De schepping
(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
[pagina 139]
| |
Maar òns lied en hùn stem
Klinkt al 't zelfde voor Hem:
Zingend vedertje' en juichende Aartsengel
Werden beide op één woord,
Maken beide één akkoord
In het groot Hallelujah-gemengel.
2.
leeuwerik.
O, hoe zalig, hoe zoet,
Met een vrolijken groet
Naar de wieg van den morgen te stijgen,
's Heeren glimlach te zien,
En Hem 't welkom te biên,
Als alle andere stemmen nog zwijgen!
| |
[pagina 140]
| |
Wat het schepsel geniet',
Alle licht, alle lied,
Alle veêrkracht tot lieven en loven,
Daalt ter neêr van den Heer, -
Tot den Heer keert het weêr,
Sursum corda! Van Boven, naar Boven!
3.
rave.
Een mistroostig geslacht,
In 't livrei van den nacht,
Arme stiefkindren zijn wij der wouden.
Hij, die d' adem ons schonk,
Heeft ons vederenpronk,
Heeft de gave des lieds ons onthouden.
| |
[pagina 141]
| |
Maar de Almachtige let
Op ons schreiend gebed:
Ook ons ravengekras is een hulde
Aan den God der Natuur,
Wiens aanbidlijk bestuur
Alle nooddruft verwekte en - vervulde!
4.
musch.
Onze vlucht gaat niet hoog:
Maar het Goddelijk oog
Ziet van ver' onze vleugeltjens trillen;
Schoon geen penningsken waard,
Valt geen muschken ter aard',
Of de Heer moet het weten en - willen.
| |
[pagina 142]
| |
En wat mensch ooit eenmaal
Door de wildernis dwaal',
O, hem zullen 't de muschkens doen weten:
Onze Vader is goed:
Die zijn vogelen voedt,
Zou die immer zijn kindren vergeten?
5.
nachtegaal.
Of de dag ook verga,
Gij, o God! blijft ons na,
Voor Wien immers de nacht niet verdonkert?
Als het graauwt heinde en ver',
Rijst zoo menige ster,
Die ten helderen middag niet flonkert.
| |
[pagina 143]
| |
O, hoe heerlijk, hoe schoon,
Als geen enkele toon
Meer weêrgalmt, nòg het speeltuig te dwingen,
En, Gods licht in het hart,
Hoe de nacht zich verzwart',
In den donker het vrolijkst te zingen!
6.
choor.
Al wat adem heeft, love den Heer!
Al wat zingen kan, zinge Zijn eer!
|
|