De schepping
(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Vierde tafereel.En God zeide: ‘Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en tusschen den nacht; en dat zij zijn tot teekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren! En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! ’ | |
[pagina 87]
| |
Een avond wederom daalde op het Aardrijk neêr:
't Werd nacht. Maar 't is de Nacht van gistren reeds niet meer.
De gloor in 't Westen, die 't besluiten van de ronde
Des daags nu driemaal aan des Zieners oog verkondde,
Verspreidde een klaarder licht, dat trager onderging;
En ditmaal bleef hem, op heur spade wandeling,
De wolkenkaravaan in 't duister niet verborgen.
Nog grooter ommekeer bij 't naadren van den Morgen!
De nevel, die voorheen zijn waassemend gordijn
Aan alle takken hing der groote woudwoestijn,
| |
[pagina 88]
| |
Zwaarmoedig dommelde op de varens aan de zoomen
Der Zee, of rondkroop op de slibberige stroomen,
Wordt opgetrokken. En terwijl hij wegrolt, hoor!
Daar trilt het machtwoord Gods de verste verte door:
Nu laat er lichten in de hemelruimte stralen,
Wier op- en nedergang èn dag èn nacht bepalen,
De wissling regelen van jaar en jaargetij,
‘Wier beurtelingsche lamp het licht der aarde zij!’
God sprak. Daar woelt in 't Oost een wonder lichtgetoover:
Het brons der wolkjens gaat in geelen goudglans over;
Het goud wordt vuur, maar vuur van rozenrooden gloed,
Die eerst de hoogten, straks de diepten blozen doet,
En duizend duizenden van flikkervonken dansen
Op alle golven! - Een fontein van purperglansen
Stort uit den horizont, een waterval van Licht!
En uit die vuurzee, ziet! gelijk het aangezicht
Eens engels, rijst, voor 't eerst, met statelijken luister
De vlammenschijf omhoog!aant.
| |
[pagina 89]
| |
Wees welkom uit het duister
Van uw verborgenheid, gij Oog der Schepping! Bron
Van 's waerelds leven! Straal der Godheid! Schoone Zon!
De Aarde, eeuwen achtereen, zag elken dag naar 't wonder
Van uw verschijning uit, van heimwee trillende onderaant.
Uw moederlijken blik, gevoeld maar niet aanschouwd,
Doch nu ontsluierd, en voor immer! Strooi uw goud,
En meng uw verwen! Laat uit stralende penseelen
Op heel dit graauwe stof uw Zeven Kleuren spelen
En spieglen, zoo als Hij, Wiens dienares gij zijt,
't Heelal tot weêrglans van Zijn eeuwge glorie wijdt!
Nu zal zich de Aard, met immer-gretige oogen,
Verkwikken aan de stralen uwer eer,
Uw heldenloop toejuichende in den hoogen.
En als ze uw komst reeds millioenen keer
Gevierd heeft, toch elke' avond zult gij 't hooren:
‘Nog ééns, o Zon! nog ééns, en - altijd weêr!’aant.
| |
[pagina 90]
| |
En altijd weêr ontsluit ge uw lichttrezoren,
Haar met uw warmte en levensovervloed
Verzadigend tot in de kleinste poren.
Gij kranst haar 't hoofd gelijk een minnaar doet,
En om heur schoudren plooit gij, lente aan lente,
Het bruiloftskleed, dat afhangt tot heur voet.
Des winters schuld betaalt uw zomerrente
Met woeker. En zóó hoog kunt gij niet staan,
Of door de reeten uwer vlammentente
Zult gij den gang der waereld gadeslaan,aant.
Het Drama, dat de menschenkindren spelen,
Geslingerd immer tusschen lach en traan.
Wat wisseling van groepen en tafreelen,
Van eeuwen en van levens en van lot,
Bespiedt gij hier in talloze tooneelen!
| |
[pagina 91]
| |
Gij ziet den Mensch, Gods beeld eerst, van zijn God
Afvallig straks; en 't kroost uit hem geboren,
Steeds struiklend over 't ééne en éérst verbod!
Een Paradijs, geschonken en verloren,
Ontloken en verdord gelijk een roos,
Begraven onder distelstruik en doren,
Wel steeds teruggezocht, maar vruchteloos!
Een Zondvloed, de aard nog eenmaal in zijn kolken
Omhullend met den windeldoek des doods;
Maar de Ark gespaard, en 't zaad der Nieuwe Volken
Uit haar verspreid: - terwijl gij-zelf omhoog,
Als met een bloemfestoen, de waterwolken
Bij-één-bindt met uw bonten Regenboog!
Een Tweede Menschdom dan, in al zijn trachten
En streven zich ontwikklend voor uw oog;
| |
[pagina 92]
| |
De vroegste pelgrimaadjen der Geslachten:
De jeugd der Maatschappij; de wieg en 't graf
Van Naties; - Koninkrijken, Waereldmachten,
In opkomst, bloei, verval, verstrooid als kaf;
Den langen strijd van Waarheid met de Logen,
Barbaarschheid met Beschaving, die den staf
In 't eind Verheft, de wondren des Alhoogen
Nascheppende op 't gebied van Industrie
En Kunst en Wetenschap - heel 't wilsvermogen
En de almacht van het Menschelijk Genie....
Maar al de zwakheid ook van 't Menschelijk Harte:
Zijn tweespalt en gebroken harmonie,
Zijn dwaze vreugd, door schandelijke smarte,
Zijn schaamle deugd, door schittrend kwaad gestoord....
Dat \'alles zult ge aanschomven uit uw verte!
| |
[pagina 93]
| |
Gij zult den Dood, in 't kleed van Broedermoord,
Geweldig in het Leven in zien breken,
En zetten steeds de groote slachting voort,
Door duizenden van kwalen en gebreken,
Door Krijg en Pestilentie, Overdaad
En Armoê, door de giftige angelsteken
Der driften, Roem- en Gelddorst, Liefde en Haat,
Door lood en staal, door de elementen allen,
Zelfs door de lucht, die door de longen gaat!
Zoo zult gij rijp en groen voor hem zien vallen,
En bleeken op het wijde doodenveld
Het lijkgebeent' van millioenentallen.
Maar Hèm ook zult ge zien, den Sterken Held,
Uw beeld, des waerelds Licht, die dood en zonden
Vernietigt, en het Paradijs herstelt,
| |
[pagina 94]
| |
Dat schooner nog dan 't éérste wordt bevonden!
Dáár drooge alle tranen, hier geschreid;
En zelfs ùw glans, o Zonne! wordt verslonden
In 't eeuwig Licht van 's Heeren heerlijkheid!
Maar heden, blinkende in het hooge worstelperk,
Voltooit gij, stap voor stap, uw eerste heldenwerk,
Aanrukkende immer op de dichte wolkendrommen
Die de Aard belegerden, hun buigende kolommen
In 't hart doorbrekend en verstrooiend heinde en veer'.
De pijlen die gij schiet, doorzuivren de atmosfeer,
En haasten zich alom de gassen weg te vagen,
Die d' adem stikken en de ontwikkeling vertragen
Van hóóger Levensvorm. In uw bezielend licht
Verheldert zich alreeds des Waerelds aangezicht!
Haar vlakte, een chaos eens van varens, is dezelfde
Niet meer van gisteren: een vaster bodem welfde
| |
[pagina 95]
| |
Zich boven de oude schors, die wegzonk in d' abys;
En 't zieklijk vaalgroen werd een schitterend vernis,
Als esmeraudenglans op 't graskleed uitgegoten!
De stroomen, vrolijk uit hun sluimring opgeschoten,
De zeën, vonklend nu in 't volle zonnevuur,
Weêrkaatsen overal een hemel van azuur,
En werpen 't strand, dat haar verlangend zoekt te omarmen,
Verliefde kussen toe. - Al inniger verwarmen
De stralen d' aardbol, schoon in ongelijken graad.
Daar komt verscheidenheid van Jaartij' en Klimaat,
Nu de eeuwge hette wijkt, die eens alomme broeide.
De Reuzen-flora, die in 't vochtig duister bloeide,
Blijft uitgestorven, en een jonger Dynastij
Van Planten klimt ten troon. Zij breidt heur heerschappij
In bosch en boogert uit, eenvoudiger van blaâren
En needriger van stam dan de oude woudpilaren,
Maar vaster, uit hard hout geweven, licht en bruinaant.
Schakeerende in hun schaaûw, en wiegende in hun kruin
Een oogstbelofte in pracht van bloesems. Alle kleuren
Doorspelen 't veldtapijt; en de eerste balsemgeuren
| |
[pagina 96]
| |
Verraden 't heiligdom, waar 't Roosjen opengaat.
Als goud blinkt de Appel, en als purper de Granaat.
Een zoete zomersneeuw bestrooit den Hagedoren;
De Vijgenboom konfijt zijn vruchten, 't Ruischend Koren
Golft als een blonde zee, aandragende in keur schoot
Wat alle levens eens zal voeden, 't Levend Brood!
In groene bekers kruidt de Wingert reeds de teugen
Der maische most, die 't hart des menschen zal verheugen.
En 't nieuw geboomt', voor goed gelegerd over de Aard',
Zijn Koning wachtend, staat in feestkleedij geschaard.
Nu, Linde! schiet uw wortel.
Straks schommelt ge over 't herdersdak,
En kirrend hangt de tortel
Zijn nestjen aan uw tak.
Straks zal, bij veldfluit en schalmei,
De Jeugd in blijde paren
Zich aan uw voet vergaâren
Ter blijde Bruiloftsrei!
| |
[pagina 97]
| |
Nu zaai uw akertrossen,
O Eik! en weef uw loofgordijn:
Gij Patriarch der Bosschen,
Die eeuwen jong zult zijn!
Eens bouwt ge aan hut en koningstroon,
Aan schuur en scheepskiel mede -
Den Deugden van den vrede
Vlecht gij de burgerkroon!
Ten Libanon gestegen,
Breid, Ceder! over boom en kruid
Met Priesterlijken zegen
Uw machtige armen uit!
Gij duldt geen smet: geen spin zoo stout,
Die aan uw schors zal kleven.
Aanstaande tempels leven
In uw ontzachlijk hout.
| |
[pagina 98]
| |
Droefgeestige Cypresse!
Schud d' avonddaauw als tranen af.
Gij zijt de Profetesse
Van, 't Algemeene Graf.
Al eens de Mensch zijn zwarten rouw
Lang rozenrood liet kleuren,
Zult gij - nog altijd treuren,
Tot in den dood getrouw!
En 't is, of de avond reeds zich uitbreidt over de Aarde,
En al de wondren van haar bonte toovergaarde
Doet deinzen met de Zon, die nu in 't Westen daalt.
Rijk als haar opgang, is haar ondergang, omstraald
Van donkrer vlammen dan de Morgenkim omhulden.
Toch is heur purpergloed getemperd, en zij dulden
Dat in heur diep de blik zich dompele, eerbiedvol
Maar niet verblind meer. Ziet! daar rust de Stralenbol
Nog even op de kruin van 't verst' gebergt'; nog even
| |
[pagina 99]
| |
Op 's hemels rand, als om een afscheidsgroet te geven
Aan de Aard, wier schoonheid zij den blinden Nacht niet gunt.
Nu gaat ze! een halfrond, straks een vuurstreep, dan een punt -
Niets meer! Ze is weg! Ze is als verzonken in de kolken
Der zee, gestorven en begraven! Aan de wolken
En op de golven vloeit de laatste flikkerschijn
In scheemring weg. Schoon Licht! moet dit uw einde zijn?
Maar eer het nacht wordt, daar vertoont zich in het Oosten
Een lieflijk schouwspel, dat de treurende Aard zal troosten:
Daar rijst een andre Schijf! en uit heur blaauwe sfeer
Giet zij heur stralen als gesmolten zilver neêr.
Zij spranklen op den stroom, zij wieglen op de toppen
Der bergen, kussen al de fluisterende knoppen
En bloemen, glijden langs de stammen neêr in 't bosch,
En slapen zachtkens in op 't ongerepte mosch.
Een zoete tooverglans doet alles levend schijnen
In 't weemlend schaduwspel, verzacht de scherpe lijnen,
Rondt alle hoeken, en vult elke gaping aan.
Gij tweede Licht der Aard, wees welkom, blanke Maan!
Nu heeft zij niet geheel keur lieve Zon verloren,
| |
[pagina 100]
| |
Nu gij haar spiegel zijt, de Nachtzon, uitverkoren
Tot medeheerschappij!...
En als des Zieners oog
Haar zeegnend nastaart, waar zij voortreist aan den boog,
Als hij 't geheim bepeinst dier schemerende vlekken,
Waarin hij d' aanleg van een Landschap meent te ontdekken,
Geschetst met heuvelen en dalen - daar verspreidt
Aan 't Luchtverwelfsel zich een nieuwe heerlijkheid!
Een schittrend vuurwerk gloort en glinstert door de plooien
Der wolkensluiers, en juweelen overstrooien
Als uit Gods volle hand het voorhoofd van de Nacht.
Dat is het Starrenheir! der Legerscharen Macht,
Het oudste kroost des Lichts, door de englen toegezongen
Op d' eersten morgen, maar eerst heden doorgedrongen
Tot in 't gezicht der Aard, de zuster, lang begeerd,
Naar wie de Hemel nu zijn duizende oogen keert!
Verheven majesteit der eindeloze heemlen!
Doorzichtige Oceaan, waar starrengroepen weemlen,
| |
[pagina 101]
| |
Gelijk het stofgoud op den bodem van het diep!
Wat moet Hij heerlijk zijn, die u zoo heerlijk schiep!
Het is den Ziener Gods, als stond Hij op den drempel
Van 't Allerheiligste in den grooten Scheppings-tempel,
Al 1uistrend voor 't gordijn. En dáár bejegent hem
Een raadselachtig woord, een zachte geestenstem:
Hef de oogen naar omhoog, en proef of gij de starrenaant.
Kunt tellen! - 't Is vergeefs! Heur menigten verwarren
Uw doode nummers, en uw pinkend oog wordt moê.
Één Enkle telde haar, tot de allerlaatste toe.
Hij, de Opperheirvoogd, leidt heur benden, brengt ze samen
Te velde en in 't gelid, en monstert ze bij namen.
Geen post blijft ledig staan, waar Zijn bevelwoord klonk:
De trotsche Orion noch de kleinste starrenvonk
Des Melkwegs wordt gemist. Want al die flikkervieren
Zijn geen gesteenten, die het koepeldak versieren
Der Aard, geen lampenkroon, die haar ter eere brandt.
't Zijn waerelden, als zij, gesprenkeld als dun zand.
| |
[pagina 102]
| |
Door heel de Oneindigheid, waar zij den loop begonnen
Toen de Aard nog sluimerde in de windselen. 't Zijn zonnen,
Van waerelden omringd, die uit háár wederschijn
Heur stralen putten, en wier middenpunt ze zijn
In de eeuwige etherzee. Maar alle zonnen draaien
Om andre zonnen heen in ordlijk ommezwaaien,
En deze om andren weêr, het Goddelijke Licht
Meêvoerende op een baan, veel verder dan 't gezicht
Eens Engels reiken kan. Één enkle van die stippen,
Wier beelden, daar ge tuurt, onmerkbaar henenglippen
Door 't netvlies van uw oog, beschaamt uw Moederaardaant.
In grootte minder niet dan Horebs berggevaart'
De laagste steenklip aan zijn voeten. In verrukken
Steekt gij de handen uit, als om de ster te plukken,
Die zoo nabij schijnt: maar indien ge kost verstaan
Wat groote kloof u scheidt, een duizling greep u aan,
Hoe snel de vleuglen ook van uw gedachten ijlen!
't Licht, in één polsslag, vliegt tweehonderdduizend mijlen:
Toch wandelt zevenmaal de Aarde om heur Zonne rond,
Eer de allernaaste star heur licht op aarde zond!aant.
| |
[pagina 103]
| |
God noemt die ruimte - een span! hoe zal de Mensch haar heeten?
Soms zweepen plotseling vuurstralende komeeten
't Blaauw halfrond met heur staart één enklen nacht en vliên,
Na eeuwen rennens eerst op de eigen plaats herzien!
Wat almacht, die aldus die Lichten in de voren
Des hemels heeft gezaaid, gelijk de landman 't koren!
Die al die bollen, ééns in 't eindloos luchtgewelf
Geslingerd, voor altijd doet wentlen om zich-zelf
En om elkander! Wat aanbiddelijke wetten
Van Tucht en Orde, die hun 't wankelen beletten
Uit de aangewezen lijn, en 't keerpunt eeren doen
Van komen en van gaan, van op- en nederspoên!
Wat wijsheid, die hun leert, bij 't naadren en doorsnijden
Der cirkelbanen, een ontmoeting te vermijden,
Wier schok verplettren zou; die ieder zeilend schip
Dier starrenvloot, kompas en reiskaart geeft, om klip
En baken in de zee te erkennen waar ze drijven!
Wat liefde, die alom tot zoete Lustverblijven
Voor schepslen hunner waard die menigvuldigheid
Van stralende eilanden bestemd heeft en bereid,
| |
[pagina 104]
| |
Tot schouwtooneelen van een rustloos Alvermogen,
Tot woningen in 't Huis des Vaders, voor Wiens oogen
Niets klein of groot is. En zij weten 't, want hun God
Te dienen op Zijn wenk, is aller hoogst gebod,
Eerste aandrift, eenigste bestemming, eeuwige eere!
't Heelal doorwandelend, verkonden zij den Heere,
De sterkte van Zijn hand, den glans van Zijn gelaat,
In alle ruimten, alle tijden, op de maat
Van eigen lofmuziek hun heilge dansen menglend!aant.
Gij hoort ze niet, maar ziet hun ommegang, zich strenglend
Dooréén en trekkende in hun stralende figuur
Het cijfer van Gods Naam aan 't eindeloos azuur!
‘Maar, waar gij mogelijk een klank van op kunt vangen,
Met de ooren niet, maar 't hart, dat zijn de jubelzangen
Der Zusters, al te saam in zoete harmony
Om de eigen Zon gegroept, uwe Aarde met de Rij
Planeeten, dwalend maar om nimmer te verdwalen,
Dus lovend, beurt om beurt, in eindloze choralen.’
|
|