De schepping
(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Vijfde tafereel.En God zeide: ‘Dat de wateren doen uitkrielen een gewriemel van gedierte dat den adem des levens heeft; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels!’ En God schiep de groote zeemonsters, en alle levende wemelende ziel, welke de wateren overvloedig voortbrachten, naar haren aart; en alle vliegend gevleugelte naar zijnen aart. En God zag, dat het goed was. En God zegende ze: zeggende: ‘Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren inde ze\:en, en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!’ | |
[pagina 115]
| |
Gelijk de slapende, op het grillig Droomgebied,
Vaak midden in 't Bedrijf den voorhang vallen ziet,
Een poos bewustloos blijft, maar, levendige doode,
Op eens de draad hervat en voortspint waar hij noode
Dien glippen liet: aldus de heilge Ziener Gods!
Daar ligt hij, ruglings, als een grafbeeld, op zijn rots.
Des geestes venstren zijn een oogenblik gesloten;
De erinring sluimert; en een balsem, neêrgevloten
Als van Gods vingertop, verkoelt zijn kloppend brein:
Een droppel mooglijk uit die zalige fontein,
| |
[pagina 116]
| |
Die de afgetobde ziel der vrijgelaten vroomen
Drenkt met de Onsterflijkheid, als ze in den Hemel komen!
Maar eindlijk is 't, als roert de onzichtbre hand hem aan;
Hij hoort zijn naam: hij heeft het fluisterwoord verstaan:
‘Sta op, en zie!’ Hij is verrezen. Uit den hoogen
Valt stroomend licht; en nu, de linkerhand voor de oogen,
Scherpt hij den blik, en ziet....
Daar bloeit de jeugdige Aard
Als gistren! Eenzaamheid en Stilte, wáár hij staart!
't Zijn hooge bergen, diepe wouden, lage weîen,
Moerassen, meiren, en rivieren die valleien
En heuvlen snoeren aan heur slingrend zilverdraad;
Groene eilanden, wier strand in blaauwe golfjens baadt,
Of rotsen, onder rook en vlammen opgedreven
Uit d' afgrond. Voorts - de Zee! onmetelijk, verheven,
Het beeld der Eeuwigheid.
Dat alles schittert thans
Nog meer dan gistren in den vollen hemelglans,
| |
[pagina 117]
| |
Want bijna heeft de Zon heur middagtroon bestegen.
En als zij 't toppunt groet, en nu haar gouden regen
Van stralen lijnrecht stort op 's aardrijks aangezicht,
Daar daalt de Godsstem op de trilling van het Licht:
Nu wemele de zee van levendige zielen,
Die door de wateren en uit de waatren krielen,
En alle vliegende gevleugelt naar zijn aart
‘Sla vlerk of slagwiek uit, en stijge hemelwaart!’
God sprak, en - 't was alzoo. De Zee, de Lucht, bevolken
Heur dubble waereld in 't oneindige. In de kolken
Des Oceaans, in meir en zandkreek, baai en bocht,
- Te voren naauwlijks door een eersten gast bezocht,
Als- op verkenning in nog onbewoonde baren! -
Plascht Leven, duizendvoud.
Daar trekken legerscharenaant.
Van Visschen, scholende eerst eendrachtig soort bij soort,
Met purpren vinnen door dezelfde strooming voort;
Allengs, verlokt door 't zoet der vrijheid, zich verspreidend,
| |
[pagina 118]
| |
En, eenzaam of gepaard, in 't groene zeewier weidend,
Of wouden van koraal doorwandlend. Maar de vreê
Duurt kort: - een jachtveld nu, een strijdperk wordt de Zee,
Van dood en leven, waar geharnaste tyrannen
Eerst tegen de onmacht van hun mindren samenspannen
Met speer en stekelpunt en bliksemend gebit,
Straks worstlen met elkaâr, tot dollen moord verhit.
De List verschalkt vaak, waar de Kracht niet kan verscheuren;
En zelfs het schelpdier zet zijn paerlemoeren deuren
Half open, wachtend op zijn vochtig aas. Daar staan
Geduchte reuzen op in 't diep van d' Oceaan,
Soms, snakkende naar lucht, naar de oppervlakte stuivend,
De heete dampen uit het wijde neusgat snuivend,
Of waterstralen als een dubblen regenboog
Opspuitende in de lucht!... Het onervaren oog
Moge, als zij slapen, hen een drijvend eiland wanen,
Straks roeren zij den staart, en klutsen als orkanen
De waterbaren tot een schuimende woestijn,
Wreed, onbetrouwbaar steeds - als dwingelanden zijn!
| |
[pagina 119]
| |
Maar wie als geweldige meesters regeeren,
Let op! boven de andren braveert er daar één,aant.
Verbazend Gedrocht, dat het beeld der Chimeeren,
De fabel der Heidnen, in 't leven doet treên.
Met schrik zien de burgers der zee hem genaken,
En deinzen, en duiken in 't diepst van hun kil.
Zijn kop is de snoet der Haagdisse, zijn kaken
Gelijken den bek van den Nijlkrokodil.
Zijn hals schijnt een slang, uit heur kronkels gestegen;
Kameleons-ribben beschermen een romp
Als 't lijf van een zoogdier, en vinnen bewegen,
Vijfvingrig geweven, den dobbrenden klomp.
Zijn staart is een roer, immer wendend en keerend;
Nu onder, dan boven, braveert hij d' orkaan;
Of, naauwlijks den spiegel van 't watervlak scheerend,
Beweegt hij den nek als een statige zwaan,
En dompelt hem neêr in de spattende baren,
Of slingert hem op in de suizende lucht,
En - verovert den visch onder 't varen,
Of den vogel in 't snelst van zijn vlucht!
| |
[pagina 120]
| |
Maar ook hij zal zijn meester wel vinden:
Want daar schiet uit de zeewoestenij,aant.
Even tuk als hij-zelf op verslinden,
Reeds een sterker den sterke ter zij'.
Ziet den kaper de golven doorplasschen!
Geeft het monster een naam! Wat zal 't zijn?
't Is, verward door elkander gewassen,
Krokodil, Salamander, Dolfijn!
Kop en romp zijn uit één stuk gegoten;
Ellenlang is de staart dien het zwiert;
't Paart de klaauwige Walvisschenpoten
Aan het borstbeen van 't Snavelgediert'.
Heel het reuzige lijf is omtogen
Met het leêr van een schubbigen huid.aant.
Als een menschenhoofd puilen die oogen
Hem ten grimmigen haaienkop uit:
En vergrootende als kunstige glazen,
Door hun beenachtig oogvlies beschermd,aant.
Staan ze op wacht als spionnen, en azen
Met een haat, die zich nimmer ontfermt!
| |
[pagina 121]
| |
Wie zoo stout, die hem aan denkt te randen?
Wie zoo sterk, wien de schrik niet vervaart
Van dien muil met zijn tweehonderd tanden,
Als rechtstandige dolken geschaard?
Wat zijn vraatzucht ontmoet, wordt besprongen;
En ontbreekt het den dwingland aan buit,
Ziet! hij keert zich verwoed tot zijn jongen,
En zijn eigen geslacht moordt hij uit.
Maar niet in de waatren blijven
Alle Monsters, die daar drijven:
Duizenden, naar 't strand gezwommen,
Zijn het rotsklif opgeklommen.
Ziet ze kruipen, ziet ze krielen,
Die Tweeslachtige Reptielen!
Nu eens in de slibberholen
Van de ondiepe kreek verscholen,
Tusschen klippen ingesloten;
Dan weêr, met de kraauwelpoten
| |
[pagina 122]
| |
Schofflend door de heete zanden
Van de dorgerooste stranden,
Waar zij 't schubbig vee belagen,
Dat bij d' oever zich durft wagen,
Of in halven slaap zich baakren
In het felle zonneblaakren,
't Krokodillen-lichaam rekkend,
Vijftig voeten gronds bedekkend!...aant.
Andren, aan nog grover leden
Paren vriendelijker zeden:aant.
Ziet dat kruipende gevaarte
D' oever kneuzen door zijn zwaarte!
Wee, wanneer zijn hongerwoede
Zich met andre levens voedde!
Maar dit reusdier slaat zijn tanden
Niet in bloedige ingewanden:
Om in vrede huis te houden,
Zoekt hij de eenzaamheid der wouden.
Ziet hem daar met plompen horen
Door de dichte struiken boren,
| |
[pagina 123]
| |
Met gekromde nagelspitsen
't Loover van de boomen ritsen,
Met gekrulde lippen smakken
Naar het bloeisel van de takken,
Of, verzadigd, met wat blaâren,
Droomen op zijn bed van varen -
Onbewust Profeet geworden
Van weêr hooger schepslenorden!
Al die kruipende Amphibiën
zijn gekomen en gegaan.
Welk een huivringwekkend schepsel
komt daar schuiflende achteraan?
Zonder ribbe- of borstgebeente,
d' onvolmaakten worm gelijk,
Zonder vóór- of achterpoten,
gaat het op zijn buik door 't slijk.
Ziet dat lijf in bochten golven,
nu eens schittrend van een pracht,
| |
[pagina 124]
| |
Als met vlammig vuur geschilderd,
dan weêr zwarter dan de nacht!
Uit zijn kaken gaapt een afgrond,
op zijn tanden loert de moord;
Sissend met gespleten tonge,
schiet hij als een bliksem voort.
Ook de stoutste dieren rillen
van een plotselingen schrik,
Voor 't betooverende staren
van dien onverklaarbren blik,
Voor de doodelijke omhelzing
van een kracht die, wàt ze grijpt,
Met de kronkelende wrongen
d' adem uit de longen nijpt.
Gij, zoo dom en toch arglistig,
gij, zoo plomp en toch zoo sluw,
Schittrend schoon en toch afschuwlijk,
zoo bevallig, toch zoo ruw,
Koud van buiten als een ijsklomp,
toch een brandende natuur,
| |
[pagina 125]
| |
Vol hartstochtelijke boosheid
en verterend minnevuur;
Gruwzaam wreed, en toch gevoelig,
zelfs voor maat en melody -
Tegenstrijdigste aller wezens!
wandlend raadsel! wie zijt gij?
Zoo mag wel de Ziener vragen,
als hij op dat ondier staart,
Laatstgeboorne der Reptielen,
maar vervallen en ontaart,
Éénig voorbeeld van teruggang
op de groote ontwikklingsbaan,
Waar in steeds volmaakter vormen
alle Levens zijn ontstaan;
En de Slang, de diep verlaagde,
wordt hem een gelijkenis
Van d' onzichtbaren Verleider,
die des Menschen vijand is,
Even machtig en begoochlend,
even valsch en even trotsch,
| |
[pagina 126]
| |
Uw verwonderlijkst verschijnsel,
Zedelijke Schepping Gods!
En als de Ziener, met de ontroering in 't gemoed.
Nog immer staroogt op 't gewemel aan zijn voet,
Den God der Engelen aanbiddende in den Schepper
Der Monsters, hoort! op eens een klaterend geklepper
Van vlerk en slagwiek in de mateloze lucht:
Al 't Vliegend Schepsel, duizendsoortig, neemt zijn vlucht!
Maar - dàt is geen vogel, al klieft hij de ruimte,aant.
Al rept hij de wieken in snorrende vaart!
Daar donst op dat lichaam geveêrt' noch gepluimte:
Van leêr zijn die vleugels, van been is die staart!
Geen Bijgeloof ooit, door verbeelding bedrogen,
Schiep vreeslijker monsters van 't Drakengeslacht.
Zijn kop is zoo lang als zijn romp, en zijn oogen
Zien alles, alom, ook in 't holst van den nacht.
| |
[pagina 127]
| |
Zijn muil is een zaag, die de beendren doet kraken
Van vogel of visch, op zijn strooptocht ontmoet;
Aan 't eind van zijn vlerken staan vingers met haken,
Geklaauwd als de duim van het vleêrmuisgebroed:
Geen vlieghuid belemmert ze in 't grijpen en vangen;
Hij klimt er meê op, en hij klampt er meê vast,
Hij entert er meê, en hij blijft er meê hangen
Aan grotwand of boomtak, en schommelt zijn last.
Op eens ziet ge al zwemmend op 't water hem wiegen:
Ook dáár heeft hij plannen van aanval beraamd!
En vaart hij weêr op, hij ontplooit onder 't vliegen
Een zwang die den steengier der Alpen beschaamt.
Maar ook de Vooglen-zelf, de ontelbre Pluimgeslachten,
Gaan voor des Zieners oog op wapperende schachten
Ten hoogen hemel, of verspreiden zich alom
Aan 't strand der zeën, bij rivier of vijverkom,
Van vreugde schaatrende op het feest van hun geboorte!
Ook hier verschijnen 't eerst, als voorhoede aller soorten,
| |
[pagina 128]
| |
De Reusgestalten - van wier myriadental
De Mensch, 't versteende rif niet eens aanschouwen zal!
Maar daarom zal dit volk niet ongekend verzwinden.
Zie 't zand! Wuft speelgoed van de golven en de winden!
Wat ijdler dan een naam, aan 't weeke zand vertrouwd?
Wat zwakker dan een huis, op wellend zand gebouwd?
Toch zal dat zelfde zand het wandelspoor bewaren
Dier vroege schepslen, voor onheuchelijke jaren
Vergaan, en staven dus het Goddelijke Woord,
Ook door een Mozes in zijn scheppingsdroom gehoord!
Wij griflen op metaal: - O God! uw vogels prenten
Een hieroglyph in 't zand, die alle monumenten
Der menschen overleeft, beveiligd voor het woên
Van d' onverbidbren tijd. Wat Faraönen doen
Met pyramiden, 't werk van millioenen slaven,
Doet Gij, o Schepper! met een handvol klei, begraven
In 't diep: Gij legt er uw geslachtsregisters neêr,
Verzegeld met uw merk. Gij, eeuwige Opperheer!
Hebt de arme middlen van den stervling niet van nooden:
Gij hebt het gantsch gebied van levenden en dooden,
| |
[pagina 129]
| |
Uw starrenhemel, tot gedenkrol; en in 't slijk
Der Aard vereeuwigt, Gij de Archiven van Uw Rijk!
Daar stappen ze op de hooge steltenpoten,aant.
Met veedren als een pels van hairig pluis
En beendren als uit ijzererts gegoten.
De modder kuilt en wordt met steenrotsgruis
Doormetseld, waar zij hun drie teen en planten,
Bij d' ellenlangen tred. De kraan, de struis,
Wordt dwerg bij die gevleugelde giganten,
Die toch van hun geslacht zijn. Menigeen
Had later naast Afrykes elefanten
Gelijkhoofds in de renbaan kunnen treên.
Hun roepstem, als ze krijschen, als ze tieren,
Snerpt als een veldgeschrei door alles heen.
| |
[pagina 130]
| |
En als ze met de breede wieken zwieren,
In dichte zwermen varend naar omhoog,
Ontroert de lucht, alsof er stormen gieren,
En dekt een zwarte wolk den hemelhoog.
Zij wandlen naar de meiren, naar de plasschen, -
En of het schelpdier 't huis te sluiten poog',
Het vischvolk op zijn schubbige kurassen,
De schildpad op zijn steenen dak vertrouwt,
Toch zal die monsterneb zijn prooi verrassen...
Niet lang nochtans: geen reuzen worden oud!
Terwijl hùn geslachten
Onmerkbaar vergaan,
Ziet! kleiner gewiekte
Gestalten ontstaan.
| |
[pagina 131]
| |
In holen en kloven,
In grebbel en weî,
Ontworstelt het kieken
Het wiegelend ei.
Nu zwirrelt en zwarrelt,
Oneindig vermeêrd,
Een vleugelgedierte
Van alle geveêrt'.
Zij reppen en kleppen
De wassende wiek,
Die ordlijk de maat slaat
Tot de eerste muziek:
Zij stemmen het orgel
Der zangrige keel;
Zij schettren en tjilpen
In vrolijk gekweel.
Zij vallen al zingend
Op 't bladerrijk woud,
En fladdren in 't lover,
Of snufflen door 't hout.
| |
[pagina 132]
| |
Zij roepen, zij paren,
Zij sluiten den echt;
En bouwen het nestjen
Zoo cierlijk, zoo hecht,
Als nu nog, in 't immer
Verjongende groen,
Na eeuwen maal eeuwen
Hun kinderen doen!
Of wagen, aâmechtig
Van 't steken der zon,
Een koelbad in 't water
Der spattende bron;
En duiken de kopjens
Met dartlend geplons,
En schudden de paerlen
Van 't bigglende dons;
Hervinden daarboven
Hun lommrige tent;
Of, voelen zich burgers
In 't vloeibre element:
| |
[pagina 133]
| |
Dàn slaan zij als riemen
De zwempoten uit,
De kreeken doorplasschend
Met gagglend geluid,
En roeien daarhenen,
Geen kunst zich bewust,
Toch meester geboren,
Volkomen gerust!
Zoo wordt elk Leven
Door de eigen wet
Een baan gegeven,
Een taak gezet!
Der Gieren koning,
Die slacht en wurgt,
Verkiest tot woning
Een steenrotsburcht.
Toch huist het Sijsjen
In 't veldplantsoen,
| |
[pagina 134]
| |
En fluit zijn wijsjen,
En wipt door 't groen.
Fier steigert de Arend
Naar 's hemels boog,
De zonne starend
In 't vlammend oog.
Maar tuimeldronken
Van 't licht, gaat de Uil
In bergspelonken
Tot d' avond schuil.
De Woudspecht Klavert
Den boomstam op:
In 't eenzaam davert
Zijn hamerklop.
Maar de Eiber, wapprend
Ter karavaan,
Vangt snavelklapprend
De luchtreis aan.
Hoe statig wiegelt
De Zwaan, hoe rank!
| |
[pagina 135]
| |
Heur mantel spiegelt
Als sneeuw zoo blank!
Maar kleuren pronken
In 't Paauwen-rad,
Met starrenvonken
En goud bespat!
Ginds kirt in rozen
Een Tortelpaar:
Uit alle kozen
Die twee elkaâr!
Terwijl stapt, zwaaiend
Met kam en spoor,
De Haan al kraaiend
Zijn harem door.
En waar nu 't drooge
't Moeras verving,
Waar eens de hooge
Dinornis ging:aant.
Dáár gonst en mommelt
De Vogelvlieg,aant.
| |
[pagina 136]
| |
En schudt en schommelt
Zijn bloemenwieg,
En houdt bij drupplen
Zijn honigmaal,
En schijnt in 't hupplen
Een vonk, een straal,
Een bloem, zoo even
Den steel ontsnapt,
Die nu, verheven
Tot hooger leven,
Een stem mag geven
En - vleugelklapt!
Zoo woelt en ruischt het voor des Zieners oog en oor,
En toovert 's Heeren geest hem al de wondren voor
Des Vijfden Dags, voltooid en zichtbaar afgeslotenaant.
Door d' avondschemer, van den hemel uitgegoten
Op de Aard', waar lijn en kleur in 't dommlig twijfellicht
Versmelt.
| |
[pagina 137]
| |
Maar luister! Uit het deinzende Gezicht
Verheffen stemmen zich, die beurtlings jubelzingen.
Zóó zweeft eens 't afscheidslied der blijde schepelingen
Het water over, waar de dobberende kiel
Vast wegstuift voor den wind die in heur wieken viel.
|
|