De schepping
(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Derde tafereel.En God zeide: ‘Dat de wateren van onder den hemel in ééne plaatse vergaderd worden, en dat het drooge gezien worde!’ En het was alzoo. En God noemde het drooge Aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij Zeën. En God zag dat het goed was. En God zeide: ‘Dat de aarde uitschiete grasscheutkens, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijnen aart, welks zaad daarin zij op de aarde!’ En het was alzoo. En de aarde bracht voort grasscheutkens, kruid, zaadzaaiende naar zijnen aart, en vruchtbaar geboomte, welks zaad daarin was, naar zijnen aart. En God zag dat het goed was. | |
[pagina 55]
| |
De slippen van den nacht zijn opgerold omhoog.
Door purpren oogleên gluurt de morgen; want het oog
Des dags is nog gedekt met wolken. En weêr wuiven
De waereldgolven met heur glinsterende kuiven
Den Ziender 't welkom. Maar de lichtende etherstroom
Tint pas de kimmen, of de Goddelijke Droom,
Getrouwe spiegel van de glorie des Almachten,
Verandert zijn gelaat, dat nieuwe wonderkrachten
En scheppingsdaden zal weêrkaatsen. Daar weêrklinkt
De Godsstem weder, die gebiedend binnendringt
| |
[pagina 56]
| |
Tot 's aardrijks middenpunt: Dat alle waterbaren
Nu onder 't hemeldak in ééne plaats vergaâren,
‘En 't drooge zichtbaar zij!’
En naauwlijks spreekt de Heer,
Of 't is zoo!
De opperschors der aarde, week en teêr,
Koelt af, maar ongelijk. Het zachte en 't harde wijken
Van één en scheuren - zoo men 't groote mag gelijken
Bij 't kleine - als spleten in een ijsveld. Krak op krak
Herhaalt zich. Berst op berst groeit tot een gapend wak,
Waar lava-stroomen uit ontsnappen, d' ingewanden
Der Aarde ontperst. De Zee, nog altijd zonder stranden,
Vindt toegang hier en daar in d' aardkern, en ontmoet
Gesteenten, smeltend half en half in vollen gloed.
Het Vuur en 't Water zijn in oorlog! Vreeslijk kampen!
Vulkanen loeien in de diepte. Dikke dampen
Slaan op en beuren, of een hefboom haar bewoog,
De korst der waereld in fragmenten naar omhoogaant.
Tot boven 't waterpas van d' Oceaan! De kimmen
Zijn niet meer onbegrensd; want uit de diepte klimmenaant.
| |
[pagina 57]
| |
Niet enkel riffen op, waaraan 't koraalgewormt'
Vele eeuwen bouwde; maar de witte branding stormt
Rondom de kusten van een Landtong, over klippen
En schorren, scheemrende eerst als wemelende stippen,
Maar altijd groeiende uit de wilde waterhel!
De Zee, in arbeid, wordt een vruchtbare archipel,
Waar honderde eilanden en eilandgroepen zwemmen.
Maar vaste landen ook verheffen zich, en stremmen
Den golfslag mijlen ver, en breiden, Noord en Zuid
Te-samen-schaaklend, steeds hun wingewesten uit.
Geheele ketenen van berggevaarten stijgen
Reikhalzende naar lucht, en schudden onder 't hijgen
Het druipend water van de schouders, 't hemelruim
Doorborend met den top, die soms een dubble pluim
Doet wappren van rood vuur en zwarten smook en steenen.
De golven, onder de aard, of over de aarde henen,
Elkaâr verdringend, vliên als een geslagen heir.
Zij springen woedend van de hooge rotsen neêr,
Of rollen haastig van de hellingen, of draven
De diepe grachten door, die ze in de slibbe graven -
| |
[pagina 58]
| |
Tot ze, aangevlogen en vermeerderd van alom,
Te-samen-vloeien in één mateloze kom!...
Geen water meer op 't Droog', dan waar een beekjen kabbelt,
De breede landstroom aan zijn glooiende oevers knabbelt,
Of 't meir zijn spiegel giet, met zilvergruis bestrooid.
Gods machtwoord is vervuld, de omwentling is voltooid,
De aanstaande woning voor volmaakter schepslen-orden,
't Paleis des Konings àller schepslen, is geworden!
En eer de siddring der verbazing is gestild,
Die elken zenuw van des Zieners borst doortrilt,
Hoort, wederom die stem des Eeuwgen, nieuwe glorie
Voorspellend, ditmaal de aard tot in de kleinste porie
Met levensvruchtbaarheid bezielend: Jonge bruid
Des hemels, neem uw kleed! geoen gras en welig kruid
‘En boomen, uit hun zaad van eeuw tot eeuw herboren!’
De bergen luisteren, en alle dalen hooren!
Drie Dienaressen Gods, Schaâuw, Hette en Vochtigheid,
Zijn aan den weefstoel van het groote werk bereid:
| |
[pagina 59]
| |
De wonderarbeid is begonnen! Duizend dradenaant.
Doorslingren reeds den grond. Daar wuiven de eerste bladen!
Daar houdt, van de eene pool tot de andere uitgestrekt,
Een eerste flora reeds de Moederaard bedekt!
Wat volle Plantengroei, den horizon omvaâmendaant.
Zoo ver de Ziener tuurt, de weligheid beschamend
Van tropische' overvloed! Maar tevens, welk een Rijk
Van wonderheden, dat alomme te gelijk
Alle eigenschappen toont en alle vormen mengelt!
Dat eindloos struikgewas, verward door-één-gestrengeld,
Gelijkt een struwelbosch! Maar uit dat kreupelhout
Gaan dennenmasten naar den hemel: 't is een woud!
En wederom is 't, woud een landschap, met valleien
En velden geschakeerd, bedriegelijke weîen,
Die poelen worden en moerassen, onder 't wier
Verheimlijkt, en waar soms een droomige rivier
Door heen zwoegt naar de Zee, dien streep daar, die loodkleurig
Den horizon besluit!
| |
[pagina 60]
| |
't Is dompig hier en treurig.
Aan alle kanten kruipt een heete nevel rond,
Een natte vlam als in een trekkas. Ook de grond
Is warm en dampend, door geen stervlings voet betreden,
Of immer te betreên! - O Gij verborgenheden
Der Vóórtijd, ongezien geworden en vergaan!
Gunt, als den Ziener, ons uw sluier op te slaan,
En laat, waar de oogen ons der profecy ontbreken,
't Gesteente in 's aardrijks schoot tot uw getuignis spreken!
Ziet! daar rijzen, ziet! daar groeien,
Uit de slibbe en op het drooge,
Op de bergen, uit hun bekkens,
In de laagte en in den hooge,
Tot aan 't uiterst eind der Zeën,
Wouden, Wouden, altijd Wouden,
Of die beide majesteiten
Saam' de waereld deelen zouden!
Vijfmaalhonderd Plantgeslachten,aant.
| |
[pagina 61]
| |
Varens half en varensoorten,
Bouwen saam' een Reuzendoolhof,
Zonder lanen, zonder poorten.
Hier - eerst als een groene waassem
Over de aardkorst uitgegoten;
Ginds - in onverduldig haasten
Reeds tot planten opgeschoten;
Straks - volgroeid tot zware stammen,
Die, als vorsten, eerbied vragen
Voor het toeval der geboorte
Dat hun kruin een kroon doet dragen.
Dicht op één het slijk ontkropen,
Buigen zij het hoofd en luistren,
In een doodsche zelfverveeling,
Wat de slaafsche golven fluistren,
Die, de oneindige uren tellend,
Langzaam kruipen aan hun voeten,
En, onmachtig in hun woede,
Morrend door den modder wroeten.
Hooge heesters, ondoordringbaar,
| |
[pagina 62]
| |
Krochten van den Nacht, verhoogen
Nog den sombren schaduwsluier,
Die het Oerbosch houdt omtogen.
- Al die groepen, opgestapeld
Of zij naar den hemel reiken,
Vormen saam' een Boomenbaaiert,
Alsof duizend machtige eiken
Een onmooglijke eenheid zochten,
En hun tronken en hun takken
Tot één monsterstruik vervlochten!
Maar geen eiken, en geen linden
Weven zulk onzachlijk lover:
Eer zij de eerste hut belommren,
Trekken hier nog eeuwen over!
Zie, bunder aan bunder
Van 't laauwe moeras
Bedekt met de halmen
Van weelderig gras!
| |
[pagina 63]
| |
Pas raakt er een windtjen
Maar even hun top,
Daar steken zij dreigend
De zaadkroonen op,
Gewassen tot wapens
Van allerlei vorm,
Tot knotsen en speeren,
Gereed tot den storm.
Zóó zullen eens legers
In slagorde staan,
't Bevelwoord verbeidend:
‘Geleedren valt aan!’ -
Reeds nu is een zweemsel
Van 't schouwspel te zien,
Dat later de waereld
Der Menschen zal biên:
Hier - vreedzame buurschap,
Geen stengel gekrenkt,
De grasplant, de rietstruik
Gezellig vermengd!
| |
[pagina 64]
| |
Ginds - spraakloze veete,
Van eindlozen duur:
Het recht van den sterke,
De wet der Natuur!
De planten verdringen
Elkander in 't rond;
De korstige mosschen
Veroovren den grond:
Maar tusschen de wortels
Daar wast en daar woelt,
De plaats hun betwistend,
Het Paddengestoelt'!
Het boort door de slibbe,
Het kloutert uit de aard,
Den reuzenkop schuddend,
Gehaird en gebaard.
Zij bobbren en bersten,
- Het beeld van den Nijd -
En blazen een gifdamp
Die doodelijk bijt.
| |
[pagina 65]
| |
Wat warrelkluwen
Van struikgewassen,
Waar vreemde stammen
Het oog verrassen!
Een gril der schepping,
Een spotgedachte!
Een kaal en bultig
Verdraaid geslachte!
Vroeg-oude tronken
Vol rimpelkloven,
Met meelig schimmel
Als asch bestoven,
Wier maagre vingers
In 't wilde grijpen,
Of in wier toppen
Gezwellen rijpen,
Mislukte vruchten,
Wier vorken, hoeken,
Vergeefs de ronding
Der schoonheid zoeken!...
| |
[pagina 66]
| |
En dan weêr, stapels
Geknotte rieten,
Die hol en takloos
Naar boven schieten,
Al stuksgewijze
In-één-gestoken:
Vaalbleek en rammlend
Als aaklige doodsbeender-knoken!
Toch - te midden van die vormen,
zoo wanstaltig meestentijds,
Soms een schaduwtrek, een proefbeeld,
voor een later Paradijs.
Even of Natuur, al tastend,
hooger Ideaal bedoelt
Dan 't ontzettend Groote en Grootsche,
en - de Schoonheid vóórgevoelt.
Ziet die ranke Slingerplanten!
met heur lagen stand te onvreên,
| |
[pagina 67]
| |
Klemmen zij heur ranken vleiend
om de Kegeldragers heen.aant.
Hebben zij een reus veroverd,
hoog tot in zijn bladertop,
Hangen ze, als heur zegeteekens,
trossen en festoenen op!
Ziet die Ondergrondsche Stengels,aant.
smachtende naar licht en lucht,
Straalswijs uit den bodem schieten
met een ellenlange vlucht!
Ringen dragen ze en gestarnten,
immer reiend vijf aan vijf,
Of een etsnaald ze graveerde
op hun golvend slangenlijf.
Ziet die Varens, die daar prijken
met heur hoogen vederbos,
Gracelijke bladerslippen
zwierende als een hoogtij-dosch!
Stengelpluimen, waaierkroonen,
wiegen, wuiven, af en aan,
| |
[pagina 68]
| |
Of een koning en zijn hofstoet
tot de blijde bruiloft gaan.
Ziet dat boschperk zich ontwikklen
uit het graauwe nevelwaas
Tot een glanzig Naaldgeboomte,
statige araukariaas!
Neigt uw twijgen! toch ten hemel
gaat uw stam in rechten loop,
Levendige pyramiden,
buigende Ernst, vol groene Hoop!
Ziet die rijke Zegelboomen!aant.
overdekt met beeldhouwwerk,
Voeren ze op geribde zuilen
een gestippeld stempelmerk:
Want een groef blijft van elk blaadtjen,
weggerukt door 't stormgeweld,
Maar de wonden worden sieraân,
als de wonden van een Held!
Ziet die trotsche Hylodendrons!aant.
loover, wassende uit hun stam,
| |
[pagina 69]
| |
Weefde lang hun groenen mantel,
tot hun volle wasdom kwam:
't Jonglingskleed werd afgeworpen,
't schubbenjak werd aangedaan:
't Wijst nu, groeiend alle jaren,
't snel verloop der eeuwen aan.
Als die koningen der wouden
lang alreeds verdwenen zijn,
Zullen andre vorsten heerschen,
dadel, ceder, palm en pijn:
Hun gestalte is reeds aan 't worden,
maar verliest zich bij de pracht
Van die titans, op dit heden
nog braveerende in hun kracht!
O gij Mozes, Isrêls Ziener!
hadt ge in later dag geleefd,
Gij ook hadt de vraag gefluisterd,
die op ònze lippen zweeft:
‘Heeft de schepper van 't Alhambra
in een Kunstnaarsdroom misschien,
| |
[pagina 70]
| |
In het drijven van de wolken,
dezen Derden Dag gezien?
Al zijn zuilen en zijn boogen,
al zijn kantwerk, al de zwier
Van zijn toovrende arabesken,
al zijn wondren, groeien hier!’...
Maar wild of schoon, hoe heur gelaat zich teeken',
Een treurig floers is over de Aard verspreid:
Één trek alom blijft boven de andren spreken:
't Is Eenzaamheid, diepe, eindloze Eenzaamheid!
't Is of de wind, die soms een tak doet klaatren,
Het vallen van een stam, die even kraakt,
Het zijplen van de slaperige waatren,
De stilte, niet verbreekt, maar hoorbaar maakt.
Een padde ligt in 't laauwe slijk te droomen,
Een schorpioen vliegt haastig tusschen 't riet:aant.
Maar nachtegaal noch tortel in de boomen,
Maar vleugelslag noch orglend vogellied.
| |
[pagina 71]
| |
Vloog hier een vlindertje' om, hoe zou hij kozen?
Streek hier een bietjen neêr, wáár vond ze 't meel?
Geen wit en rood van leliën en rozen,
Geen geurig ooft met blosjens van fluweel!
Slechts wouden, uit eentonig groen geweven,
Waar boven zich die graauwe hemel plooit,
Waar ze eeuw aan eeuw, maar vruchtloos, henenstreven,
Als zuchtende: ‘O gij zonne! komt gij nooit?’
Maar altijd laat de Vlammenschijf zich wachten;
En, werkzaam en geduldig te gelijk,
Besteedt Natuur de volheid harer krachten
Aan 't ééne, onmeetbre Plantenrijk!
Maar wat huivring doorvaart
Als een rillende koorts het gebeente der Aard?
Wordt ze in 't eind overstelpt door die drukkende last,
Met steeds klimmende zwaarte op haar schouders getast?..
Ziet, de golvende bodem scheurt krakend van één!
Door den smook, dien hij blaast, spelen vuurvlammen heen:
| |
[pagina 72]
| |
Gloênde steenregens dwarlen en ploffen in zee;
Het gebergte verschuift, en de dalen gaan meê!
En de boschreuzen wagglen, en tuimlen in 't rond,
En de wouden vergaan in den gapenden grond,
Op elkaâr, door elkaâr, in de diepte gesmakt,
Tusschen vuursteen en kleiaard te samen gepakt!
Zoo verdwijnt, als een droom, heel dat machtige Rijk,
Onder 't deksel van zand en doorzijpelend slijk!
Maar terwijl de lagen groeien
Van de nieuwe waereldschors,
Waar een flora, minder forsch,
Maar te schooner op zal bloeien,
Keert die eerste Reuzenhof
In de diepte niet tot stof.
In dien chaos daar beneden,
Wonderdadige Alchemist,
Schept Natuur verborgenheden,
Door geen Mozes zelf gegist!
| |
[pagina 73]
| |
Wat er nutloos schijnt te slapen,
Ruilt zijn groen voor 't zwartste zwart,
Wordt bewaakt, bewerkt, herschapen,
Tot een wondersteen gehard.aant.
Eenig ware steen der Wijzen!
Als de Menschheid op zijn graf
Slaan zal met heur koningsstaf,
Zal hij uit den dood verrijzen.
Zomergloed en zonnegloor,
Warmte-, Licht- en Kennis-stroomen,
Uit zijn aadren voortgekomen,
Golven heel de waereld door.
Tijd en Ruimte zijn verdwenen;
Steden, volkeren, veréénen...
Zwarte diamant der Mijn!
Van Beschavings tempelsteenen
Zult gij Hoofd- en Hoeksteen zijn!
| |
[pagina 74]
| |
De Toekomst ontsluiert tooneel voor tooneel!
Daar naadren de delvers met spâ en houweel.
Zij spitten in de aardkorst, en boren de schacht,
En dringen al verder door modder en nacht!
Aan 't rammelend rad vliegt de korf op en neêr,
De zwoegende pomp gaat het water te keer.
De moker rinkinkt en de koker verwijdt,
Voorbij zijn de lagen van zandgruis en krijt:
Nu glinstert - de Steenkool!... De Mijngroef ontsluit,
En breidt tot spelonken en gangen zich uit,
Tot straten en pleinen, door balken geschraagd,
Waar 't lampjen de schaduw verlicht, niet verjaagt!
Hier woelen, diep onder het zeebed, beneên
De zeilende schepen, de werkliên dooréén;
En 't paard, voor zijn kar, met bedaard overleg,
Vindt, dampend van zweet, door dien orkus zijn weg.
Omhoog maar! omhoog maar! gij kostlijke vracht,
Waar 't zonlicht u kust en - Vooruitgang u wacht!
| |
[pagina 75]
| |
Nu zomert het 's winters in huizen en kluizen:
De gaz-tong te nacht voert den dag in heur straal!
Nu purpert de koolvlam de zwarte fornuizen,
Nu vloeit in de vormen 't gesmolten metaal.
Daar vonkelt de klok, die de vroome gemeente
Tot bidden vermaant! En daar bliksemt het zwaard,
Dat haardstede en outer, der vaadren gebeente,
De wieg van uw kind, voor verguizing bewaart!
Daar hoort ge de fluitende stoomketel koken,
Waaruit de beweegkracht dier werktuigen doomt,
Straks zwoegend en stampend met de ijzeren knoken,
Alsof hun een adem des levens doorstroomt.
Daar dobbert de boot, die, geen zeilen ontplooiend,
Door 't vliegende schuim met twee raderen klept,
Een zwaan, die, den vijver met pluimdons bestrooiend,
In statigen maatslag de zwempooten rept!
Daar ratelt de trein, met de kracht der orkanen,
Een vuurspuwend monster der fabel gelijk.
Hoe tuimlen de boomen! hoe wervlen de lanen!
Hoe nemen de steden al dansend de wijk!
| |
[pagina 76]
| |
Een menner, geklemd op den nek, houdt den leidsel;
Twee reepen van ijzer bestemmen zijn spoor.
't Gaat boven de daken, 't gaat onder 't plaveisel,
Nu afgronden over, dan rotswanden door.
En koning en knecht, o gezegend aanschouwen!
Gaan samen één weg door de hoogte en het diep,
Als broeders vereend en gerust in 't vertrouwen
Op 't Menschlijk Genie en - dien God die het schiep!
Maar geen vuurtong op den luchter,
en geen sprankel aan den haard,
En geen rookpluim boven 't werktuig,
dat daar arbeidt, vliegt, of vaart,
Die ù niet vertegenwoordigt,
Wouden die geen stervling zag!
Niet van ù getuigt, gij Wondren
van den Derden Scheppingsdag!
En die stemmen die daar menglen,
't gaz dat zingt, de stoom die fluit,
| |
[pagina 77]
| |
't Ruischende muziek der vlammen,
spreken 't eigen denkbeeld uit:
't Is na duizendduizend jaren
de echo nog van 't slotakkoord
Van der Englen hallelujah,
op dien Derden Dag gehoord!
Heilge Ziener, gij, vernaamt gij 't? -
wat in raadsel was verhuld,
Is ontsluierd: wij verstaan het,
want - de Tijden zijn vervuld.
|
|