| |
| |
| |
Derde scheppings-lied.
1.
Wien wacht gij? Wat verheven gast
Bereidt gij naar den eisch
Gij Aarde! die daar wordt en wast,
Geboren uit het golvend ruim,
Nog bigglend van zijn schuim?
2.
Uw bergen klimmen uit de kolk,
Als outers in een wierookwolk;
Uw dalen rollen, groen van kruid,
| |
| |
3.
Uw wouden menglen tot één Woud,
En strenglen welf en boog,
Een kerk van ongekorven hout,
Waar Englen op den drempel staan,
4.
Daar wandelt door uw heiligdom
Ze gaat als door heur werkplaats om,
Ze schept, herschept, bewerkt, bereidt:
't Is - de Alvoorzienigheid!
| |
| |
5.
Zijt ons gezegend, Groote God!
Uw zorg, Uw raad, Uw hand,
Elk leven met zijn levens-lot,
Elk Heden met zijn jongst Verleên,
Elke Eeuw met Eeuwigheên!
6.
Uw Zee, die waerelddeelen scheidt,
Biedt straks gedwee den rug,
Die volkren tot elkander leidt,
En aardsche' en geestlijke' overvloed
| |
| |
7.
Uw Bergen zoogen aan hun borst
De stroomen eeuw aan eeuw,
Waarnaar Uw groote Lusthof dorst;
En houden 't Steenen Boek bewaard,
8.
Uw Bosschen - werp ze neêr in 't slijk!
Der Toekomst voorraadschuur
Ontbrak nog aan Uw wonderrijk.
Bouw, Eeuwge! bij ons jubelchoor
Uw warmte- en lichttrezoor!
| |
| |
9.
Hij komt, die eens Uw schat ontsluit:
De Mensch, van Uw geslacht!
Daar opent hij den nacht:
Daar vliegen zij hun kerker uit,
Die geesten, eeuwen achtereen
10.
Zij dragen Wetenschap en Kunst,
Weêrlichtend langs hun spoor,
Zij zijn des Menschen, door Uw gunst!
Maar hij - is de Uwe, en werpt zijn kroon
Aanbiddend voor Uw troon!
| |
| |
11.
Want al wat is of worden zal,
Macht, kracht, of heerlijkheid,
Is U tot eenige, eeuwige eer;
|
|