De schepping
(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
[pagina 246]
| |
‘From harmony, from heavenly harmony,
This universal frame began:
From harmony to harmony,
Through all the compass of the notes it ran,
The diapason closing fall in Man.’
dryden, A song for St. Cicilia's Day, 1687. [‘Uit harmony, uit 's hemels harmonye,
Ontstond dit algemeene beeld:
Uit harmony door harmony geteeld,
Doorliep bet heel den ladder der akkoorden,
Terwijl de oktaaf zich oploste in den Mensch.’]
| |
[pagina 247]
| |
Eerste tafereel.‘Zou er wel waarlijk overeenstemming bestaan tusschen de uitkomsten van het ernstig onderzoek op het gebied der Aardkunde en der Natuurkunde van den Mensch, en tusschen de bijbelsche oirkonde betreffende de eerste geschiedenis der waereld?’ Zietdaar wel eene der groote vragen van onzen kritischen tijd: een vraag, waarop men het toestemmend andwoord lang schuldig is gebleven, vooral ook ten gevolge eener bekrompenheid, die aan de letter der profetiesch-dichterlijke beschouwing van Mozes angstig bleef vasthouden. Een belangrijke schrede verder tot de erkentenis der harmonische verhouding van het Mozaïesch scheppingsverhaal en de wetenschappelijke slotsom aangaande de formeering onzer Aarde, was de, thands wel algemeene, omhelzing van het gevoelen der uitstekendste filologen, dat de ‘dagen’ uit het Mazaïesch | |
[pagina 248]
| |
scheppingsverhaal, zonder den geest der Hebreeuwsche taal geweld aan te doen, gevoegelijk beschouwd kunnen worden als op elkander volgende tijdperken van groote uitgestrektheid. Dit gevoelen wordt des te aannemelijker, wanneer wij mede vaststellen, dat Mozes in een vizioen van zoogenaamde retrospektive (achterwaarts ziende) Profecie de goddelijke openbaring betreffende de schepping zal ontfangen hebben; zoo als dan ook trouwends zijne oirkonde (reeds Eichhorn heeft het opgemerkt) ons niet zoo zeer een scheppings-verhaal als wel een scheppings-tafereel geeft. ‘De openbaring,’ zegt Hugh Miller, in zijne Getuigenis der Gesteenten bl. 136, in overeenstemming met Dr. Kurtz, ‘heeft al het karakter van een profecie door middel van gezichten, van een profecie door ooggetuigenis, en kan misschien 't best begrepen worden door haar eenvoudig te beschouwen als een vertooning der verschijnselen, die werkelijk bij de schepping plaats grepen, aan het zielsoog van den profeet, naar de gewone wetten van het perspektief, en die door hem getrouw beschreven werden in de ongekunstelde taal van zijnen tijd.’ - ‘Nemen wij dit aan,’ zoo voegt genoemde Schrijver er elders nog bij, ‘dan hebben wij bij de bepaling der scheppingsdagen aan niets anders te denken dan aan het aanbreken van het licht in de duisternis, waardoor de eerste dag in het eerste profetiesch gezicht ontstond; gelijk er even zoo aan al de vijf volgende dagen en gezichten een begin en een einde kwam. Alleen van den zevenden dag is de avond nog niet gedaald: hij is de dag der ruste, waarop geen scheppings-arbeid, | |
[pagina 249]
| |
in den gewonen zin des woords, meer verricht wordt, maar die, geheiligd en gezegend boven al de dagen die voorafgingen, zich uitsluitend ten doel stelt de zedelijke verheffing en eindelijke verhooging van den Mensch, en dus nog altijd voortduurt.’ ‘Hoogten en bergen plegen door geheel de Schrift heen gedenkwaardige plaatsen van goddelijke openbaring te zijn. De God des hemels en de mensch der aarde ontmoetten zich aldaar meer dan eens. De Allerhoogste daalt neder op hetgeen waar het schepsel tegen opklimt.’ - Da Costa. ‘Geen plaats ter aarde heeft zulk een ongewoon en eigenaardig uitzicht, als dat men van den top van den Sinaï aantreft. Het is dáár, als stond men midden op het reusachtig groote nest van een eenzamen adelaar, gebouwd op naakte, woeste rotsen en door twee zeën begrensd. Werwaards men het oog ook wendt, nergends een bosch; geen ruischende beek of waterval, geen hut of dorp, en | |
[pagina 250]
| |
wanneer de stem van storm en donder zwijgt, dan heerscht hier een stilte zoo majestueus, als op geen andere plek ter waereld. De woestijn van Sinaï staat daar als een nog onveranderd gewrocht van den derden scheppingsdag; als een gedenkteeken van de ure toen God sprak: ’Dat de wateren van onder den hemel in ééne plaats vergaderd worden en dat het drooge worde gezien!‘ Zij levert ons een aanschouwelijk beeld van dien tijd des begins, toen er nog geen gras, geen kruid of vruchtbaar geboomte was, geen levend gedierte, geen gevogelte, geen vee of menschen; maar toen, in plaats van de werkzaamheid des bezielden levens, slechts het gebod werd vernomen, dat aan de grondvesten der Aarde hare gedaante en aan de wateren hunne bepaalde grenzen gaf.’ - Schubert. Dat woord predikt terstond eene dubbelde waarheid: vooreerst, dat er een begin is geweest aller dingen, en ten tweeden, dat er maar één eenig Schepper is aller dingen; en bevat alzoo een dubbeld protest: vooreerst, tegen het Heidensche Materialisme, dat van een eeuwigen chaos droomde, òf als altijd bestaan hebbende (Oostersche volken), òf als uit eeuwige bestanddeelen voortgekomen (Noordelijke volken); en ten tweeden, tegen het Veelgodendom. | |
[pagina 251]
| |
Wanneer dat begin plaats heeft gehad, wordt niet uitgesproken; maar Geologie en Astronomie beide verzekeren ons, dat er een onnoemelijk getal eeuwen moet verloopen zijn, sedert de ‘hemel’ (daaronder begrepen de hemelsche heirscharen, zon, maan en sterren) en onze aardbol, in 't aanzijn traden. Herschell heeft berekend, dat het licht van eene der verste nevelsterren, die hij ontdekte, tweehonderdduizend mijlen aflegt in ééne sekonde, en tweehonderd millioenen jaren noodig heeft om onze Aarde te bereiken. Die nevelster-zelve moet dus op zijn minst even zoo vele jaren hebben bestaan. Evenzoo heeft men kunnen nagaan, dat er vier of vijf millioenen jaren moeten zijn voorbijgegaan sedert het begin van de eerste, door bezinking uit het water ontstane steenlaag. Intusschen, hoevele millioenen jaren er dan ook mogen zijn voorbijgevlogen, de Geologie bevestigt de Schriftleer, dat er eenmaal een begin is geweest. Bladzijde 11, regel 18.
Dat is de Aard.
Maar in wat toestand nog? Een vormeloos beginsel,
‘Een Woest-en-Ledig.’
| |
[pagina 252]
| |
voor zoo ver de Aarde met water of damp was bedekt, en gehuld in 't duister dat over de diepte des afgronds hing. Ontoebereid: voor zooverre geen organische vormen van planten of dieren nog te voorschijn waren geroepen. Alzoo, een donkere, onbewoonde waterwoestijn. Met dit eerste bericht stemt de Geologie al terstond overeen; want zij leert ons, 1o. dat er een periode moet geweest zijn, ver in de eerste tijden der vóór-adamitische waereld, waarin onze geheele aardbol met water bedekt was. Dat water deed zijn invloed gevoelen op de gestolde aardkorst, en de daarvan afgeslagen steenen vormden een bezinksel of nederzetsel op den granietbodem der aarde. Op die eerste lagen pakten zich telkens nieuwe lagen, die nieuwe gesteenten (groepen, stelsels) vormden. De alleroudste lagen nu, kennelijk door zulk een bezinksel uit water ontstaan (en daarom sedimentaire lagen genoemd) worden in bijna elk toegankelijk deel der Aarde gevonden; waaruit volgt, dat dit water zich even ver als de rotslagen moet hebben uitgestrekt. En wat, 2o. de duisternis betreft: in het zoo even bedoelde vroege tijdperk, waarin de eerste rotslagen zich vormden in de zee, en dat gewoonlijk het azoïsche (dierloze) wordt genoemd, moet de temperatuur van aarde en water zóó hoog zijn geweest, dat er nog geen dieren of planten konden leven. De hette van de aardkorst moet toen zoo fel zijn geweest, dat de beddingen, oorspronkelijk blijkbaar in water nedergezet, tot een halfvloeibaren staat overgingen. Een onophoudelijke stoom moet | |
[pagina 253]
| |
alzoo de Aarde in tastbare duisternis hebben gehuld. - Gedurende dat tijdperk nu, was, ten 3o. de Aarde ledig, d.i. ontbloot van natuurlijk leven. Spijt alle navorsching, hebben de Geologen geen enkel overblijfsel van dier of plant in de zoogenaamde azoïsche lagen, of haar granietbasis, aangetroffen. Uit een en ander mogen wij dus besluiten, dat de Aarde voor een tijd bedekt was met water, onzichtbaar, zonder Planten- of Dierenrijk, met één woord: woest en ledig, en dat wel gedurende het gantsche azoïsche tijdperk: dat, waarin de Neptunische vormingen de Plutonische gevolgd waren, toen, bij 't ontstaan der lagen, de temperatuur van aarde en water, zooals wij reeds opmerkten, nog te hoog was dan dat daar dier of plant kon bestaan. - Zie o.a. Hugh Miller, Getuig. der Gesteenten, M'Causland, Sermons in stone, enz. Bladzijde 14, regel 1.
‘Zie toe! de Geest van God daalt op de waatren neêr.
Maar niet op vleugelen der stormen.’
| |
[pagina 254]
| |
atmosfeer is, kan geen wind zijn, en de atmosfeer ontstond eerst op den tweeden scheppingsdag. Anderen hooren in deze woorden alleen de aankondiging van de tegenwoordigheid van den Geest der Godheid. Maar daarbij zien zij voorbij, dat er dan een overtol- ligheid zou gezegd zijn, omdat de verzekering wel niet noodig is, dat de Schepper tegenwoordig was bij 'tgeen Hij-zelf schiep. Zoo zijn wij dan wel genoodzaakt aan te nemen, dat Mozes met die woorden bedoeld moet hebben de aanduiding van de eene of andere meer specifieke werking van Gods Geest op de wateren die den aardbodem bedekten. Tot hiertoe was op het scheppingstooneel alles on-organiesch, maar het on-organische kan geen organiesch leven voortbrengen. Hier moet dus bedoeld zijn de eerste daad van schepping van Leven, het uitstorten van levenskrachten, in de wateren. Als de Geest Gods, de scheppingskracht Gods, daarop ‘zweefde’, (eigenlijk: ‘broedde’, als b.v. het broeden eener duive) traden de eerstgeschapene dieren in 't aanzijn, die, bij gevolg, onderzeesche schepselen moeten geweest zijn. Deze opvatting van het Mozaïesch verhaal wordt wederom door de Geologie bevestigd. Immers, van de azoïsche groep opklimmende van de onderste tot de bovenste steenlaag, en van daar tot de silurische groep, daarboven neêrgezet, vinden wij allengskens de eerste sporen van fossile (versteende) overblijfselen van organiesch leven, te weten: van zoöphyten (plantdieren), mollusken (weekdieren), crustaceën (schaaldieren), alle bij uitsluiting onderzeesche wezens. | |
[pagina 255]
| |
Van de straaldieren, hoofdzakelijk koraaldieren, in den vorm van een ster, en van de crinoïden of steenleliën, hebben wij gepoogd in de volgende regelen een dichterlijke maar toch naauwkeurige schildering te geven. Het Plantdier is allerwaarschijnlijkst de eerstgeborene der Aarde, want de geheele ontwikkelings-analogie in 't geschapene leert ons, dat de eersteling des levens geen hoogere trap van phyziesch organisme heeft kunnen bereiken dan het Plantdier, den bode eener aanstaande Dierenwaereld, met name van het later geschapene werveldier, waarvan de visch allereerst de hoogste klasse zou komen vertegenwoordigen. Juist omdat deze zoöphyten of plantdieren, even als de oudste mollusken of weekdieren, de organen van gezicht en gehoor missen, mogen wij veronderstellen dat zij 't aanzijn ontfingen éér het licht over onze Planeet opging om aan het gebied der duisternis over den afgrond een einde te maken. Het bestaan toch van het gezicht veronderstelt het bestaan van 't licht; en de afwezigheid van 't gezicht bij de eerstgeschapene dieren, bevestigt de Mozaïsche oirkonde, dat de ‘Geest Gods op | |
[pagina 256]
| |
de wateren broedde’, dat is: hen met leven bezwangerde, éér het licht tot hunne diepte kon binnendringen. Dit ‘broeden van den Geest op de wateren,’ intusschen, beperkte zich niet tot den eersten scheppingsdag (de vroegste scheppingsperiode) maar werd op den tweeden en derden dag voortgezet; zoodat, terwijl het licht verscheen en het uitspansel geformeerd werd, zelfs terwijl op den derden dag op het drooge het Plantenrijk ontstond, die Godsgeest nieuwe vormen van waterleven voortbracht: hoogere klassen van schelp- en schilddieren eerst; straks, na het ontstaan van het licht, de visschen. De Geologie bevestigt deze feiten en het Mozaïesch vizioen stemt er mede in. Het werk Gods op den vijfden dag toch, was inderdaad de schepping van een geheel andere soort van dieren (als wij later zullen zien): zoodat, als wij de schepping van de ongewervelde, onderzeesche dieren niet mochten en moesten opgesloten rekenen in de formule dat ‘Gods Geest op de wateren zweefde,’ het Mozaïesch bericht over hen het stilzwijgen zou hebben bewaard. - Dat doet het nù inderdaad niet; want met de Geologie leert het ons, dat Gods Geest op den eersten dag de wateren bevruchtte, terwijl het (even als de Geologie) niet zegt wanneer God ophield met het scheppen van onderzeesche dieren. Er is, bovendien, een geldige reden waarom Mozes de schepping der eerste zeebewoners dùs meer ingewikkeld, niet plastiesch, gelijk de schepping der andere wezens, aankondigt. Hij | |
[pagina 257]
| |
zag een vizioen - gelijk wij aannemen - en kon dus alleen datgene beschrijven waarvan hij oog- of oorgetuige was. Over wat hij niet zag of hoorde, moest hij wel het stilzwijgen bewaren. Daarom vermeldt hij elk goddelijk: ‘Fiat!’, dat hij hoorde; het ontstaan van het licht en het uitspansel, de verschijning van het drooge en het plantenrijk, m.a.w., al wat hij zag: - alzoo voorbijgaande wat hij niet zag en niet zien kòn, te weten: het ontstaan der onderzeesche dieren, maar getuigende van wat hij, door een of ander zinlijk teeken, in zijn droomgezicht waarnam: het ‘zweven van Gods Geest over de wateren’; gelijk een Ezechiël, in zijn beroemd vizioen, Gods Geest waarnam, blazende op de beenderen in de doodsvallei. Bladzijde 19, regel 1.
‘Zoo was dan de Aarde, niet wat dichterlijke weelde
Van later fantazy zich droomende verbeeldde.’
Dat hier gedoeld wordt op het bekende gevoelen, onder anderen van Chalmers en Buckland, zal wel geen nadere aanwijzing behoeven. | |
[pagina 258]
| |
Bladzijde 19, regel 9.
Hoe wordt den Ziener nu tot plotselinge klaarheid
Wat, reeds in Memphis' School, zijn jonkheid van de waarheid,
In 't fabelkleed van Knef versluierd, dorst vermoên!...
De Egyptische Mythologie is nog steeds in vele opzichten in dichte nevelen gehuld. De Oud-Egyptische leer (volgends Eusebius) stelt het volgende. Knef, de eerstgeboren Lichtgeest, of het gevleugelde Woord, wiens beeld een cirkelvormig gewonden slang is (symbool van het Eeuwige), de ‘ongeteelde en onvergankelijke God’, heeft de waereld eivormig uit zijnen mond uitgeademd, waarop Buto, de God der Duisternis, het ter verpleging ontfing. Uit het Ei (chaos of baaiert) ontstond Fta, de waereldformeerder, die uit de schaal het Heelal vormde. (Zie Eusebius, Praepar. Evang., III, 11.) Diodorus Siculus (in Bibl. Histor.) deelt ons niet zoozeer de aâloude Egyptische Mythologie mede, als wel de leerstellingen der Priesters van zijnen tijd, waarin de invloed van latere Griekscke en Romeinsche wijsbegeerte niet te loochenen is. Volgends hem stelden de Egyptische priesters het vroeger bestaan van een chaös, van een grenzenloze duisternis boven een afgrond, die straks door een godlijken Geest bezield werd. Nu hield de wanorde op, en de baaiert werd verdeeld in vijf elementen: geest, vuur, stof, water en lucht. Door de beweging der lucht verhieven zich | |
[pagina 259]
| |
de vuurdeeltjens, die nu de hemellichamen vormden, zon, maan en zeven planeeten. De vaste stof plofte neder en vormde de Aarde, waaruit de levende wezens te voorschijn kwamen. Verder moet ik hier, kortheidshalven, verwijzen naar Dr. Adolf Wuttkes' door het Haagsch Genootschap tot verdediging der Christelijke waarheid in 1850 bekroonde: Abhandlung über die Cosmogonie der Heidnischen Völker. ‘De oogbol is saamgesteld uit drie bekleedende vliezen en drie lichtbrekende vochten. De vliezen zijn de volgende: vooreerst, de sclerotica, of de buitenste, een wit, taai, vezelig vlies, in het voorste gedeelte waarvan de doorschijnende cornea, of het hoornvlies, is ingevat, even als een horologieglas. In het middenpunt van de iris is de pupil. Ten 2o. de choroidea, of het middelste vlies, gevormd uit bloedvaten, aan de binnenzijde waarvan zich een laag zwart pigment of kleurstof bevindt. 3o. De retina, of het netvlies, het binnenste vlies, dat een uitbreiding is van de gezichts-zenuw, door welke de slagader heenloopt. - De lichtbrekende vochten zijn de volgende: 1o. het humor aqueus, of het waterachtige vocht, dat binnen het hoornvlies bevat is. 2o. Het kristalvocht, dat in de lens bevat is. 3o Het | |
[pagina 260]
| |
humor vitreus, of glasvocht, dat de massa van den oogbol uitmaakt en besloten is binnen een uiterst fijn vlies, de membrana hyaloïdea. - Van deze deelen hebben alleen het netvlies en de choroidea aandeel aan het voortbrengen van de gezichtsgewaarwording. Het overige van den toestel is geheel optiesch, en heeft ten doel de beelden op dezen gevoeligen toestel te werpen.’ - Dr. George Henry Lewes. Het godlijk gebod: ‘Daar zij licht!’ en zijn gevolg, ontkent niet het vroeger bestaan van het licht, als een deel der oorspronkelijke schepping, of als eene van de primitive hoedanigheden van de zon en de andere hemellichamen. - 't Behelst alleen het bericht, dat het licht bevel ontfing dáár te schijnen waar duisternis was, t.w. op de wateren der aarde. ‘Duisternis was op den afgrond’; en God zeide: ‘Daar zij licht’, om de duisternis te verdrijven. - De zon scheen sints de schepping; maar eerst nù kon zij heendringen door den nevelsluier dezer aarde. En dat zij, gedurende het laatste tijdperk van de formatie der Silurische steengroep werkelijk tot de diepte doordrong door een doorzichtig medium, blijkt uit het gezichts- | |
[pagina 261]
| |
zintuig, nù bij de fossilen uit dat tijdperk in die steengroep gevonden. Maar, ofschoon er nu licht was, de verschijning van 't licht was toch met betrekking tot onze aarde progressief. 't Bescheen de aarde niet terstond in al zijn volheid, en eeuwen nog gingen er voorbij, eer een sterfelijk oog de gedaante van de zon en de andere hemellichamen kon aanschouwen. De tusschenruimte tusschen het eerste en vierde tijdperk der schepping zou kunnen vergeleken worden bij het langzaam aannaderen van den morgen, van den bleeken glans van het rijzende licht af aan, tot op den schitterenden zonneschijn eener wolkeloze lucht. Met de eerste schemering en de daarop volgende scheiding tusschen licht en duisternis (‘Dag en Nacht’) op de aarde, eindigt de eerste scheppingsdag (scheppings-periode). | |
[pagina 262]
| |
nog altijd bedekt met water, kokend en waassemend door de middenpunthette. Die waassem, na tot zekere hoogte te zijn opgestegen, was afgekoeld in die hoogte, gekondenzeerd tot wolken; om straks, door de aantrekkingskracht der aarde weêr naar beneden gehaald, neder te dalen op dezelfde wateren, waaruit hij was voortgekomen. De Schepper nu, een dampkring formeerende, trok die waterdampen in wolkmassaas op, die straks, uit de hoogte, van tijd tot tijd hun inhoud in de wateren daaronder zouden uitplengen, in laauwe plaschregens zich ontlastende. Zulk een wolkentent stoot natuurlijk de zonnestralen af van de Aarde, en maakte hare oppervlakte tot ééne, groote, vochtige trekkas, uitnemend geschikt tot het voortbrengen van een uitgestrekt, welig plantenrijk. De atmosfeer of het firmament bevatte' ongetwijfeld een veel grooter hoeveelheid koolstof dan de lucht van later tijd; maar zij was doordringbaar genoeg voor de doorlating van het licht, en elastiek genoeg om de wolken op te houden. Zietdaar wat het Boek der Natuur ons leert, in volkomen overeenstemming met Mozes' beschrijving van de scheiding tusschen wateren onder en wateren boven het uitspansel. Volgends de Schrift zijn wij nu genaderd tot het einde van den tweeden scheppingsdag; volgens de Geologie tot aan het einde van het Silurische tijdperk. | |
[pagina 263]
| |
De cirrhus, of vederwolk. Aldaar, regel 15.
‘Uitgewolde vacht.’
Een drukfout. Lees: witgewolde vacht. De stratus, of laagwolk. Aldaar, regel 9.
‘Eindlijk - in gevaarten, enz.’
De cumulus, of stapelwolk. | |
[pagina 264]
| |
‘De verblindende witheid der sneeuw is vaak zoo sterk, dat zij zelflichtend schijnt. Toch is het slechts teruggekaatst licht. Een volstrekte duisternis, een volkomen afwezigheid van licht, is er op Aarde niet. Zelf diepe kelders en nog diepere mijnen zijn niet geheel zonder licht. Er zijn dieren, die daar kunnen zien, en zelfs de mensch kan, door lange gewoonte, zijn oog voor zulke zwakke indrukken gevoelig maken, dat hij in den donkersten kelder leert lezen: ervaringen, die de bastille opgeleverd heeft.’ - Zimmerman, De Aardbol en zijn natuurwonderen. | |
[pagina 265]
| |
voudig en klaar: de vorming of verschijning van het drooge boven de wijde uitgestrektheid der wateren en de schepping van het plantenrijk des aardbodems, om op de oppervlakte te groeien en zich uit te breiden. Wederom, wat zegt hieromtrent de getuigenis der Geologie? Vooreerst, wat betreft de vorming van het drooge. Wij zijn aan het einde van het Silurische en 't begin van 't Devoniaansche of ouden-rooden-zandsteen-periode. En alle Geologen stemmen hierin met elkander overéén, dat (te oordeelen naar de verschijnselen die deze formatiën vergezelden) deze periode vooral vulkaniesch moet zijn geweest; zoodat, zonder twijfel, toen vele van de voornaamste bergketenen der waereld uit de diepte zijn opgeheven geworden. Bij de voortdurende verstijving der aardkorst ontstonden er, door ongelijke afkoeling, scheuren en spleten, uit welke gesmolten massaas van uit het inwendige der Aarde naar buiten geperst werden. Het water, de Aarde bedekkend, vond op verschillende plaatsen een toegang tot den aardkern, waar het met de nog ten deele ongesmolten, gloeiende steenmassaas in aanraking kwam. Hierdoor werden onder de verstijvende schors dampen van geweldige spanning voortgebracht, aan welke het, na herhaalde pogingen, gelukte, afzonderlijke deelen, even als lagen, boven het waterpas der toenmalige zee omhoog te heffen. - Mozes verhaalt ons niet hoe God het drooge deed verschijnen, maar wijst alleen op het gevolg van Gods machtwoord: ‘En het was alzoo.’ Hij zag vaste-land, | |
[pagina 266]
| |
waar vroeger de wateren de overhand hadden - meer niet. Maar een zoo even bedoelde opheffing door vulkanische opstuwing, is de éénig begrijpelijke wijze, waarop vaste-land en eilanden zichtbaar konden worden op de vlakte der aardomgordelende zee. En dat dit drooge juist toen en niet vroeger te voorschijn is gekomen, wordt even treffend bevestigd door het feit der volslagen afwezigheid van eenig spoor van land-planten in eene der vroegere formatiën, en hare onbetwijfelbare aanwezigheid in de eerste tijdperken van de genoemde formatiën. Ten tweede. De Geologische getuigenis aangaande den oorsprong of de eerste verschijning van land-vegetatie (een plantenrijk op de Aarde) is niet minder overeenstemmend met het Schriftverhaal. Het eerste spoor van landplanten is gevonden op den top der Silurische rotsen, waar de oude-roode-zandsteen onmiddelijk boven op haar rustte. Die planten moeten dus afkomstig zijn uit het einde van het Silurische en het begin van het Devoniaansche of O.R. zandsteen-tijdperk - eerst schraal en laag, maar toenemende straks in getale, gedaante en uitgebreidheid, tot zij eindelijk dien weligen plantengroei vertoonen, waaruit de groote steenkolenstelsels gevormd zijn. Volgends Mozes had er op den derden dag een groote en uitgebreide omwenteling plaats: de eigenlijke Aarde, de aanstaande woning voor lucht-inademende diermenigten tot op den Mensch, begon te ontstaan te midden der vroegere waterwaereld. Maar uit de Geologie leeren we - wat geen deel van Mozes' verhaal | |
[pagina 267]
| |
behoefde uit te maken - dat toen tevens een belangrijk toevoegsel gegeven werd aan het dierenrijk, door de schepping van de eerste soorten van gewervelde dieren, met name de visschen. Tot hiertoe was het ongewervelde schaaldier, een schepsel zonder beenderen of brein, het hoogste in de klasse der levende wezens, het meesterstuk der schepping en de alleenheerscher der waereld geweest. Thands, bij het ontstaan van het drooge en ons plantenrijk, verschijnen ook de visschen voor 't allereerst en nemen een hoogen rang in, om, op hunne beurt, gedurende vele eeuwen de opperheerschappij te voeren. Intusschen wordt de Aarde bekleed met die uitgestrekte en reusachtige wouden, die het tijdperk der steenkoolformatie kenmerkt, wier Geologische verschijnselen het Mozaïesch verhaal bekrachtigen. Is dat verhaal juist, dan moeten de door God verwekte planten en kruiden zich bevonden hebben in 't midden van al wat de versterking en voeding kon bevorderen van een overvloedige en te gelijk weeke en saprijke vegetatie. Dan moeten schaduw, hette en vochtigheid, alom haar omringende, dien groei onafgebroken hebben bevorderd: schaduw - door de wateren of wolken boven het uitspansel; hette en vochtigheid - omdat de uitwaasseming noodig was voor het aanvullen en onderhouden der wolken. M'Causland, in zijne Sermons in stone, maakt de volgende belangrijke opmerkingen, die hier wel niet misplaats zullen zijn: ‘De wetenschap van den zonnestraal, dat ontastbaarste en | |
[pagina 268]
| |
vluchtigste van alle geschapen wezens, helpt ons ter handhaving van het Mozaïesch getuigenis, evenzeer als de kennis der gesteenten, die meest vaste en meest veranderlijke der aardsche voorwerpen. ’In elken zonnestraal, die de Aarde bereikt, is een vereeniging van drie onderscheidene beginsels, t.w. licht, warmte en aktinismeGa naar voetnoot *). Licht, het lichtend beginsel, veroorzaakt de verschillende kleuren en tinten; warmte, het verwarmend beginsel, regelt de temperatuur en verwekt de beweging; a ktinisme, is een chemiesch beginsel, dat het leven in de plant verhaast en er verschillende veranderingen te weeg brengt. Deze drie beginsels, schoon in eiken straal vereenigd, zijn nochtans scheidbaar, en, zijn zij gescheiden, dan hangt de invloed van den zonnestraal op aardsche substantiën geheel af van de evenredigheid, waarin die drie beginselen in den straal tot elkander staan. Zóó, b.v. leert de ervaring, dat de ontkieming van zaden en de groei van planten sneller en rijker is onder den invloed van het warmte- en aktiniesch beginsel, wanneer het van 't lichtbeginsel gescheiden is, dan onder den invloed van alle vereenigd. Opmerkelijk is het, intusschen, dat bij zoodanigen snellen en weligen groei de plant, in plaats van te verharden, week en sappig blijft. Het is bepaald de onbewolkte lucht en de zonne-straal, die de vezelen der plant stevigt en haar tot een harde, | |
[pagina 269]
| |
houten zelfstandigheid vormt. Een blik op de ranke, weeke planten, die onder den lommer onzer boomen zijn opgeschoten, en op de stevige en krachtige, schoon minder hoog en trager opgegroeide planten die 't volle zonlicht genieten - kan er ons van overtuigen. Zóóveel is zeker, dat de onbewolkte zonnestralen volstrekt noodig zijn tot het voortbrengen van een hard, houten weefsel. Elke boom, dwars doorgezaagd, vertoont een reeks van evenmiddelpuntige ringen van verschillende dikte: deze ringen zijn één voor één, jaarlijks, ontstaan onder den invloed van de zomerzonnestralen. Hieruit volgt, dat, waar geen zonneschijn is, en dus geen hard hout gevonden wordt, ook die zoogenaamde jaarringen (of zomerringen) niet gevonden worden. En verder, dat, waar die jaarringen wèl gevonden worden, wij zeker kunnen zijn, dat de direkte zonnestraal de plant heeft bereikt, en dat zomer en winter er elkander afgewisseld hebben, gedurende het tijdperk van haren groei. Uit deze opmerkingen nu, ontleenen wij het volgende: Vooreerst: dat tot de omstandigheden die meest geschikt zijn om een plantengroei snel en overvloedig te maken allereerst behoort een buitensluiting van de direkte zonnestralen bij de aanwezigheid van hette en vochtigheid; maar dat de planten, onder zulke omstandigheden verwekt, week en sappig zijn en geen spoor van jaarof zomerringen vertoonen. En ten tweeden: dat zulke omstandigheden hoogst ongunstig zijn voor het bestaan van lucht-inademende dieren, omdat de planten | |
[pagina 270]
| |
dan veel minder koolstofzuur-gaz inademen, en daaruit dus minder zuurstof (oxygeen) afscheiden, welk laatste juist het Dierlijk Leven moet voeden en onderhouden. Hieruit volgt, dat, indien in eenig oord en gedurende zekeren tijd de plantengroei welig en overvloedig is en week en saprijk van natuur, wij zeker zijn, dat de direkte zonnestraal in dat oord een vreemdeling is geweest gedurende den groei van zulk een plantenrijk. En omgekeerd, dat, bijaldien in hetzelfde oord, gedurende een volgend tijdperk het plantenrijk hard en houtachtig geworden is en inwendig de besproken zomerringen vertoont, wij zeker kunnen zijn, dat dáár.de zon dien tijd ònonderschept heeft geschenen, en zomerhette en winterkoû er elkander hebben afgewisseld. ‘Welnu, aan het eerste beeld beandwoordt het welige plantenrijk van dezen derden scheppingsdag volkomen, zooals ons uit de steenkoolformatie blijkt, die uit die plantenstof geformeerd is; terwijl het opmerkelijk is, dat de zooeven genoemde jaar- of zomerringen, het produkt van den zonnestraal op de boomen, nimmer gevonden zijn in eenige fossile overblijfselen van de steenkoolof ouden-rooden-zandsteengroep, maar wel in de volgende latere stelsels.’ ‘Behalven door bezinking van het rotsgruis is er nog een an- | |
[pagina 271]
| |
dere wijze, waarop de zeebodem kan worden opgehoogd... Op groote schaal geschieden de vormingen van lagen in de zeën tusschen de keerkringen, vooral door de, wel is waar langzame, maar steeds voortgaande werkzaamheid van millioenen en millioenen koraaldieren, die den koolzuren kalk, welke in het zeewater opgelost is, opnemen en weder als een vaste stof aan hunne lichaamsoppervlakte en te midden hunner weefsels afscheiden, Riffen van aanzienlijke uitgebreidheid, die de kusten van vele landen omzoomen, duizende eilanden in de Stille Zuidzee, meestal van een ringvormige gedaante, en atollen geheeten, zijn door die koraaldieren opgebouwd.’ - Prof. P. Harting, de Voorwaereldlijke Schepping. ‘De naar touw zweemende plant chorda filum, die voor onbedachtzame zwemmers wel eens zeer noodlottige gevolgen heeft, wanneer zij zich met de voeten in hare taaie strikken verwarren, wordt in de Neder-Silurische formatie door een plant vertegenwoordigd, die bij den palaeontoloog onder den naam van palaeochorda, of oude koord, bekend is en waarschijnlijk in twee soorten voorkomt, eene breede en eene smalle.’ - Hugh Miller, Getuigenis der Gesteenten. | |
[pagina 272]
| |
De Geologie leert ons, elke steenkoollaag, die aan het licht is gebracht, bevestigt het ons, dat een plantenrijk, gants afwijkend van dat van alle tropische gewesten, de geheele Aarde bedekte. Te rekenen naar de uitgestrektheid en dikte der steenkoollagen, moeten bosch voor bosch, in talloze opvolging, volgroeid en gerijpt zijn, om daarna in de diepte neder te zinken. Het aantal planten van de koolformatie, dat wij tot dus verre kennen, zegt Ad. Brogniart, bedraagt omstreeks 500, en van deze waren er 250, en dus de helft, varens. - ‘Elk kent de varenkruiden, met hunne groote, regelmatig gevederde bladeren, die in de schaduw onzer bosschen, niet zelden zelfs in de holten en scheuren der boomen, zich welig ontwikkelen. Maar nietig en klein zijn deze, in vergelijking van hunne zusters, die in den warmen, vochtigen dampkring der keerkringsgewesten groeien en dáár tot boomen van 30 à 60 voeten hoogte | |
[pagina 273]
| |
worden, wier top een scherm van zich bevallig nederwaarts buigende bladeren draagt. Op den eersten blik zou men ze voor palmen aanzien, maar een nader onderzoek overtuigt ons weldra van het groote verschil tusschen beide. Aan de oppervlakte des stams zien wij de groote, eironde likteekens der afgevallen bladsteelen, die volgends een regelmatige spiraalrichting den stam omgeven. Die stam verschilt in maaksel geheel van alle andere stammen. Ook de bladeren onderscheiden zich in zoovele opzichten van de bladeren van andere planten, dat velen van meening zijn, dat zij veeleer als een soort van takken moeten beschouwd worden. Men gevoelt dadelijk, van welk gewicht deze kenmerken zijn voor het bepalen der fossile varens, waarvan dikwerf niets anders is overgebleven dan de indrukselen der bladeren in de eertijds weeke maar nu verharde klei.’ - Prof. Harting. Koniferen of gymnogenen, kegeldragende boomen, vaak honderd voet hoog, zijn de hoogste van allen. Aldaar, regel 7.
‘De ondergrondsche stengels.’
Stigmaria, aldus genoemd naar de stigmata of indruksels, die zij dragen. | |
[pagina 274]
| |
Sigillaria, dus geheeten, omdat, waar aan het laagste gedeelte van den stam de bladeren afgevallen zijn, zij op geregelde afstanden langs de ribben sporen hebben nagelaten, die ingedrukte zegels gelijken. Aldaar, regel 19.
‘ Hylodendrons.’
De hylodendron's onderscheiden zich door hunne rechtlijnige rijen van ronde likteekens. Hunne stammen zijn bedekt met op lofwerk gelijkende insnijdingen of graveersels; en zij kunnen inderdaad wedijveren met het sierlijk snijwerk eener Korinthische zuil. Vooral munten hierin uit de favularia en al de lepidodendron's. ‘De insekten komen het allereerste voor in de ruwe, dorre, | |
[pagina 275]
| |
bloemloze vegetatie der koollagen, en dan nog wel in geslachten geheel met den aart dier formatie strookende. Onder deze insekten bekleeden een voorname plaats de schorpioenen, vleeschetende, in een zeer kwaad gerucht staande, spinachtige dieren, die onder steenen en omgevallen boomtronken leven, met hunne scharen de schepselen aangrijpen waarop zij azen, en die meestal tot de crustaceën of tot de insekten behooren. Gelijktijdig met deze schorpioenen treffen wij kakkerlakken aan; ook sprinkhanen en torren, motten, enz. Maar dit alles bij elkaâr genomen, beteekent nog zeer weinig: immers de insekten hebben, naar het voorkomt, in het koolsysteem slechts een hoogst ondergeschikte plaats bekleed. - - Al de reptilen, die tot hiertoe in de steenkoollagen gevonden zijn, behooren tot de orde der batrachii of kikvors chachtige dieren.’ - Hugh Miller. ‘Staat het vast, dat in die vroege tijden de koolstof, vooral uit den kalksteen opwaassemend, de atmosfeer moet vervuld hebben op een wijze als vijandelijk zou geweest zijn voor alle luchtinademend Dierlijk Leven; welnu, de Geologie leert ons, dat, met uitzondering van eenige weinige batrachii of kikvorschachtige dieren, en eenige insekten van lager rang, geen aarddier vóór het Permische tijdvak gevonden is. De batrachii zijn half vischachtig en vormen de schakel tusschen visch en hagedis of het eigenlijk reptiel; en daar men hen nog vaak levend aantreft in van lucht afgesloten steen- of kleilagen, schijnt hun bestaan onafhankelijk te zijn van den staat der atmosfeer. Hunne aan | |
[pagina 276]
| |
wezigheid, gepaard aan die van enkele schorpioenen en kevers, bevestigt het feit dat die lucht ongeschikt was voor dierlijke ademhaling. Zulk een staat van de atmosfeer kon alleen weggenomen worden door de toeneming van het lichtend beginsel, door middel van 't welk de ontwikkeling van het koolstofzuurgaz verhaast en de zuurstof (oxygeen) uitgezonden zou worden, tot voeding van het Dierlijk Leven. Daarom, de verschijning van lucht-inademend gedierte in het systeem dat onmiddelijk op het groote plantentijdperk volgt, bewijst dat eerst toen de schaduw moet zijn weggenomen, door de verstrooiing der omcingelende wolken en de zuivering van de atmosfeer door den invloed der zonnestralen.’ - M'Causland. ‘In den loop der geslachten en eeuwkringen - in dien rijkdom en die beschikking van den tijd, door Hem vastgesteld, in Wiens oogen één dag als duizend jaren is en duizend jaren als één dag zijn, enkele zandkorrels die door het glas loopen, dat de taak van een eindelozen arbeid regelt - vervulden de lichamen van alle levende wezens, hetzij plantaardige of dierlijke, hunne bestemming door het ondergaan eener trapsgewijze verandering, | |
[pagina 277]
| |
welke hen hervormde in lichamen en dingen van een aan hun oorspronkelijk wezen geheel tegenovergestelden aart. Een oorspronkelijk wezen, in den eigenlijken zin des woords, bestaat er niet; maar wij moeten datgene oorspronkelijk noemen, waartoe iets anders als tot zijnen oorsprong teruggebracht wordt en waarbij wij genoodzaakt zijn te blijven stilstaan, niet dewijl dáár het einde is, maar omdat wij niet verder kunnen gaan. Evenwel, tot aan het tijdperk vóór den Zondvloed, en gedurende een groot gedeelte van dat tijdperk, bewegen wij ons in het duistere maar toch nog duidelijk herkenbare gebied en op het spoor van handtastelijke feiten en wetenschappelijke kennis.’ - Household Words, 1851. | |
Vierde tafereel.Bladzijde 80, regel 17.
‘Daar rijst voor 't eerst, met statelijken luister,
De vlammenschijf omhoog.’
Tegenwoordig is men het vrij algemeen daarover ééns, dat Mozes hier niet verkondigt dat zon, maan en starren eerst in deze scheppingsperiode in 't aanzijn zouden zijn getreden. Men meent, dat hij | |
[pagina 278]
| |
alleen bedoeld kan hebben, dat de hemelsche heirscharen, tot hiertoe voor de Aarde omsluierd door de wolken boven het uitspansel, alsnu, onder Gods bestuur, voor de Aarde werden tot zichtbare teekenen van de tijden en saizoenen. - De hemel, en daarmede ook de hemelsche heirscharen, zijn op den eersten dag geschapen als bronnen des lichts. Het licht van het tijdperk der tijdelijke verborgenheid van de zonneschijf voor onze Aarde, moet geweest zijn als de schemerschijn van een nevelachtigen dag. Dag en nacht wisselden, ja, elkander af, maar geen rijzende en dalende zon was aan den hemel zichtbaar. ‘En zoo moet dan’ - zegt Miller - ‘de Aarde zoolang het voorkomen hebben gehad van een uitgestrekte oranjerie van mat glas, onder wier beschutting zich een allerweligste maar tevens losgeweven en flaauw gekleurde vegetatie ontwikkelde,’ tot dat eindelijk de zon, de zoolang verborgen bron van licht en warmte, het ongeziene levenselement der Aarde, met vuurschijf en vlammenden straalbundel voor het allereerst aan haren hemel zichtbaar werd, straks gevolgd door de maan en het heirleger der starren. Volgends het jongste systeem der Kosmogonie zouden de pla- | |
[pagina 279]
| |
neeten uit de zon zijn voortgekomen. Men gelooft dan, dat uit haar, op een wenk van den grooten Werkmeester, de planeeten, en uit deze de wachters geboren zijn, en dat ook de komeeten en zoogenaamde lucht- of dondersteenen (aërolithen) uit de zon zijn ontstaan. Aldaar, regel 17.
‘Nog ééns, o Zon! nog ééns, en - altijd weêr!’
‘Wanneer ik elken avond het ondergaan der zon schilderde en elken morgen het opgaan der zon zag, dan zou ik nog als de kinderen roepen: “toe, nog eens! nog eens!”’ - Jean Paul. Bladzijde 90, regel 8.
‘Zóó hoog kunt gij niet staan,
Of door de reeten uwer vlammentente
Zult gij den gang der waereld gadeslaan.’
Zinspeling op de zoogenaamde zonnevlekken. Door vernuftige waarneming is men tot de overtuiging gekomen, dat die vlekken niets anders zijn dan gaten in het omkleedsel der zon, door welke men het zonnelichaam-zelf ziet schemeren. - Volgends Herschell is de zon een duistere bol, waarom zich | |
[pagina 280]
| |
in de eerste plaats een heldere, doorschijnende dampomhulling bevindt van ongeveer 80 geog. mijlen hoogte, in welker bovenste gedeelte zich, even als in den dampkring der Aarde, een menigte wolken bevindt, die dus het geheele lichaam der zon omgeeft. Die dampkring is, volgends hem, niet lichtgevend uit zich-zelven, maar kaatst alleen het licht terug van een hem omgevende tweede omhulling, dien hij als lichtgevend beschouwd en daarom fotosfeer genoemd heeft. De aart van deze, die volgends hem 800 mijlen hoog zoude zijn, is verschillend van den aart der dampomhulling; hoewel Herschell niet ongenegen schijnt, wat den vorm aangaat, in deze ook iets wolkachtigs aan te nemen. Door de opeenhooping nu dezer lichtwolken, ontstaan de zoogenaamde fakkels, of meer verlichte gedeelten der zonneschijf. Wanneer door de eene of andere oorzaak in de dampomhulling en de fotosfeer zich openingen of scheuren vormen, dan ontstaan er zonnevlekken. Ontstaat er een opening in beide omhullingen, dan ziet men de gewone zonnevlekken. De zwarte kern is het duistere lichaam der zon, dat door de beide openingen heen zichtbaar is, terwijl de graauwe rand wordt veroorzaakt door de bij terugkaatsing verlichte wolken der dampomhulling. Is dus de opening in de fotosfeer kleiner, wat echter zelden het geval is, dan ziet men zwarte vlekken zonder rand; is er daarentegen alleen een scheur in de fotosfeer, dan is de zonnevlek graauw zonder kern; de bodem is dan niet het zonnelichaam, maar de bij terugkaatsing verlichte dampomhulling. | |
[pagina 281]
| |
Wat het ontstaan der vlekken aangaat, houdt Herschell het er voor, dat een veêrkrachtige gaz- of dampvormige vloeistof steeds op de oppervlakte van het duistere zonnelichaam ontwikkeld wordt, en van daar door de omhullingen tracht heen te dringen. Geschiedt dit langzaam en regelmatig, dan ontstaan er slechts kleine poriën of stipjens, zooals men er altijd op de oppervlakte der zon waarneemt; is die werking echter heviger, dan ontstaan er zonnevlekken. De omstandigheid, dat, bij het verdwijnen van een vlek, de donkere kern het eerste verdwijnt, komt zeer goed met deze onderstelling overeen, daar het natuurlijk is, dat eerst de laagste en daarna de bovenste omhulling zich weder sluit. De hevige opstijging der veêrkrachtige vloeistof moet noodzakelijk een opeenhooping en verplaatsing in beide omhullingen ten gevolge hebben; de wolken der dampomhulling worden op zijde gedreven, en ook in de fotosfeer moet een aanmerkelijke beweging ontstaan. Van daar de lichtfakkels, die ook steeds in de nabijheid der vlekken, dus d\'a\'ar waar de beweging de grootste is, worden waargenomen. De binnenste omhulling, de dampkring, moet een vrij groote dichtheid hebben, daar zij slechts een gedeelte van het licht, dat de fotosfeer van zich geeft, doorlaat of absorbeert. Uit waarnemingen aangaande de lichtsterkte van den graauwen rand der zonnevlekken, blijkt het, dat nagenoeg de helft der lichtstralen door haar worden teruggekaatst. Wat de lichtomhulling-zelve aangaat, het is zeker moeielijk omtrent haren aart iets stelligs te | |
[pagina 282]
| |
zeggen. Was zij een drupvormig of veêrkrachtig vloeibare massa, dan zouden de ontstane scheuren zich nog wel schielijker sluiten of weder aangevuld worden. Men moet dus wel aannemen, dat de fotosfeer als een menigte gloeiende of lichtgevende wolken boven de hoogste streken der zonne-atmosfeer zweeft. Een bevestiging van deze meening heeft Arago gevonden door proeven, aangaande den aart van het licht der zon genomen. De vorderingen in de laatste jaren in de leer van het licht gemaakt, stelden hem in staat aan de eigenschappen der lichtstralen te erkennen, of het licht komt van een gloeiende of gesmoltene massa, dan wel van een vlammende, gazvormige zelfstandigheid, zoodat men b.v. daardoor kan onderscheiden of het licht komt van een gloeiend metaal, of van een gazvlam. Het bleek hem, dat de bron van het zonnelicht niet anders dan een in gloeienden of brandenden toestand verkeerende gazvormige zelfstandigheid kan zijn, en dat er bij de zon zelfs geen spoor van een gesmoltene of vloeibaar gloeiende stof te vinden is. ‘Volgends de theorie van Herschell, welke, zoo als uit het voorgaande blijkt, van alle tot dus verre op de zonneschijf waargenomen verschijnselen een zeer aannemelijke verklaring geeft, zouden er dus rondom het duistere zonnelichaam twee omhullingen zijn, de binnenste een dampomhulling of atmosfeer, de buitenste eene lichtomhulling of fotosfeer. De onderzoekingen der laatste jaren, en wel bepaaldelijk de waarnemingen van totale zonsverduisteringen, hebben echter het bestaan eener derde omhulling | |
[pagina 283]
| |
waarschijnlijk gemaakt. Ongelukkiglijk zijn de totale zon-eklipsen (waarbij de zonneschijf geheel door de maan bedekt wordt) zeldzaam, en bovendien zijn zij slechts totaal voor een zeer smalle streek van de oppervlakte der Aarde. Van daar, dat die waarnemingen nog niet zoo menigvuldig zijn geweest, dat de verschijnselen met een even groote naauwkeurigheid als de zonnevlekken bekend kunnen zijn. De laatste totale zonsverduistering evenwel van Juli 1851 heeft veel bijgedragen tot vermeerdering van onze kennis aangaande de zon.’ - Dr. D.J. Steyn Parvé. Bladzijde 95, regel 15.
‘Eenvoudiger van blaâren
En needriger van stam dan de oude woudpilaren,
Maar vaster, uit hard hout geweven.’
In de volgende, de Permische, steengroep, bestaat de welige flora der koolformatie niet meer, die alleen in schaduw, hette en vochtigheid kon tieren, in een tijdperk waarin geen zonnestraal nog de aarde bereikte. Na dat tijdperk getuigen de fossile overblijfselen der planten van een groote toeneming van een houten weefsel, als alleen door de onbewolkte zonnestralen is kunnen worden voortgebracht. Deze verwekten een betrekkelijk kleiner en schraler maar steviger plantenrijk. Het algemeene klimaat - gevolg van de vroegere centraalhette - die een gelijke | |
[pagina 284]
| |
broeikastemperatuur door heel de Aarde verspreidde, hield op sedert het Permische tijdvak, dat op de steenkoolperiode volgde; en die verscheidenheid van klimaat, waarvan de zon de voornaamste oorzaak is, begon, om immer voort te duren tot heden toe. Wat nu kan meer het feit konstateeren, dat, op dit punt des tijds, in de chronologie der schepping, de zon, tot hiertoe voor de Aarde in wolken gesluierd, doorstraalde, en met maan en sterren aan het firmament des hemels verscheen, om ‘van nu voortaan tot teekenen te zijn en tot jaargetijden en tot dagen en jaren?’ - M'Causland. Meer dan 20,000 sterren zijn reeds in onze sterrenlijsten opgeteekend. William Herschell zag, bij het onderzoeken van zekere gedeelten van den Melkweg, meer dan 50,000 sterren voorbij het veld van zijn mikroskoop trekken in een enkelen nacht, op een strook des hemels ter breedte van slechts twee graden. Laplace gelooft, dat er wel 10,000 millioen sterren kunnen zijn: hij had wel een millioen maal 1000 millioen kunnen gissen en nog beneden de waarheid gebleven zijn. | |
[pagina 285]
| |
Bladzijde 102, regel 11.
‘Beschaamt uw Moederaard
In grootte minder niet dan Horebs berggevaart'
De laagste steenklip aan zijn voeten.’
Klein is onze Aarde vergelijkenderwijze zeker, hoewel zij bogen mag op een doorsnede van 8000 mijlen of daaromtrent, òf van pool tot pool, òf van een punt van de evennachtslijn naar het tegenoverliggend punt. Jupiter-alleen reeds staat gelijk met 1300 Aarden; de Zon, met 1,400,000 Aarden; Sirius met 11,200,000 Aarden. Aldaar, regel 19.
‘Toch wandelt zevenmaal de Aarde om heur zonne rond,
Eer de allernaaste star heur licht op aarde zond.’
Door vernuftige berekeningen, wier juistheid niet te betwijfelen valt, is 't den sterrekundigen gelukt, den afstand van de naaste vaste starren te bepalen. De eenige weg, langs welken wij tot het begrip van dien ontzettenden afstand kunnen komen, is daarin gelegen dat wij tot maatstaf van dien afstand de snelheid nemen, waarmede het licht tot ons komt. Het licht nu legt 192,000 mijlen in ééne sekonde af, en desniettemin heeft de naaste vaste star | |
[pagina 286]
| |
meer dan 61/2 jaar noodig om ons haar licht toe te zenden. Met andere woorden: wanneer wij onderstellen, dat die star geheel en al vernietigd is, dan zullen wij haar nog 61/2 jaar, nadat zij van het firmament verdwenen is, blijven zien. De rij van cijfers, waarmeê die afstand uitgedrukt zou moeten worden, is te groot om eenigen duidelijker indruk op onzen geest te maken, want zij overschrijden al te verre de mate van onze gewone berekeningen. Van dezen dans en het gezang der hemelbollen, spreekt o.a. Edw. Young, in zijne Nightthoughts, III en IX Nacht. Zoo ook Milton, Parad lost, B. V, vs. 177, en B. V, vs. 618-624. Evenzoo Shakspere, The merchant of Venice, Act. V. Sc. 1. Vergelijk Cicero, De Nat. deorum III : 2, Somn. Scip. 5. Zie voorts de Aanteekening van Joan. Lublink, in zijne vertaling van Young, II Deel, bladz. 341. Ook da Costa, in zijne Hymne: Gods voorzienigheid. | |
[pagina 287]
| |
Vijfde tafereel.Hebben wij het Mozaïesch vizioen tot hiertoe recht begrepen, dan is op den eersten dag, als ‘de Geest Gods broedde op de wateren’, begonnen, en op den derden dag voltooid, de schepping der bij uitsluiting onderzeesche dieren, als daar zijn: plantweek-, schaaldieren en visschen van het Silurische en Devonische tijdperk. Het ontstaan dezer schepselsoorten over te brengen in het scheppingswerk van den vijfden dag - gelijk in onze Staten-bijbelvertaling geschiedt - is daarmede kennelijk in tegenspraak. Maar juist die vertaling is, op goede gronden, wel voor eenige verbetering vatbaar. Voor ‘overvloedig voortbrengen’ leze men: ‘doen uitkrielen’; voor het algemeene: ‘een gewemel van levende zielen’, meer bepaald: een gewriemel (zoo als van der Palm heeft) of ‘een gekruip’ (zoo als M'Causland vertaalt) ‘van gedierte dat den adem des levens heeft,’ d.i. van luchtinademend gedierte. De ‘tanninîm’ uit vs. 21, zijn ons geen ‘groote walvisschen’, maar ‘groote zeemonsters of zeegedrochten’, (zoo als het ook reeds bij van der Palm heet); terwijl eindelijk ‘alle gevleugeld gevogelte’ letterlijk luidt: ‘alle vliegend gevleugelte’, dat, als zooveel omvangrijker, hier beter behouden wordt. Na deze, schijnbaar geringe en toch zeer wezendlijke, in de gevolgtrekking gewichtige wijzigingen in de vertaling, leert ons de tekst eenvoudig, dat de | |
[pagina 288]
| |
schepping van dit tijdperk een drievuldige was; t.w. 1o. der groote zeegedrochten; 2o. der kruipende schepselen, ‘die uit de wateren krielden’, d.i. de waterdieren, maar die tevens voorzien waren met de organen om op het land te kruipen (amfibiën); en 3o. de gevleugelde schepselen, die boven de aarde zweefden. Welnu, wat leert ons daaromtrent het Boek der Natuur? De Geologie leert ons, dat de fossilen uit de Permische (o.a. nieuwe-roode-zandsteen) en de Jura- of Oölieth-groep (meerendeels kalksteen) op Mozes' oirkonde volkomen passen. In de onmiddelijk voorafgaande steenkoolgroep heeft men geen sporen van aarddieren gevonden, met uitzondering van eenige weinige batrachii, kikvorschachtige dieren, en enkele insekten van lager rang, als welke nog vaak levend worden aangetroffen in van lucht afgesloten steen- en kleiklompen, 'tgeen - wij hebben het hier voren reeds opgemerkt - hunne onafhankelijkheid van den toestand der atmosfeer bewijst. Deze batrachii konden dáárom ontstaan vóór het verschijnen der zon, en vormen dan ook slechts den overgang van den visch tot de hagedis, het eigenlijk reptiel. De vroegste fossilen van lucht-inademende dierlijke schepselen (die dus éérst ontstaan kunnen zijn nadat de zonnestralen de Aarde bereikt en de noodige zuurstof ontwikkeld hadden, voor 't Dierlijk Leven noodzakelijk) werden allereerst in den kalksteen der Permische groep gevonden en behooren tot het geslacht der eigenlijke reptilen of kruipende dieren. | |
[pagina 289]
| |
Het aantal intusschen is daar nog maar betrekkelijk gering, maar het neemt toe, naarmate wij hooger opklimmen in de volgende en dus jongere steenlagen, bepaaldelijk in de vorengenoemde Jura- of Oölieth-afdeeling. Ja, het neemt er zóó zeer toe, dat de Geologen het tijdperk dezer formatie bij uitnemendheid ‘het tijdperk der reptielen’ geheeten hebben. In die reptielen herkennen wij dan ook werkelijk in de eerste plaats de ‘groote zeemonsters’ (tanninîm) van het Mozaïesch vizioen, met name in die reusachtige enaliosauren, walvischachtige zeehagedissen, tyrannen van den Oceaan, en andere zeekruipdieren van dezelfde klasse, overeenkomstig hun organisme bijzonder geschikt om in het water te leven, maar tegelijk kennelijk lucht-inademende, eierleggende reptielen. Bij deze beschrijving der visschen ben ik onder den invloed geweest van eene herinnering uit Milton. Vergelijk in zijn Paradise lost, B. VII, vs. 399 en volgende: ‘Forthwith the sounds and seas, each creek and bay,’ Tevens neem ik deze gelegenheid te baat, om de vrees uit | |
[pagina 290]
| |
te spreken, dat ik maar al te zeer geloof, dat de ‘bij de voor zwoegende ploegos, wien de regen verkwikkende klavergeur toewaassemt’, van bladz. 45, regel 7, mede een remenicens is, ditmaal uit Longfellow, in een zijner kleinere gedichten. Bladzijde 119, regel 2.
‘Let op! boven de andren braveert er daar één,
Verbazend gedrocht, dat het beeld der Chimeeren,
De fabel der Heidnen, in 't leven doet treên.’
De plesiosaurus of waterhagedis, misschien het merkwaardigste dier der voorwaereld, van 6 tot 18 voeten lang. Bladzijde 120, regel 2.
‘Daar schiet uit de zeewoestenij,
Even tuk als hij-zelf op verslinden,
Reeds een sterker den sterke ter zij'.’
‘De ichthyosaurus of vischhagedis, draagt zijn naam met het volste recht, want op de zonderlingste wijze zijn hier sommige kenmerken, die men gewoonlijk alleen hij visschen aantreft, vereenigd met andere, die aan kruipende dieren eigen zijn; ja, zelfs herinnert hij wederom in andere opzichten aan sommige der in | |
[pagina 291]
| |
't water levende zoogdieren, inzonderheid de dolfijnen. Hij heeft een lengte van 22 tot 70 voet, waarvan de kop een vierde gedeelte beslaat.’ - Prof. Harting. Aldaar, regel 13.
‘Heel het reuzige lijf is omtogen
Met het leêr van een schubbigen huid.’
‘Uit eenige waarnemingen van Coles en Quekett schijnt te volgen, dat de huid van den ichthyosaurus niet, zoo als men eerst meende, naakt, maar met uiterst kleine, slechts door het mikroskoop herkenbare hairvormige schubbetjens bedekt zou geweest zijn.’ - Prof. Harting. Aldaar, regel 18.
‘Door hun beenachtig oogvlies beschermd.’
‘In het harde oogvlies (sclerotica) van dit dier bevonden zich zeventien straalswijze rondom de pupil geplaatste beenplaten, waardoor het oog beschut werd en zelfs in den fossilen toestand nog dikwijls zijn welving bewaard heeft.’ - Prof. Harting. | |
[pagina 292]
| |
Hier wordt bedoeld de megalosaurus, eeu vleeschetend reptiel, 7 à 8 voet hoog, 40 à 50 voet lang, in bouw en gewoonten niet ongelijk aan den krokodil en den monitor onzer dagen. De vorm van zijn beenen en poten verraden het landdier, maar dat tevens in het element des waters te huis is. Aldaar, regel 9.
‘Andren, aan nog grover leden
Paren vriendelijker zeden.’
Te weten de iguanodon, tijdgenoot van den voorgaanden megalosaurus, wien hij in reusachtige gedaante nog overtreft, want hij bereikt een lengte van 60 à 70 voet, evenaart den grootsten olifant in hoogte en overtreft hem in lengte en zwaarte. Maar naar zijn gebit te oordeelen, moet hij een grasvretend dier zijn geweest, en zoo was hij, bij gedrochtelijker vorm, toch zachter van zeden dan zijn vleeschverslindende makker. Prof. Harting noemt den iguanodon zeer eigenaardig: ‘een rhinoceros in 't masker van een hagedis.’ | |
[pagina 293]
| |
Bekend is het gevoelen van Johann Friedrich von Meyer, den auteur der ‘Bibeldeutungen’. Hij is van meening, dat God van den beginne geen slangen of gewormte geschapen heeft, maar dat de geheele worm- en insekten-waereld een gevolg van den zondeval is, dat eenmaal met den vloek wederom zal ophouden. Hij ziet in onze slang slechts de omwikkeling of verbastering (larve) van een voormalig, edel en naar den mensch gelijkend dier, waarmeê de moeder onzes geslachts zich onderhouden, en dat dus gesproken zal hebben. Men kent ook Bilderdijks voorstelling (in: ‘De Dieren’) die van de Paradijs-slang een gevallen Engel maakt, en - naar de dichterlijke voorstelling uit Ezechiël XXYIII - haar dus aanspreekt: ‘Gy zijt het, Nachas! Gy, bevallig voor't gezicht,
En glinstrend in een dosch van goudglans en saffieren,
En groenende esmerald - de listigste aller dieren,
Wiens tong 't geschubde lijf in gladheid overtreft,
Die de uitgerekte hals ten hoogen hemel heft,
Op taaie vlerkjens wiegt, en, 't aardrijks langs gegleden,
Geen voetspoor laat in 't zand, geen indruk van uw leden.
Gy Engel, fierst van aart, by 't neêrgebukt geslacht,
Die, in uw kerker zelfs, op nieuw naar grootheid smacht;
Met weêrzin de aard beschouwt, en, met het hoofd verheven,
Den mensch en d' Englenstoet in houding na durft streven!
U, Adams gunstling, die uw schranderheid waardeert,
U knaagt de nijd aan 't hart!....’
| |
[pagina 294]
| |
Maar het moet gezegd worden, de Geologie levert geen bewijs noch voor de niet-oorspronkelijke schepping der slang, noch voor het bestaan van het Bilderdijksche wezen, den met de gave der taal begiftigden bijna-mensch, bijna-engel, die, in het menschelijk tijdperk, vleugels en voeten verloor en slang werd!.. De Geologie heeft inderdaad fossilen van slangen gevonden. Hugh Miller in zijne: Getuigenis zegt: ‘De vroegste overblijfselen der Ofidische of slangenfamiliën worden in dat oude nederzetsel der tertiaire Afdeeling aangetroffen, waaraan men den naam van Londensche klei gegeven heeft, en moeten hebben behoord aan een slangensoort, van welke sommige met de pythons, anderen met de zeeslangen verwant waren, welke laatste een lengte van 14 à 20 voeten moeten gehad hebben.’ Het is niet te ontkennen, er is iets vreemds, iets raadselachtigs in de slang; en daarom kunnen wij het dan ook begrijpen, dat juist zij in elk stelsel van mythologie telkens het eigenaardige zinnebeeld is van het verpersoonlijkte Zedelijk Kwaad. - Genoemde schrijver, t.a.p. schrijft: ‘De Fenicische reuzenslang, die de menschen beoorloogt; de monsterslang, die de moeder van Apollo aanviel, maar later door dezen werd gedood; de groote slang, die de appelen in den tuin der Hesperiden bewaakte en door Herkules eens moest worden verslagen; de slang of draak, die de wacht hield over het gulden vlies dat Jazon moest veroveren: deze alle zijn kennelijk door de hand der overlevering aan den Bijbel ontleend, en verwant aan de Paradijsslang uit | |
[pagina 295]
| |
Genesis, den ouden draak der Apokalypse. De slang, dat huiveringwekkend schepsel, het laatst in de schepping optredend reptiel, is voor den wijsgeerigen Natuurkenner de vertegenwoordiger van een omgekeerd proces in de bezielde natuur, van een getaanden luister, van een teruggang van het gewervelde karakter van den voortijd tot de zooveel lagere typen der òngewervelde afdeelingen.’ De pterosaurus of vlerkhagedis, ook pterodactylus of vleugelvinger genoemd, een vleermuisachtige amfibie, heeft inderdaad een vlucht van 27 voet. De lammengier der Alpen spreidt slechts een vlucht van 10 à 11 voet; de groote kondor der Andes - de reus der thands vliegende vogels - heeft er eene van nog geen 12 voet. - Men kent reeds meer dan twintig soorten van pterodactylen, zeer verschillend in grootte. In den nieuwen-rooden-zandsteen vinden wij de eerste sporen van vogelen, in de voetstappen die zij ingedrukt hebben in het | |
[pagina 296]
| |
weeke slib en zand, waarover zij wandelden. Sommige van die voetsporen duiden reusachtige vogels aan, die zich voor hunne tijdgenooten, de gedrochtelijke hagedissen, niet behoefden te schamen. In een bedding van den ouden-rooden-zandsteen van de Vereenigde Staten (in eene der valleien van den staat Connecticut) uit het tijdperk van de onderste of zwarte Jura- (ook Lias-) formatie, heeft men in de kalk sporen ontdekt van vogels behoorende tot de orde der grallae of hoogpotige steltloopers: een orde, waartoe ook behooren de kranen, reigers en trapganzen, even als de struisvogels en kazuarissen, en tot wier kenteeken behoort dat zij slechts drie teenen aan elken voet hebben. ‘De verbazende grootte van sommige dezer afdruksels deed eerst betwijfelen, of zij wel van vogels afkomstig waren. De middelmatigsten overtroffen verre den omvang der sporen van de kolossaalste onzer vogels; terwijl de grootsten die der zwaarste viervoetige dieren evenaren. Daar zijn er onder, die van den hiel tot aan het uiteinde van den middenklaauw 18 duim lang en van den buitensten tot den middelsten teen 13 duim breed zijn. Ja, de afstand dier sporen van elkaâr in een rechte lijn, toont dat het schepsel, dat ze in dit oude versteende zand heeft afgedrukt, schreden van ongeveer zes voet moet hebben gemaakt. De dinornis giganteus moet veel grooter zijn geweest dan 't grootste paard. Sommigen van dat geslacht moeten dieren geweest zijn van 10 of 12 voet, en dus zoo groot als de grootste Afrikaansche olifant.’ - Hugh Miller. | |
[pagina 297]
| |
Het grootste onder de reusachtige vogels uit het tweede tijdperk was de reeds genoemde dinornis giganteus, die minstens tien voeten hoog moet geweest zijn, en vermoedelijk, even als de overigen, tot de orde der steltloopers behoord heeft. Zie Prof. Harting, 1. 1. bl. 348. Prof. J. van den Hoeven, Album der Natuur, 1853, bladz. 1. Aldaar, regel 20.
‘De vogelvlieg.’
De kolobri. Opmerkelijk! zoowel die Saurische reptielen der drievoudige hagediswaereld, als die vogelgeslachten, die tegelijk met hen het tooneel der schepping betreden, zijn alle eierleggende dieren, want het zoogdier, een hoogere orde, bestaat nog niet. Eeuwen | |
[pagina 298]
| |
lang nog zullen dit de beheerschers zijn van aarde, lucht, water. Maar voor die Aarde is een nieuwe bevolking in aantocht, want het vijfde tijdperk spoedt ten einde. Dit tijdperk heeft zich uitgestrekt van het begin der Permische tot het einde der Jura- of Oölieth-groep, den aanvang der kalkformatie. In die kalk vinden wij reeds hier en daar sporen van den voorlooper van het zoogdier op het drooge, het marsupiat of buideldier, de schakel tusschen het reptiel en het zoogdier, profeet van bet nieuwe scheppingstijdperk, dat aanstaande is. | |
[pagina 299]
| |
scheppingsperioden? Niets dan onbewuste plantengroei en de blinde begeerlijkheid van het dier. Niets dan fyzieke geboorte, leven en dood. Geen enkel schepsel, dat zich rekenschap geeft van het doel van zijn bestaan. Elk individu is niets dan het vehikel van de soort; elke soort niets dan een schakel in de oneindige keten die zich ontrolt, die met het eerste plantdier begint om te eindigen met den Mensch. 't Is de ontwikkeling van het Lichamelijk Leven in al zijn vormen. En toch beheerscht reeds van 't begin af aan een Hooger Wet dezen onmetelijken arbeid. Daar is een vooruitgang merkbaar in de opëenvolging van die vormen van Dierlijk Leven. Zij naderen meer en meer tot het tegenwoordige Dierlijk Leven en nemen, om zoo te zeggen, meer en meer een menschelijk karakter aan. Dit groote Poëem volgt dus een plan en de hoofdgedachte die het bezielt, is de nadering tot den Mensch, de Vrije Persoonlijkheid.’ - F. Godet, in de Revue Chrét. IX, 15 Oct. 1862, No 10. De schepselen, die Mozes aanschouwt als de gewrochten van den zesden dag zijn: de dieren van het woud, het vee der heuvelen, het kruipend gedierte van den aarbodem; alle van het geslacht der zoogdieren en als zoodanig onderscheiden van de | |
[pagina 300]
| |
eerste, eierleggende leden van het dierenrijk. Alzoo wordt hier het feit verkondigd, dat de viervoetige dieren het aanzijn hebben ontfangen nà het tijdperk der eierleggende reptilen. Welnu, wat zegt hiervan de Geologie? Het volgende. 't Zij wij aannemen, dat de schepping der zoogdieren begonnen is met de verschijning van het half-reptiel, het marsupiat of buideldier, aan het einde van de Oölieth- (meerendeels kalksteen-) formatie, of wel dat wij aannemen, dat zij begon met de pachydermata (dikhuidige dieren) van de Eöceensche groep, zóóveel is zeker dat het tijdperk der zoogdieren gevolgd is op dat van de eierleggende hagedis-reptielrassen, zoodat het Schriftverhaal bevestigd wordt. Gedurende een lange reeks van eeuwen, vertegenwoordigd door de formatie van de tertiaire nederzetsels (steenlagen van het zoogenaamde derde Geologische tijdperk) had het viervoetig zoogdier de opperheerschappij in de schepping. Het Eöceensche tijdperk (dat overigens dieren omvat van de grootte van een kloek paard tot die van een haas) was in 't bijzonder de bloeitijd der reuzen. - Onder deze valt onze aandacht terstond op het palaeontherion, een vreemde diersoort van de dikhuidige orde, tot welke de olifanten, tapirs, zwijnen en paarden behooren. In het midden of Mioceensch tertiaire tijdperk bestaat het aanzienlijkste der toen levende diersoorten nog uit dergelijke pachydermen. | |
[pagina 301]
| |
Bladzijde 150, regel 14.
‘Daar schudt reeds het schrikdier d' onzachlijken kop.’
Het schrikdier, dinotherion, is een der grootste viervoetigen die ooit bestonden, en maakt de schakel uit tusschen de pachydermen (of dikhuiden) en de cetaceën (of walvischachtige dieren). Elke tak der onderkaak, bij de zwaarste soorten ruim vier voet lang, heeft een grooten, naar beneden omgebogen slagtand, om er de waterplanten en de wortels van leliebollen (zijn waarschijnlijk voedsel) meê op te wroeten. De kop, drie voet breed, is voorzien met spieren van onbegrijpelijke sterkte en taaiheid en ingericht om den bewegingen en verrichtingen van dien kop de krachtigste werking bij te zetten. De achterzijde van het bekkeneel heeft veel overeenkomst met die van het bekkeneel van den walvisch. Uit de vooruitstekende beenderen der neusstreek heeft men willen afleiden, dat dit dier een snuit heeft bezeten, wat echter verre van zeker is. Het megatherion, een soort van luiaard, met geweldige viertakkige klauwen. | |
[pagina 302]
| |
Bladzijde 151, regel 13.
‘Het mastodon volgt hem.’
Het mastodon, weder een diersoort tot de familie der olifanten behoorende, gelijk deze van slagtanden en tromp voorzien, tijdgenoot van het dynotherion. Niet hooger, maar aanmerkelijk langer dan de Afrikaansche olifant, geen twaalf voet hoog, maar vijf en twintig voet lang. Hij heeft wat den olifant ontbreekt: slagtanden in de onderste kaak, die de mannetjens levenslang behielden maar de wijfjens vroeg verloren. De ledematen in evenredigheid korter maar zwaarder; de buik langer en smaller dan bij den gewonen olifant; de maaltanden (sommigen van 17 tot 20 pond gewicht!) hebben kroonen, die van knobbels voorzien zijn als groote tepels, waaraan het dier zijn naam ontleent; terwijl de maaltanden in grootte en omtrek aanmerkelijk van die des olifants verschillen. Dit en al die andere reusachtige exemplaren der zoogdieren, intusschen, sterven langzamerhand uit. Weldra moet er een ander schepsel ontstaan, naar zijne fyzische organizatie behoorende tot hunne klassen, maar van oneindig hooger rang: een redelijk zedelijk schepsel, tot hiertoe onbekend, hun aller voorbestemde koning. | |
[pagina 303]
| |
Bladzijde 153, regel 6.
‘Zaagt gij ooit in 't beeldenschrift
Van de Memphische obelisken
zulk een optocht neêrgegrift?’
Vergelijk Hugh Miller, Getuigenis der Gesteenten, bladz. 87, waar uit deze opmerking ontleend is. De zoogenaamde diluviale vloed, niet te verwarren met den lateren zondvloed, ten tijde van Noach, die in elk geval ook niet zoo groot was als de diluviale. Aldaar, regel 9.
‘Dáár rijst, als een bolwerk der aard,
Een Driehoek, een Hoogland.’
‘De oudste heilige overlevering, in overeenstemming met een grondige beschouwing van de tegenwoordige oppervlakte der Aarde, maakt het - gelijk ook von Raumer reeds heeft aangetoond - | |
[pagina 304]
| |
zoo goed als zeker, dat de eerste woonplaats van ons geslacht in de streken van het Armeniesch Hoogland gezocht moet worden.’ - Von Schubert, Die Geschichte der Natur. ‘Armenië is een van de hoogste landen der Aarde. Van alle zijden bereikt men het sterk klimmende; en de wijduitgestrekte, grazige, koele vlakten boven in het land, liggen omtrent 7000 voeten boven de oppervlakte der zee. Zoo verheft het zich als een hoog bolwerk der aarde, in de gedaante van een wijduitgestrekt driekant, boven de Kaspische en Zwarte Zee, boven Klein-Azië en de lager gelegen landen van Voor-Azië. Aan den voet van zijne noordelijke hellingen stroomt de Fazis naar de Zwarte, en de Kurstroom naar de Kaspische zee, de oudste, de kortste en beste handelsweg tusschen Europa en de binnenlanden van Azië; en zuidwaards voeren zijne beide groote tweelingsstroomen, de Eufraat en de Tigris, naar de warme, vruchtbare landen, welke de gemakkelijkste verbindtenis tusschen Europa en het rijke Indië hebben, waar de eerste Rijken, de schouwplaatsen der vroegste, in hare gevolgen zoo belangrijke waereldgebeurtenissen, geweest zijn.’ - Andreas Bram, Blicke in die Weltgeschichte und ihren Plan. ‘Om het Paradijs niet te ver van de bronnen der vier rivieren | |
[pagina 305]
| |
Eufraat, Tiger, Fazis en Araxes te plaatsen, moet men het stellen in de schoone vallei van Erzerum, welke van alle soorten van schoone vruchten overvloeit.’ - De Tournefort, Beschrijving van een Reis naar de Levant. ‘Welk een keerpunt in de scheppingsgeschiedenis! God spreekt niet meer tot water of aarde of eenig voorwerp buiten zich, dat zij het schepsel middelijk voortbrengen naar Zijn raad en bevel, gelijk bij de eerste wording van visschen en vogelen, gelijk bij de schepping van de redeloze dieren der Aarde. Bij het scheppen van den Mensch gaat alles geheel onmiddelijk van God uit. Geen ander schepsel ontfangt last hem voort te brengen.’ - Da Costa. ‘Tot hiertoe had God alles voortgebracht bevelende: “Daar zij licht! daar zij een uitspansel!” enz. Maar waar het de schepping van den Mensch geldt, daar is het: “Laat ons menschen maken naar onzen beelde, onze gelijkenisse!” 't Is niet maar dat woord van oppergebied en macht: 't is een woord van meer zachtheid, ofschoon van geen minder vermogen. God houdt raadt met zich-zelven, God wekt zich-zelven op, als 't ware om te doen opmerken, dat het werk, dat Hij nù aanvangt, al Zijne vorige werken overtreft.’ - Bossuet. | |
[pagina 306]
| |
‘De Mensch verschijnt, en deze verschijning is de inwijding van de tweede periode van de geschiedenis des Levens. Daar staat de Mensch! Aan den eenen kant is hij de vrucht van het lange scheppingswerk in al zijne ontwikkelings-fazen (een lange barensnood!) Naar zijn lichamelijk organisme behoort hij tot het Dierlijk Leven: hij is het meesterstuk der fyzieke schepping. Zijn alle evenredigheden van het menschelijk lichaam niet volmaakt? En beandwoordt de schoonheid der vormen niet aan de verwondelijke geschiktheid der organen? Zou niet elke Dierlijke verschijning nà den Mensch een achteruitgang zijn geweest? - Maar als de Mensch aldus, aan den eenen kant, eene Levens-periode sluit, hij opent ook eene nieuwe. In dit volmaakte lichaamlijke organisme woont niet slechts een instinkt als in het dier, niet slechts een ziel, maar een geest. “God blies een adem des levens in zijne neusgaten,” d.i. onze geest is een ademtocht der Godheid.’ - Godet. ‘Ziedaar dan reeds het Godlijke Menschlijk geworden! De Mensch is de hoogste uitdrukking Gods in de natuurlijke waereld; en deze gemeenschap van het Godlijke en Menschlijke is de grondwet van Gods bedeelingen aan de Aarde en de hoofdsleutel tot hare kennis. Immers, wat de natuur betreft, gelijk de Mensch het beeld is van Gods beeld, zoo zijn alle Gods werken ook teekenen en uitdrukkingen Zijner eigenschappen, en zoo is de geheele Lichamelijke natuur een uitdrukking, een gelijkenis der Geestelijke waereld.’ - Hamann. | |
[pagina 307]
| |
Bladzijde 169, regel 3.
‘o Mozes! waarom straks -
Gezocht naar 't Ideaal der Tabernakel Gods,
Onduidlijk scheemrende aan de graauwe wolkenboogen?’
Zie Exod. XXV : 40, Hebr. VIII : 5. Vergelijk Laurent, Christl. Predigten, 1860, II Th. S. 6. In het Bijbelsch verhaal van de schepping des Menschen worden twee hoofdfeiten gekonstateerd, die door het boek der Natuur bevestigd kunnen worden: 1o. dat de Mensch de laatstgeschapene is aller wezens, en 2o dat het geheele menschelijk geslacht van één Menschenpaar afstamt. Wat het eerste betreft, dat, naamlijk, de Mensch het laatstgeschapene aller wezens is. | |
[pagina 308]
| |
Beschouw den Mensch in zijn redelijken en zedelijken aanleg, in zijn fyziesch samenstel en bouw. Volgends beide staat hij op de hoogste der opklimmende trappen van het geschapene Leven, 'twelk begint met het lage plantdier, en opklimt door de organizatiën heen van weekdier, schaaldier, reptiel en viervoetig zoogdier. Volgends Gods plan moet hij dáár staan, waar beide, Bijbel en Geologie, hem plaatsen. Beschouw de steengroepen der Aarde. In geene enkele der nederzetsels, waarin de organische overblijfselen van alle vroegere diersoorten bewaard zijn gebleven, ontmoet gij eenig spoor, hetzij van eene menschelijke gedaante, hetzij van eenig menschelijk kunstwerk. Alzoo: de verschillende familiën van aardsche schepselen moeten den Mensch vooraf zijn gegaan. Zijne geboorte was het laatste en grootste feit van, de kroon gezet op het scheppingswerk. Volgends de chronologie der Heilige Schrift zou dit ongeveer 6000 jaren geleden zijn; en noch in de Natuur in 't algemeen, noch in den Mensch in 't bijzonder, wordt iets gevonden dat dezen datum logenstraft. Vatbaarheid voor ontwikkeling en vooruitgang is een eigenaardige karaktertrek van den Mensch; en daarom, hadde zijn geslacht vroeger bestaan, elke hoek der waereld zou, talloze eeuwen vóór den Mozaïschen datum zijner geboorte, de sporen hebben vertoond van zijne lichamelijke en intellektuëele kracht. Beschaving tot weelde toe, kunst, wetenschap, al de gevolgen der aanraking van des menschen geest met de stoffelijke waereld, zouden dan duizende jaren geleden reeds hare volmaakt- | |
[pagina 309]
| |
heid bereikt en ons de oirkonden van zulk eene oudere Maatschappij hebben nagelaten. De denkbeelden over een ‘onmeetlijken ouderdom des Menschlijken geslachts’ worden door de wetenschap-zelve meer en meer onhoudbaar verklaard. Da Costa zegt daaromtrent (in zijne: Voorlezingen over het O.T.) ‘Men had zich o.a. beroepen op twee afbeeldingen van den Dierenriem in de tempels van Denderah en Esné (in Egypten). Uit den stand der hemelteekenen aldaar had men berekeningen afgeleid, die den datum hunner vervaardiging tot 4000, ja, tot 15000 jaar moeten doen opklimmen. Reeds Cuvier wees op 't ongerijmde dier berekening. Daar komt nu Champollion (de vermaarde ontcijferaar der Egyptische hiëroglyfen!) en wat las hij op die dierenriemen? Op dien van Denderah, in welverstaanbare taal als datum de regeering van Keizer Tiberius; op die van Esné, de regeering van Keizer Antoninus - een oudheid van nog geen 2000 jaren, in plaats van eene van 15000!’ De afwezigheid nu van de oirkonden van zulk eene oudere Maatschappij bevestigt het, dat het Menschelijk geslacht eerst sedert p.m. de laatste 6000 jaren bestaat. Wat het tweede betreft, naamlijk de afstamming van het geheele Menschelijk geslacht van één enkel menschenpaar. Geschiedenis en Traditie, oude monumenten en oirkonden, gewagen van een tijd, toen gantsche landen geheel of bijna onbewoond lagen, en van toeneming van bevolking, evenzeer als van beschaving, in de meeste waerelddeelen; 'twelk geheel in overeenstem- | |
[pagina 310]
| |
ming is met de aanneming van één menschenpaar als stamouders. Eerste tegenwerping. - ‘Maar er is zooveel verschil tusschen vele volken der aarde, in gedaante en kleur, in taal en zeden! Hebben niet sommige ethnologen vijf, ja, zeven rassen meenen te moeten onderscheiden? Wat zeg ik, stelde Bory de St. Vincent geen 15, Desmoulin geen 16 oorspronkelijke menschenrassen? En schieten er, ook dàn nog, geene leden van het Menschelijk geslacht over, die onder geene dezer klassen kunnen gerangschikt worden? Wijst dat niet op een soortelijk onderscheid?’ Weêrlegging. - Een Linnaeus, Haller, Buffon, Camper, Gall, Blumenbach, Cuvier, Lacépède, A. von Humboldt, Soemmering en vele anderen, erkennen onvoorwaardelijk de volstrekte eenheid van het oorspronkelijk menschenras. De beste fyziologen, met één woord, nemen aan, dat hier geen sprak kan zijn van verschillende soorten, maar slechts van verscheidenheden van ééne enkele soort, daar hier geen enkel spoor aanwezig is van een typiesch verschil, zoo als, bij het bestaan van meerdere stamouders, zich onder de afstammelingen zou hebben moeten vertoonen. Waarin bestaat hoofdzakelijk dat genoemde verschil tusschen de volken der aarde? In de kleur van den huid, in de vorm van schedel en bekken. Maar volgends Blumenbach, Prichard, von Humboldt, om geen meerdere namen nu te noemen, kan zulk verschil veroorzaakt zijn door invloeden van buiten, klimaat, bodem, voedsel, levenswijze, enz., gedurende een langdurig tijdsverloop. Het karakter en de samenstelling van talen en de identiteit van de innerlijke en geest- | |
[pagina 311]
| |
lijke natuur bij alle geslachten des Menschdoms, doen ons met PrichardGa naar voetnoot*) aannemen, dat alle menschen van ééne soort, van ééne familie zijn. Zoo dan stemmen Schrift en Wetenschap, op grond van historie, fyziologie en ervaring, daarin overéén. Tweede tegenwerping. - De droom van Lamarck en de Maillet, de bekende fransche Geologen! ‘Het organische leven,’ zoo meenen zij, ‘is begonnen met de geringste en eenvoudigste vormen, om die allen zonder verdere tusschenkomst van den Schepper te doorloopen. De organizatie is dus het gevolg van funktie, en niet de funktie het gevolg van organizatie. Zoo is dan de eersteling der schepping een plantdier geweest; maar dit ging, ten gevolge van een gelukkig pogen (een conatus), over in een schaaldier; het schaaldier werd visch; de visch, vogel; de vogel, zoogdier; het zoogdier, mensch. De ware Adam, aller menschen vader, is het Plantdier, de blinde zoöphyt. De kikvorsch en aap zijn van onze naaste familie.’ Weêrlegging. - De Geologie bevestigt dergelijke hypothesen nooit en nergends. Onder de fossile overblijfselen van elke dierklasse is geen zweem gevonden van iets, dat ook maar in de verste verte het geloof aan zulk een overgang van het eene geslacht in het andere zou wettigen. Het: ‘elk naar zijnen aart’, is een eeuwige Natuurwet. Zeker, vele veranderingen hebben er plaats | |
[pagina 312]
| |
gehad. De plant-, week-, schaaldieren en visschen van het Silurische en Divonische tijdperk zijn niet dezelfde van het Menschelijk tijdperk. De veranderingen, door aarde en water ondergaan, verscheidenheid van temperatuur en atmosfeer, bodem en klimaat en voedsel, hebben in den loop veler eeuwen hunne plooibare natuur aanmerkelijk gewijzigd. Zoo waren, b.v., de eerste weekdieren gekleed in hoornen schalen, omdat zij in de slib der lagere Silurische groep woonden, waar kalk ontbrak tot het afscheiden van kalken schalen. Toen er meer kalk onstond, vormden die zelfde dieren zich schalen van die zelfstandigheid, waardoor alzoo in hunne orde een wijziging geboren werd. Zoo, al verder, waren de eerste vischsoorten (de placoïden en ganoïden van het Permiesch en Kooltijdperk) in beenige maliekolders gedoscht, daar zij in de nog heete wateren leefden. Toen later de temperatuur was afgekoeld, verving hoorn het been, tot dat de maliekolder een schubbenjak werd. Zóó, eindelijk, zijn de reusachtige hagedissen van de Lias- en Oölieth-formatie allengskens ingekrompen en verdwenen, de gigantische zoogdieren van het tertiaire tijdvak verkleend tot de betrekkelijke dwerggestalten van onzen tijd. Maar - al deze wijzigingen hadden hare grenzen, in zóó verre dat geenerlei omstandigheden, van wat naam of aart ook, ooit in staat waren een dier van de ééne klasse in de andere te doen overgaan. Geen grasetend dier, b.v., werd immer vervormd tot een vleeschetend; geen weekdier in een visch; geen visch in een reptiel; geen reptiel in een vogel; geen vogel in een zoogdier. | |
[pagina 313]
| |
Gelijk geschreven staat, ‘de Heer God heeft alles naar zijnen aart geschapen’, en door Zijnen wil zijn en blijven zij zóó geschapen. De verschillende orden van het Dierenrijk, hun onderscheiden en afgescheiden oorsprong en geslacht, bleef tot hiertoe immer onveranderlijk bewaard. De reptielen, vogels en zoogdieren van het Menschelijk tijdvak mogen van die van het vorige (het Silurische) verschillen in gedaante en zeden, 't zijn hunne lijnrechte en herkenbare afstammelingen, even als de menschen het zijn van den eerst-geschapen mensch Adam. De Mensch, de eerste in aart en aanleg, is de laatste naar geboorte: een ‘parvenu’, een schepsel van gisteren, de jongste monarch; maar ook hier geldt het woord: ‘de laatste is de eerste geworden.’ Zoo dan bewaren ons de Bijbel en het steenen boek der Natuur voor de dwaze en ongegronde droomerijen van de verkeerdelijk zoogenaamde theorie van ontwikkeling, en bevestigt het laatste het eerste op de onwederlegbaarste wijze. - Zie von Humboldt, Miller, M'Causlaud, passim. | |
[pagina 314]
| |
d.i. der scheppingsgeschiedenis, is vooruitgang. De onbezielde stof klimt tot de lagere levensvormen; dezen, tot de hoogere. Nadat het groote vee en het gedierte des aardbodems opgevolgd was aan de onbezielde planten, de zeegedrochten, het wemelend gedierte, verschijnt het redelijk schepsel, de Mensch. Was de gang der trapsgewijze opklimming nu plotseling gestremd? Neen, Gods werk van verheffing, verhooging, toeneming, gaat tot nog toe voort. Maar de aart des menschen [een verandwoordelijk, onsterfelijk schepsel, met het instinkt eener eeuwige toekomst!] gedoogt niet dat dit werk, als vroeger, een scheppingsdaad zij. Schepping zou hier staking zijn. Gods werk van verheffing is nu het werk der vatbaarmaking, der voorbereiding van den zondigen, onvolmaakten mensch voor een volmaakten, onzondigen, toekomstigen staat. Het werk Gods op den zevenden dag, is het verlossingswerk. En op dezen dag daalt, naar de voorstelling der Mozaïsche oirkonde, geen nacht neder; want zijn bijzondere arbeid is nog niet voleindigd.’ - Hugh Miller. Bladzijde 198, regel 4.
‘De God, dien men mint, in een schrikbeeld verkeerd,
Dat m' aanroept en tuchtigt, bewierookt en lastert,
Zelf beitelt en bootst, en toch - knielend vereert.’
‘De Negers verkoopen, verwerpen, verbranden of verdrinken | |
[pagina 315]
| |
hunne afgoden, als zij op hen vertoornd zijn. De Ostiaken geesselen ze na een ongelukkige jacht en verzoenen zich dan weder met hen, in de hoop dat deze kastijding hen verbeterd zal hebben. De inwoners van Congo, door de pest bezocht, wierpen al hunne afgoden op het vuur toen zij die vergeefs hadden aangeroepen. Een reiziger zag een Laplander al zijne fetiches verbranden, omdat zijne rendieren niet jongden. De Amerikanen aan de Hudsonsbaai leggen de snaphaan op hunne afgoden aan, als zij redenen van beklag meenen te hebben. De bewoners der Sandwichseilanden straften eens hunne goden door het schorsen der godsdienst-feesten, toen zij boos waren dat hun koning gestorven was. Zelfs de beschaafde Chinezen hebben geen verlichter denkbeelden op dit punt. Als zij, tot een afgod gebeden hebbende, hun wensch niet verkrijgen, geesselen zij zijne beelden, verwoesten zijn altaren, verklagen hem bij de rechtbank. Deze beoordeelt dan den afgod, en wordt hij schuldig bevonden, dan wordt het vonnis geveld, en zijne dienst niet zelden afgeschaft.’ - B. Constant, de la Religion II, pag. 32 volg. Zie in de Stemmen, V deel, bladz. 77 en volg., da Costaas opstel over: De vervulling des Ouden Verbonds door het Nieuwe. | |
[pagina 316]
| |
Pythagoras, min of meer tijdgenoot van Zoroaster en Jeremia, de eerste eigenlijke Grieksche wijsgeer, geboortig van het eiland Samos, op de kusten van Klein-Azië. ‘De menschen leven hier op Aarde als in een spelonk, die een ruimen ingang voor het licht heeft. Nu moet gij u voorstellen, dat zij daarin leven van de kindschheid af met hals en beenen vastgebonden, om dáár altijd te blijven en altijd naar den kant te zien, welke van het licht is afgekeerd. Stel u nu voor, dat er achter hun rug een helder flikkerend vuur brandt en tusschen dat vuur en hen een weg is, waarop menschen met allerlei gereedschap en beeldwerk heen en weêr gaan, nu sprekende dan zwijgende. Nu zien immers de gebondenen slechts de schaduwen dier menschen en voorwerpen, welke op de overzijde der spelonk voor hunne oogen zich afteekenen. Maar deze schaduwen houden zij evenwel voor de menschen en dingen-zelven, en 't geen zij zien doen en hooren spreken, meenen zij dat door deze schaduwen geschiedt. | |
[pagina 317]
| |
Zóó nemen wij, zinnelijke menschen, den schijn voor het wezen der dingen; zóó moeten wij worden ontbonden en naar het licht gekeerd, om de dingen-zelven, in plaats van hunne schaduw, te aanschouwen. Anderen moeten ons daartoe losmaken, maar ook slechts langzaam naar het licht keeren, dewijl wij door plotselinge omkeering zouden worden verblind, en niets meer zien.’ - Plato, de Rep. VII. Bladzijde 215, regel 15.
‘ Al het goede is u herinnring,’ enz.
Zie Plato in zijn Symposion. Vergel. Van Heusde, Initia, I, p. 107 sqq. Zie Handelingen der Apostelen XVII : 28:
‘Wij toch zijn Godes geslachte.’
Deze woorden worden door den Alexandrijnschen priester Clemens, door Hieronymus, Chrysostomus en anderen, aan Aratus toegeschreven, een dichter en wiskunstenaar, die 278 v. Chr. leefde. De genoemde woorden zijn genomen uit het vijfde vers van zijn Epiesch Dichtstuk: Phaenomena. | |
[pagina 318]
| |
Intusschen was Aratus de eenige niet, die zich aldus uitliet over des Menschen betrekking tot God. Euthalius heeft dan ook reeds opgemerkt, dat genoemde halve hexameter van Aratus eigenlijk van Homerus afkomstig is, waarschijnlijk uit een voor ons verloren geganen Hymnus. Verder komt hier Kleanthes in aanmerking, die te Athene woonde. Het vierde vers van een door hem aan Zeus gerichten Lofzang (Kleant. Hymn. in Jov. 5) luidt: ‘ἐϰ σοῦ γὰρ γένος ἐσμὲν.’ Terwijl dezelfde gedachte, ofschoon dan in eenigzins andere woorden, is uitgedrukt in het volgende woord, dat ons onder de spreuken der Pythagoriërs (Aur. Pythagor.) bewaard is gebleven: ‘θεῖον γένος ἐστι βροτοῖσι.’ Zie, b.v., Sophokles, in zijn Koning Oedipus, vertaling van Bilderdijk, pag. 92 volg. | |
[pagina 319]
| |
‘Och, of my ware in al mijn daân
En woorden en gedachten,
Een zuivere onschuld toegestaan,
Door 't vuriglijk betrachten
Der heilige en onschendbre Wet,
Ons tot een regelmaat gezet,
En uit des hemels trans gesproten!
De Olympische Monarch, geen sterfelijk geslacht,
Heeft haar geteeld en voortgebracht,
En heeft een godlijkheid als in haar opgesloten,
Een godlijkheid, die door geen tijd
Veroudert of verslijt!’
Alaar, regel 17.
‘“Een nieuwe vertroosting!” zóó zucht uit de zielen
Een hoop tegen hoop, die een wonder verbeidt.’
Zoo, b.v., Plinius de Jonge, Epist. I, Cap. 12: ‘Aliqua magna nova solitia!’ ‘Jezus Christus is voor de geschiedenis der natuurlijke Mensch- | |
[pagina 320]
| |
|