Van 't klimmend Leven: nog één wonder, met verlangen
Gewacht, eerst nù gerijpt: de volle Moederborst!
Zoo zwijgt, gij zangers in uw loovertent! en schorst
Uw jachtspel in de lucht, gij vogels zonder veêren!
Zwijgt, monsters in de zee!... Daar klinkt de stem des Heeren
Op nieuw:
Nu brenge de aard bezielde schepslen voort,
Het vee der weiden, 't wild der wouden, alle soort
‘Van kruipende gedaante!’
En woud en weide hooren;
De bodem wemelt, en - het Zoogdier is geboren!aant.
Eerst wandlen, als immer, de Reuzen voorop.
Daar schudt reeds het schrikdier d' onzachlijken kop:aant.
| |
[pagina 151]
| |
Zijn kruin is den walvisschenschedel verwant,
Zijn muil is gewapend met dubbelden tand,
Twee sikkels, waarmeê hij den woudbodem splijt,
De stengels omver-maait, de wortels doorsnijdt;
Of, rustig, zich vasthaakt in biezen en gras,
Als 't achterlijf duikt in 't verkoelend moeras!
Daar neigt reeds de koning der luiaards den snoet,aant.
Met tanden als beitels, en schoffelt en wroet;
De greep van zijn klaauw reikt een el in den grond,
En slingert de kluiten tot heuvels in 't rond.
Kort heugt wie hem stoort de noodlottige dag:
Zijn staart is een knods, die verplet met één slag!
Het mastodon volgt hem, met zwaaienden tromp.aant.
Wat kluwens van spieren doorvlechten dien romp!
Hoe stampen die pooten door 't schuimende slijk!
Die knoken zijn zuilen van koper gelijk.
Hij baant als een storm straks door 't woud zich een spoor,
Met machtige houwers van blinkend ivoor!
Een ander gevaarte, met stoottand en snuit,
Steekt, hoog als een berg, boven de elefant uit.
| |
[pagina 152]
| |
Als slagen eens mokers, zoo bonzen zijn schreên;
Een rossige wolpels omkronkelt zijn leên;
Zijn rughairen stijgen als borstels omhoog;
Het dampt uit zijn neusgat, het vlamt uit zijn oog.
Gerust op zijn sterkte, gereed tot de straf,
Aldus wacht de mammouth zijn weêrpartij af!
Daar proeft de rhinoceros, woedend van wrok,
Wat kracht hij bespringt, want bij hijgt van den schok.
Hoe beuken die stoten, veel honderde maal,
Zijn pantser van schilden, zijn nek van metaal!
Gegeesseld, dat hooren en zien hem vergaan,
Getrapt en geschopt, onvertsaagd houdt hij aan.
Hij wringt door de pooten zijns vijands zich heen,
En rijt hem de buik met den neushoorn van één!
Maar de zonne zwenkt naar 't Westen:
't reuzenlegioen deinst af,
Uitgestorven, toch onsterflijk
zich versteenende in zijn graf.
| |
[pagina 153]
| |
Nu de voorhoede is verdwenen,
rukt het Leger-zelf hervoort
Van de blijvende geslachten,
ieder in zijn orde en soort.
Welk een stoet! Aêloude Ziener,
zaagt gij ooit in 't beeldenschrift
Van de Memphische obelisken
zulk een optocht neêrgegrift?aant.
Zijn de zinrijke figuren,
die dáár plechtig voorwaards gaan,
Ooit zoo treffend, zoo geheimvol,
als dees bonte karavaan,
Als de keten dezer wezens,
in 't oneindige uitgebreid,
Rijzend, rijzend, immer rijzend
uit het diep der Eeuwigheid,
Nog na eeuwen henentrekkend
over 't eigenste tooneel,
Waar ook gij verscheent en wandelt,
meêbegrepen in 't Geheel.
| |
[pagina 154]
| |
Wie verklaart wat heerlijk raadsel
hun Gods hand heeft ingeprent,
Levendige hieroglyphen!
wie, waar uw bestemming endt?
Ziet, zij komen als een wonder,
of 't gebergte zich ontsloot,
Of de weiden, of de wouden
jongen wierpen uit hun schoot,
Groot en klein, maar steeds volwassen,
mild maar immer wijs bedacht,
Forschgeklauwd, gehoefd, gehorend,
dichtgepantserd, bontgevacht.
Wat veelvuldigheid van levens,
immer tweevoud, wèlgepaard!
Wat verscheidenheid van vormen,
samenstel, behoefte en aart!
Maar hoe vaak ook ondoorgrondlijk
in hun éénheid en verband,
Onbegrijplijk in hunne oorzaak
voor het eindige verstand,
| |
[pagina 155]
| |
Tegenstellingen, niet zelden
schrikbre tegenstrijdigheên -
Toch, in de Eeuwge Godsgedachte,
heilig, onverbreeklijk-één!
Zie 't lammeken ginds, dat de klaverwei' scheert,
Zoo wit, of ze uit sneeuw waar' geweven!
Hoe smeekend die blik, die niets meerder begeert
Dan 't leven, och! laat haar het leven!
Wat inborst zoo zacht, als die vacht van satijn,
Die, moeder! het kleed van uw eerstling zal zijn!
Maar om de heerde, zie! daar jaagt,
Met vratige ingewanden,
De wolf, die jonge levens vraagt,
Straks kermende in zijn tanden!
Barbaar, door woest instinkt geleid,
Worgt hij de blanke onnoozelheid.
| |
[pagina 156]
| |
Ginds loeit reeds het rund, dat, gedwee in 't gareel,
Uw land met zijn zweet zal besproeien,
Uw koren zal dorschen, of, zilver en eêl
Den room in uw kuipen doen vloeien.
Straks klingelt zijn klokjen door 't grazige dal,
Straks zoekt het, o Melkert, uw gastvrijen stal!
Maar ziet, hoe daar de gramme leeuw
Zijn gouden manen schudde'!
Daar brengt hij met een zegeschreeuw
De slachting in de kudde, -
Geweldnaar, die door schrik regeert,
Met beendren zijn paleis stoffeert!
Daar huppelt het ros: welk een moed! welk een kracht!
Wat wedren, van vonken omstoven!
't Roept brieschend een ruiter, om, fier op zijn vracht,
Te spotten met klippen en kloven:
Straks voert het, recht in tegen kogel en lans,
Den held ter viktorie, en - deelt in zijn krans!
| |
[pagina 157]
| |
Maar in zijn bontgevlekten huid,
Den valschen knevel lekkend,
Beloert de tijger reeds zijn buit,
Ten wissen sprong zich rekkend,
En slaat de kattenklauw verwoed
In 't edelst dier, en zuigt zijn bloed!
Daar knielt reeds de kemel, gezaâld door Gods hand,
O Meester! of gij mocht verschijnen,
Uw levend kompas in de zeën van zand,
Uw wandelend schip der woestijnen!
Wiens wierook en goud, wien Rebeccaas hij torscht,
Wiens leven hij redt met de bron uit zijn borst!
Maar door de donkre struiken sluipt
Het broedsel der hyeenen,
Dat als het boos geweten gluipt,
En als een kind kan weenen,
Lafhartig, immer uitgevast,
De graven schendt, op lijken brast!
| |
[pagina 158]
| |
Daar blaft en daar knipoogt de schrandere Vrind,
Wiens blikken een liefkozing vragen,
Die 't erf uwer woning, den slaap van uw kind,
Uw schat eens bewaakt en - uw dagen,
Uw hand kust, ook als ze onrechtvaardig kastijdt,
En, sterft ge, op uw zerk zich den hongersdood wijdt!
Maar grijnzend roskamt de aap omhoog
De afschuwelijke jongen,
En tuimelt, met de hel in 't oog,
In schaamteloze sprongen:
Wien walgt dat menschlijk spotbeeld niet?
Die hoonlach tusschen 't Scheppingslied!
Maar God is in Zijn recht, en in Zijn schepslen allen
Verheerlijkt Hij zich-zelf! Van al die duizendtallen
Niet één verstoken van der Almacht stempelmerk,
Of nutloos voor den gang van 't groote Ontwikklingswerk,
Dat nu zijn sluitpunt zoekt.
| |
[pagina 159]
| |
De waatren overdekkenaant.
Nog eens den bodem van het waereldrond, en trekken
Een heilgen sluier voor Gods arbeid.
Starens moê
Slaat, één sekonde lang, de Ziener de oogen toe;
En als hij ze opheft, ja, als tot een laatsten zegen
Gedoopt, nu gànts voltooid, straalt hem de Waereld tegen!
Één plekjen vooral op de levende kaart
Verbaast hem. Dáár rijst, als een bolwerk der aard,
Een Driehoek, een Hoogland, ver boven twee zeênaant.
Getild op gemuurten van eeuwigen steen.
Als groene esmerauden, geslingerd door 't hair,
Doorkruisen de schakels der bergen elkaâr.
Daar golft op hun toppen zoo glinstrend een gras,
Of de adem des Scheppers nog daauwde op 't gewas.
Daar klimt langs hun wanden zoo welig een woud,
Een mengling van alle geblaârt', alle hout,
| |
[pagina 160]
| |
Als stond hier de Kweekhof die Schoonheên bereid,
Omlaag niet gezien dan verdeeld en verspreid.
Daar springen ten Noorden, daar springen ten Zuid,
Twee zuster-rivieren hun poriën uit,
Zóó helder, als had haar Gods vinger gesprengd,
De zuiverste sneeuwwolk als voedster gedrenkt.
Van stofgoud weêrglinstert heur zilveren tint,
Dat - Eden! uw voetstuk aan de Aarde verbindt.
Maar omhoog, door een mantling van rotsen omgeven,
Dáár schuilt, dáár ontluikt, uit de groenende sprei,
De kroon en het hart van die Hemelsche dreven,
Een Lustoord der Almacht, een Wondervallei.
Wat immer de zinnen verrukt en de zielen,
Met kleuren, of geuren, of lijnen, of klank,
't Is al hier bij-één, waar een Engel zou knielen,
Om de aarde te kussen, in spraaklozen dank!
In 't West - draalt de zon aan een wolklozen hemel;
In 't Oost - slaan de starren den Vreugdehof gâ:
| |
[pagina 161]
| |
De bodem omlaag bootst het starrengewemel
In 't prachtmozaïek van zijn bloemknoppen na.
De boschjens doorstrenglen elkaâr tot één tente,
Met klimop en rozen te-samen-gestrikt,
Doorstroomd van de lucht eener eeuwige Lente,
Die, rein, alles reinigt, en 't leven verkwikt;
Door 't slaperig loover heur koelte doet spelen,
Het zand uit de bloem schudt, den graankorrel zaait,
De dauwpaerlen rijgt aan de dorstende steelen,
En trilt van muziek, die haar treft, wáár ze waait:
Muziek - uit de toppen der murmlende ceders,
Uit palmen en mirten, doorruischt nacht en dag
Van schommlende nestjens en klapprende veders,
Van 't tortelgekir en den nachtegaalslag.
Muziek - uit de waatren, nù nedergeschoten
In schuimenden val; dàn, als zilver zoo klaar,
Één springende straal; ginds, in beekjens vervloten,
Die fluistren en lisplen, als roepen ze elkaâr.
Zij kabblen in schaaûw van geboomt', uit wier schorsen
Welriekendheid waassemt, of honigzeem dauwt;
| |
[pagina 162]
| |
Wier takken, gebukt door de last die ze torschen,
Een vruchtenoogst wiegen van goud, groeiend goud.
En tusschen de stammen, daar wandelt, daar slingert
De wijnstok alom, met zijn groengeele huif,
En huwt er den olm aan zijn dartelen wingert,
De sneeuw van d' amandel aan 't purper der druif.
Zoo ergends de waereld één plekjen kan toonen,
Te rein voor de zonde, te schoon voor den dood,
Een beeld van dat Land waar de Zaligen wonen,
O Erzerums Beemde, 't is hier, in ùw schoot!aant.
Dat is - het Paradijs, zoo zalig, zoo volkomen!
Verloren sedert, maar steeds levende in de droomen
Van alle volkren en van iedre menschenjeugd!
Den Ziener klopt het hart van nameloze vreugd, -
Als, hoor! Gods stem herklinkt, een woord van alvermogen,
Maar inniger dan ooit. De Oneindige, bewogen,
Wekt luid zich-zelven op: ‘Ons meesterstuk ontbreekt:
Formeeren wij den mensch, ons eigen beeld!’
| |
[pagina 163]
| |
Hij spreekt:
Daar staat in d' eêlsten vorm Gods heerlijkste gedachte
Belichaamd! Daar verschijnt de Mensch van Zijn geslachte,aant.
Zoo schoon, zoo hemelsch schoon, dat al de heerlijkheid,
Op al de wonderen van 't Paradijs verspreid,
Verduistert bij de pracht van dezen uitverkoorne!
Hoe anders, bij zijn komst, die allereerst-geboorne,
Volwassen voor zijn God, dan later 't krijtend wicht,
Dat zwak en hulploos aan des Levens drempel ligt!
Hoe anders dan de Mensch na eeuwen - niet de ontaarde,
Zich wentlende in het slijk, bewustloos van zijn waarde,
Maar die van 't edelst ras, der bergen vrije zoon;
Ja, hoe veel heerlijker dan Hellas' marmren goôn,
De Antinöussen en Apolloos! - 't Hoofd gebogen,
Kust al het schepsel 't stof: zijn stal wijst naar den hoogen,
En tot den hemel is zijn voorhoofd opgericht.
Gods eigen majesteit zweeft op zijn aangezicht
In wondre spelingen, en Gods onsterflijk leven
Licht uit die oogen, waar bezielde tranen beven,
Maar van een glimlach als een zonneschijn doorstraald.
| |
[pagina 164]
| |
Die handen, door wier sneeuw de blaauwende ader dwaalt,
Zijn uitgebreid als tot een Priesterlijken zegen;
Die lippen, frisch gelijk een lenteroos, bewegen,
En: ‘vader! vader!’ ruischt het eerste Menschenwoord!
Het eerste Menschenwoord een eerste Lofakkoord!
Zoo hebt gij-zelf dan uw bestemming aangewezen,
Gij, goddelijke Spraak! niet maar der ziel ontrezen,
Haar echo, trillende in 't gevleugelde geluid,
Maar stortende die ziel in heel haar volheid uit,
Met al haar krachten, al haar werkingen, en gaven,
En Godsverwantschap! Wat in 't harte lag begraven,
De diepste droefheid en het teederste genot,
Ontsluiert zich in 't Woord, dat, schepper onder God,
Een nieuwe waereld doet verschijnen, die voor de oogen
Des geestes opengaat. Hoe luistert opgetogen
De Paradijshof, hoe verstomt de nachtegaal,
Bij de eerste klanken van die wondervolle Taal,
Waar al de stemmen van de Schepping zich in menglen:
Het ritslen van een blad en 't hallel-lied der Englen!
| |
[pagina 165]
| |
Tweeling is de Mensch geboren;
maar toch in zijn tweeheid één:
Helft en weêrhelft, ééne ziele,
beide elkanders vleesch en been.
Hij - alleen voor God geschapen;
zij - voor God ook, maar in hèm.
Hij - Gods glorie; zij - de zijne;
zij - het oor; en hij - de stem.
Hij - het hoofd, vol ernst en wijsheid,
maar door háár gevoel verzacht;
Zij - het hart, vol vreugd en teêrheid,
maar gestevigd door zijn kracht.
Hij - zelfstandig als de ceder,
die op eigen wortel steunt;
Zij - afhanklijk als de klimöp,
die zich aan zijn takken leunt.
Somtijds echter, zij - de meerdre,
sterker dan de trotsche Man,
Wien ze in geestkracht, trouw en gaven,
menigmaal beschamen kan.
| |
[pagina 166]
| |
Waar de Man van vreeze trilde,
streed en overwon de Vrouw.
Slechts een Moeder redt heur zuigling
uit den scherpen leeuwenklauw;
't Kind aan 't harte, tart zij de ijsschots,
vliegt zij door de vlammen heen:
Spraakloos zich ten offer wijden,
kan de Vrouw, de Vrouw-alléén!
Rond zijn slapen kroest de hairvlok,
rijker dan een koningskroon:
In der lokken gouden sluier
is haar schoonheid dubbel schoon.
In zijn oogen - zonnegloeiing,
heldenfierheid, leeuwenmoed,
In haar blikken - maanlichtflikkring,
duivenonschuld, vroom en goed.
Zijn gebied is heel de Schepping,
en zijn arbeidsveld in 't licht,
| |
[pagina 167]
| |
Waar hij God vertegenwoordigt
voor der Englen aangezicht.
Meest op d' achtergrond van 't leven
is haar schouwtooneel bereid,
In uw liefelijke scheemring,
dienende Bescheidenheid!
Hem - de menschen; haar - heur kindren;
hem - de waereld; haar - het huis:
En voor beide - Liefdes volheid,
als Gods liefde rein en kuisch!
Hij voor allen; zij voor de enklen -
en toch beide voor elkaâr,
Niet gemengd en toch vereenigd,
immer Hier en - eeuwig Dáár!
Zoo is dan 't wonder van des Menschen komst op aarde
De kroon der wonderen! Zoo, wat uw oog ontwaarde,
O Ziener! meer dan een volmaakter vorm! Ge aanschouwt
Het huis, maar niet den heer, die daar zijn zetel houdt.
| |
[pagina 168]
| |
Dat 's - de innerlijke Mensch! als ziel te-saam-geweven
Met heur lichaamlijk kleed, waarin zij 't zinlijk leven
Verordent en bestuurt, afhanklijk van haar kluis,
Gelijk de horenslek verwassen met heur huis!
Maar geest ook, eedler kracht ervarend, onverganklijk,
Bestemd voor 't Eeuwige, en van 't hulsel onafhanklijk,
Gelijk de rups, die straks, de dorre pop ontsnapt,
In hooger element als vlinder vleugelklapt.
De onzichtbre gast verblijdt zijn woning, door wier zalen
En cellen warmte en licht door alle buizen stralen.
't Is door heur vensteren en deuren, dat hij ziet
En hoort en waarneemt wat in zijn paleis geschiedt,
En buiten zijn paleis. De zinnen staan als wachten
Elk op zijn post; terwijl hij arbeidt: zijn gedachten
Vergaârt, zijn oordeel scherpt, als rechter vonnis velt,
Nù juicht of siddert, door begeerte of angst bekneld,
Dàn in de erinnring zwelgt, of de ongeboren tijden
Profetiesch oproept - maar bij al zijn doen en lijden
Alömaanwezig in zijn eigendom, gelijk
God overal is in Zijn eindloos Scheppingsrijk.
| |
[pagina 169]
| |
Ja, meer! nog edeler bestemming wacht die woning,
Dan zelfs 't paleis te zijn van 's waerelds onderkoning.
O Mozes! waarom straks op deze, uw zelfde rots
Gezocht naar 't Ideaal der Tabernakel Gods,
Onduidlijk scheemrende aan de graauwe wolkenboogen?aant.
Dat Ideaal - staat hier verwerklijkt voor uwe oogen!
's Menschen lichaam is de Voorhof
tot een tempel van Gods eer;
En die Voorhof, alle dagen,
brengt zijne offers aan den Heer:
Aardsche driften, heete tochten,
heel de dierlijke natuur,
Overwonnen en verslonden
door het Hemelsch altaarvuur.
't Heilige is - des menschen ziele:
want dáár tintelt, rein en klaar,
't Licht der onvervalschte Reden
van den gouden kandelaar.
| |
[pagina 170]
| |
De Almacht spijst er alle krachten
uit Haar eigen overvloed,
En de wierook der gebeden
geurt haar dankbaar te gemoet.
Maar het Heilige der Heilgen
is de geest, die eeuwig leeft:
Dáár is 't, dat de God des Levens
door Zijn geest getuignis geeft;
Dáár is 't, dat de God der Liefde
zich zijn Hoogepriester toont,
Tusschen heilige gedachten
als Zijn Cherubiem getroond!
De Priester is gewijd; nu wordt de Plaatsbekleeder
Tot soeverein gezalfd. Daar klinkt de Godsstem weder:
Zoo heerscht, o mensch! op al de visschen van de zee,
De vogelen der lucht, en over alle vee,
En al wat leeft op aarde, en over alle krachten
‘Van aarde, lucht, en zee, die uw bevelen wachten!’
| |
[pagina 171]
| |
En nu! daar dwaerelt
In bonte rij
De Dierenwaereld
Den Mensch voorbij.
En allen groeten
Hun Opperheer;
Aan 's Menschen voeten
Buigt alles neêr:
't Geweld, vergetend
In schuwen schrik
Zijn klauw, geketend
Door 's Konings blik -
De Haat, die, bevend,
Nu de Onschuld spaart,
En, half weêrstrevend,
Toch kwispelstaart -
De List, die kronklend
In bochten wringt,
En d' angel, vonklend
Van gif, bedwingt -
| |
[pagina 172]
| |
Maar ook de zachte
Dienstvaardigheid,
Den Langverwachte
Ter hulp bereid,
Bereid te geven
Heur kracht, heur moed,
Heur zweet, heur leven,
Heur hartebloed!
De velden zingen,
Het boschjen fluit,
De vogels springen
Hun nestjen uit,
En kwinkeleeren
Met blijde stem:
Muziek en veêren,
‘'t Is al voor hem!’
Het golfjen dartelt,
En uit de kolk
Der meiren spartelt
Het schubbig volk;
| |
[pagina 173]
| |
En uit zijn zalen
Rolt de Oceaan
Zijn bloedkoralen
En paerels aan.
En stemmen suizen
Uit woud en gaard,
Uit 's afgronds kluizen
En 't hart der Aard:
‘Hij 's opgetreden,
Die 't zegel breekt
Der sluimrende verborgenheden,
En overal, omhoog, beneden,
Zijn goddelijk: “Effatha!” spreekt!’
Zoo knielt al 't schepsel voor des Scheppers stedehouder;
- Alleen voor God knielt hij! -
Zoo klimt hij dan ten troon, en op zijn koningsschouder
Is de eeuwge heerschappij!
| |
[pagina 174]
| |
Ja, later! later, als de Koning is gevallen,
Als de aard hem zal weêrstaan,
De lager schepslen, als oproerige vazallen,
Zich van zijn juk ontslaan:
Dan nog zult gij hem zien, zoo ver de golven zwalpen,
Doorkruisend Oost en West;
Nog steeds een Majesteit! mù op den top der Alpen
In 't hangend arendsnest:
Dàn weêr in de eenzaamheid der maagdlijke prairiën
Op 't nooit-gezadeld paard,
Dat, zwichtend voor de klem van zijn metalen kniën,
De dienstbaarheid aanvaardt:
In 't hok der leeuwen, bij een hopeloos ontmoeten
Gevangen in zijn strik,
Nu kruipend voor zijn zweep, en rillende aan zijn voeten
Voor 't dreigen van zijn blik:
In 't wier des afgronds, wiens bevolking met verbazen
Den gast verschijnen ziet,
Die in zijn duikersklok, terwijl de monsters grazen,
't Geheim der zee bespiedt!
| |
[pagina 175]
| |
Met de eigen zachte hand, geschoeid voor zon en regen,
Die zoo onweêrbaar scheen,
Bezweert hij bazilisk en adder, boort hij wegen
Door rots en bergwand heen,
Temt hij de omdijkte zee, dwingt hij den stroom te keeren,
Trekt hij des bliksems baan,
Ligt hij het water uit de beddingen der meiren,
Straks vol van golvend graan.
Hij weeft zich vleugelen uit de onderworpen krachten
Van ieder element,
Waarmeê hij, langs een draad, zijn vliegende gedachten
Naar 's waerelds einden zendt.
Elk blaadtje', in welke lucht en aan wat tak verrezen,
Elk kruidtje' uit 's aardrijk schoot,
Verklapt hem wàt het kan, versterken of genezen,
Of 't leven brengt, of dood!
Geen paerel schuilt te diep om in zijn kroon te prijken;
Zoo hoog schuilt geen planeet,
Waarmeê hij niet die kroon des Scheppers zal verrijken,
Die Starrenhemel heet!
| |
[pagina 176]
| |
Als hij twee waerelden, gesplitst door de Oceanen,
Nog pas heeft saamgesnoerd,
Zendt hij zijn luchtschip op, om hem een weg te banen
Tot waar geen wiek zich roert.
De klei, waarop hij treedt, herschept hij in metalen;
En uit het Heiligdom
Van 's waerelds diepten, waar geen zon- of maanlicht stralen,
Keert hij met buit we\^erom:
De steenen taaflen, die, sints millioenen jaren
Den tand des tijds te sterk,
In beeldschrift van Gods hand de wonderen bewaren
Van 't Zesdaagsch Scheppingswerk!
Al 't schepsel blijft voor hem, hij blijft voor God geschapen,
En, zelf Gods eigendom,
Brengt hij al 't schepsel - want nòg schemert om zijn slapen
De kroon! - tot God we\^erom.
Hij, de éénige op deze Aard, verstaat wat Alvermogen
Heur wondren kon gebiên.
De heemlen stralen, maar de starren missen oogenaant.
Om d' eeuwgen Geest te zien;
| |
[pagina 177]
| |
De waatren ruischen, maar de zeegolf kan niet hooren;
Al vlamoogt de adelaar,
Blind is hij voor de idee; de mol, al scherpt zij de ooren,
Wordt nooit het woord gewaar.
De Onzichtbre Vader wordt slechts door Zijn kind vernomen,
Zijn heerlijkst werk in 't stof,
In wien al de andren eerst tot hun bestemming komen:
Te leven tot Gods lof!
En nu! daar klinkt op eens, gelijk eens vaders zegen,
Het scheppend almachtswoord des aardrijks koning tegen:
‘Zijt vruchtbaar, breid u uit!’aant.
Daar duikt de zon in zee,
En wischt de lijnen uit en neemt de kleuren meê.
Het is den Ziender, of de steile steenrotswanden,
Nog straks de ringelmuur van Edens lustwaranden,
Bewogen als een damp die op den wind versmelt.
De hoogten zinken: ver en verder vlieden veld
| |
[pagina 178]
| |
En woud en heuvlen, tot ze in 't eindlooz' zich verloopen...
De horizont herrijst: weêr ligt de Waereld open!
En in de scheemring gaan en weemlen overal
Gedaanten, duizendmaal veel duizende in getal,
Maar alle zweemend in gestalte naar dien Eenen,
Den Ziener als Gods zoon in 't Paradijs verschenen,
En naar die zuster van Gods Englen - een geslacht
Van Koningen bij Gods genade! - Door den nacht
Weêrgalmen stemmen, die uit elke richting trillen,
Elkander naderend, of zij versmelten willen
Tot één akkoord... Daar sluit het Vizioen!... Maar 't Choor
Ruischt over Mozes heen: zijn ziel is in zijn oor.
|
|