| |
| |
| |
Zesde scheppings-lied.
- Des menschen hymne. -
I.
Wie zijt Gij, Eeuwig-Onvolprezen'?
Dat onze mond U noemen moog'!
Wij, aan Uw voet uit stof gerezen,
Versmachten naar Uw Vaderoog.
Zien we op naar gindsche stargewelven,
Daar zweeft Uw heerlijkheid voorbij:
Wij vinden, keerende in ons-zelven,
Uw spoor te rug: ook dáár waart Gij!
| |
| |
Tot U trekt iedere gedachte,
Voor U trilt elke harteklop.
Bij al wat 's Menschen ziel verwachte,
Wacht ze U, en zoekt ze Uw schaduw op.
Gij komt haar telkens, telkens nader,
Steeds grijpt zij naar Uw hand... Te vroeg!
Wij hebben U in alles, Vader!
En hebben U in niets genoeg.
Ons drijft een nameloos verlangen
Met heilig, onuitbluschlijk vuur,
U gànts te kennen, gànts te ontfangen,
Een erfgenaam van Uw natuur!
Zoo schreit geen rave naar zijn spijze,
Zoo keert geen bloeme naar heur zon,
Als 't hart tot U, Algoede! Al wijze!
Gij, Licht- en Liefde- en Levensbron!
| |
| |
| |
| |
Dat wij U, aan 't eind der tijden,
De Aarde, Uw leengoed, wedergeven
| |
| |
| |
| |
D\`at, bij 't werk der Menschheid, Heere!
Waar geen enkle mag ontbreken,
| |
| |
IV.
Met broedergroet bejegend
Door 's Hemels Englenwacht!
Wij mochten 't welkom heeten,
Hoe duizenvoud het scheen;
| |
| |
En nu - gij zijt gekomen,
Zoo lang verbeid, bereid,
Ver boven hoop en droomen
Der Schepping heerlijkheid!
De kroon des Aardschen Levens,
Gods afdruk in het slijk,
De vrucht en de éénheid tevens
Hozanna! Gij, wien erflijk
Een dubbeld purper gordt:
In wien 't Vergankbre Onsterflijk,
Het Godlijk' Menschlijk wordt!
Nog zijt gij in den morgen
Der Kindschheid! Menig kracht
Ligt in uw geest verborgen,
Die op de ontwaking wacht.
| |
| |
Hoe hoog u de Almacht plaatste,
Nog is in 't wijd verschiet,
Deez' glorie de allerlaatste,
Nog, de allerhoogste niet!
De knechts-soldij voor slaven!
Voor vrijen - 't kinderdeel!
Dien God, wien 't Al behoort!
Dàt is, o Menschlijk Leven,
Laat nu al 's Hemels kringen
En 't wentlend Waereld-Al
Hem 't driemaal Heilig zingen,
|
|