De schepping
(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Tweede tafereel.En God zeide: ‘Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tusschen wateren en wateren!’ En God maakte het uitspansel, en maakte scheiding tusschen de wateren die onder het uitspansel zijn, en tusschen de wateren die boven het uitspansel zijn. En het was alzoo. En God noemde het uitspansel ‘Hemel.’ | |
[pagina 29]
| |
De laatste akkoorden van der Englen jubellied
Versmelten, en met hen de schaduwen. - 't Verschiet
Verheldert langzaam, en voor 't oog des Zieners vonkelt
De zilvren lichtstreep weêr, die door de nevels kronkelt,
Nog sterker worstlend naar een doorgang: Morgenstond
Eens Tweeden Dags, maar die de werkzaamheid verkondt
En afbeeldt van een nieuw, groot Scheppings-tijdperk. - Luister!
Het zelfde golfgeklots nog immer, 't schemerduister
Doorruischend! immer nog die eigen wildernis
Van ziedend water, waar geen klip verrezen is
| |
[pagina 30]
| |
Tot een herkennings-punt - onnoodig ook voor 't Leven
Dat in de Diepte huist! En onophoudlijk weven
De dikke dampen aan den waereld-sluier voort!...
Tot eensklaps andermaal 't ontzachlijk Scheppingswoord
Gelijk een machtgebod weêrklinkt: De waatren scheiden
‘Van waatren! daar verrijze een ruimte tusschen beiden!’aant.
En nu! daar worden al die dampen, wier gewicht
De zeën drukte, op eens onzichtbaar opgelicht
Van 't wijde cirkelvlak der waatren, saamgebonden
Tot donkre massaas in de Ruimte voortgezonden,
En opgehangen aan een Niet! - De graauwe mist
In de onderlucht, is als een waassem weggewischt;
En gants doorschijnend rijst, als uit fijn glas gegoten,
Een welvende Atmosfeer, die d' aardbol houdt omsloten.
De stoom omhoog koelt af, en wordt in 't firmament
De zichtbre zoldring van die kristallijnen tent,
Die, in heur ommezwaai, de waereld blijft omringen,
Onmisbre werkplaats van die duizend wisselingen
Van luchtverschijnsels, die, met beurtelingsche gloed
En koude, de Aarde straks bewerken!
| |
[pagina 31]
| |
Zoo begroet
Dan 't oog des Zieners, in verbazing opgeslagen,
Voor 't eerst de wolkenzee, met saamgetaste lagen
Heur golven stuwend door de blaauwe verte heen,
Die haar verwijdert van de Moederzee beneên.
Zijt gegroet, verhoogde Nevels!
rustloos rondgewenteld zwerk!
Vliegend teeken van vooruitgang
in het groote Scheppingswerk!
Hoe veelvormig, toch driesoortig
wandelt gij de ruimte rond:
't Allerhoogst - in kleine vlokken,aant.
boden van den Morgenstond,
Even als een lammrenkudde
in heur uitgewolde vacht,aant.
Weidend bij des hemels zenith
in uw donzen zilverpracht!
| |
[pagina 32]
| |
Lager weêr - in dunne streepen,aant.
die in 't zelfde punt ontstaan,
Maar, hoe meer ze zich verlengen,
wijder uit elkander gaan:
Dubbellijnen, voortgetrokken
tot een weifelend verschiet,
Nevellanen, waar verbeelding
Englengroepen zwerven ziet.
Eindlijk - in gevaarten, leegrendaant.
aan den verren hemelrand,
Schijnbre bergen, opgestapeld
tot een statig Alpenland,
Waar langs diepe en donkre dalen
zich de rotsenketen windt,
In een drijvend panorama,
wisslend steeds van vorm en tint.
O, hoe vaak in later dagen,
Wolken! wandelaars der lucht!
| |
[pagina 33]
| |
Zal het kind der aarde ontroeren,
dat u naöogt in uw vlucht.
Beven zal hij bij uw dreigen,
juichen bij uw rozenrood,
Tuchtiging of zegen wachten,
dood of leven, uit uw schoot.
Dichters zullen u begroeten,
als des hemels voorraadschuur,
Als het tuighuis der verwoesting,
als de schatzaal der natuur.
Schilders zullen u bespieden,
wenschend, voor één enklen maal
't Machteloos penseel te doopen.
in uw rijken verwenpraal.
Ballingen op vreemden bodem,
pelgrims, dobbrende op de zee,
Geven u, gewiekte Boden!
groeten voor hun dierbren meê.
Door de traliën des kerkers
lokt ge een zucht van jaloezy,
| |
[pagina 34]
| |
En gebed en vloek smelt samen
in dat ééne woord van: ‘Vrij!’
Van zijn slapeloze sponde
fluistert u de kranke toe:
‘Mocht mijn ziele met u reizen,
want zij is des wachtens moê!’
Boven uw bescheiden sluier
droomt de Mensch, des Hemels zoon,
Zich zijn Goden of zijn Godheid,
op een hoogen glorietroon.
Alle ziele komt van Boven,
en naar Boven wil zij weêr!
Dáár bouwt zij heur luchtkasteelen,
dáár schept zij heur ‘Beter sfeer’.
Door uw scheuren wil zij turen,
of zij van den Grooten Dag,
Achter uw gordijnen stralend,
niet een glinster vangen mag.
Dáár plaatst zij heur zalig Eiland,
boven stof en graf en kruis,
| |
[pagina 35]
| |
Paradijshof, of Walhalla,
Hemelstad, of Vaderhuis.
Ja, de hope van den Christen
wacht, bij 't jongst bazuingeschal,
Op ùw zegekoets, o wolken!
d' eeuwgen Rechter van 't Heelal!
Maar heden rolt gij, waar uws Scheppers wil u leidt,
Daarheen, o wolken! in de plechtige eenzaamheid
Van d' eersten wordingsgang der dingen, door geen oogen
Eens stervlings nog gezien! - Gij steigert naar den hoogen,
En uit den hoogen weêr zoekt gij den moederschoot
Der zee, waaruit ge op nieuw u opheft! Want de Dood
Is weêrgeboorte van een onverganklijk Leven;
En steeds herscheppende in heur wisselwerking, streven
De krachten op en neêr door 't wijde waereldrond.
Ook in den Dampkring gaan ze, in zusterlijk verbond,
Alle arbeids-cellen door, de wieg der meteoren
Bereidend. Dáár ook zijn de winden reeds geboren,
| |
[pagina 36]
| |
Onzichtbre stroomingen in d' Opperoceaan,
Een eeuwig raadsel in hun komen en hun gaan!
Dààr ontwaakt het Zuiderluchtjen,
't Lentezuchtjen,
Dat de zwachteltjens ontwindt
Uwer rozen,
Onder 't kozen
Met de lokken van uw kind.
Dààr begint de Westerkoelte,
Die de zwoelte
Van uw zomerdag verfrischt,
Die nog heden
Als in Eden
't Gloeiend zweet van 't voorhoofd wischt.
Dààr ook zijn de wervelwinden
In hun broeiend nest vergaârd,
Die de waterhooze binden
Aan den angel van hun staart.
| |
[pagina 37]
| |
Dààr, de roodgewiekte orkanen,
Die in zandwoestijnen woên,
En verraste karavanen
Straks tot mummies dorren doen.
Dààr ook vormen
Zich de stormen
Van d' onguren winterdag,
Die de zware donders torschen,
Bergen schudden, wouden dorschen
Met onzichtbren vlegelslag,
Duinen, dorpen
In doen slorpen
Door den gretige' Oceaan;
De rivieren uit heur sluizen
Op doen bruizen,
Of in marmren boeien slaan;
En, wanneer, in later jaren,
't Menschdom op een dobbrend hout
Aan de baren
Zich vertrouwt,
| |
[pagina 38]
| |
Gantsche vloten
Nederstooten
Op de tanden van de rots!..
In hun woeden, in hun dooden
Toch geen gril eens blinden Lots,
Maar óók Englen, Hemelboden,
Dienaars van de wijsheid Gods!
Maar - daar hebt gij 't alreê!
Hoort! het onweêrt - voor 't eerst!
Nieuwe majesteit heerscht
In de Lucht, op de Zee.
Ziet, twee wolken omhoog
Staan en meten elkaâr,
Als een strijdbelust paar,
Met de gramschap in 't oog!
Hoe de spanning ontstond
Die het evenwicht brak,
Wàt den oorlog ontstak
| |
[pagina 39]
| |
Heeft geen Engel doorgrond!...
Daar weêrflikkert een licht,
Een gevleugelde schicht;
En daar rinkelt een schok,
Of de glazene klok
Van het uitspansel splijt!
Wondre straal, die daar schiet!
Al wat is, vordert tijd,
Slechts de bliksemvonk niet.
Nog geen polsslag van duur,
Vliegt het flitsende vuur
Duizend' mijlen daarheen:
Het verscheen, het verdween,
Als een wenk, als een blik!
De Oceaan, in zijn schrik,
Scheurt zijn sluier van één;
En de Poort van den Dood,
's Afgronds bodem, ligt bloot!
't Bleeke daglicht ging schuil,
Door de vreeze onderschept;
| |
[pagina 40]
| |
En geen kolk en geen kuil,
Waar een vin zich meer rept.
Maar de Hoogte roept luid
Tot de Diepte het uit,
En van verre en nabij
Roept de Diepte: ‘Dat.'s Hij!’
Weêr een ander gerucht
Gaat op eens door de lucht.
Achter 't aschgraauwe gaas
Van de wolk die daar zwelt,
Ruischt een knettrend geraas,
Of een stroom met geweld
Over rotsklippen holt,
En brokklend gesteent' in zijn wateren rolt!
Daar dalen
De stralen,
Niet gloeiend, maar grijs,
Geen flikkerend vuur nu, maar hagelend ijs!
| |
[pagina 41]
| |
Hoe botsen, hoe springen,
Met groeiend getal,
De korrels, die haastig elkander verdringen
In raatlenden val!
Soms glasfijn als gruizlen,
Straks, vriezende aan één, tot een kogel vergaârd,
Der bombe gelijk, die de muren doet duizlen,
Als 't moorden een kunst wordt, der menschheid onwaard!
Nu smelten ze onschaadlijk in 't woelende water -
Maar later! maar later!
Als de Onwil verdwaasd tegen de Almacht zich keert,
Dan komen de buien als Boeteprofeten
Die 't Faroôs doen weten:
‘Jehovah regeert!’
Maar 't sneeuwt! zie, het sneeuwt! Weêr een andre gestalte
Van neêrslag, ontstaan in den Dampkring, daalt neêr.
| |
[pagina 42]
| |
Gepluimde kristallen! Bij de eigen gehalte,
Van wààr zoo verscheiden? hoe vormt u de Heer?
Mysterie!... Geen blik in Zijn werkplaats bespiedt u,
Éér de Eeuwige u strooit:
Gij wordt niet voor de oogen: gij zijt er! Men ziet u,
Maar eensklaps, voltooid!
In vedertjens daalt gij,
Tot starren vereend;
Als zonnetjens straalt gij,
Als edelgesteent',
Met vonklende naalden en ruiten en streepen,
Als blinkende prismaas, zeshoekig geslepen,
Zoo klaar, of ge uw licht aan u-zelf hebt ontleend!aant.
Nu smelt ge, onnaspeurlijk, in 't woelende water -
Maar later! maar later!
Dan weeft gij des winters uw maagdlijke sprei
Om akker en weî:
Dan koestert gij 't koren,
| |
[pagina 43]
| |
Dat slaapt in de voren;
En bakert het zaad,
In schijnbare kiemen onzichtbaar herboren,
Tot, vroeg in de lente, uw verrijzings-uur slaat!
Dan vlecht ge om 't gebergt', waar geen stervlingen wonen,
Uw sneeuwdiadeem,
Die 't glinstren beschaamt van hun nietige kroonen,
Geknutselde praal van verguldsels en leem!
Dan wordt gij de voedster der jonge Rivieren,
Die, frisch, altijd jong, half een waereld doorzwieren,
En kussen de steden, gestrooid aan heur zoom,
En schomlen de maan en 't gestarnt' op heur stroom!
Maar 't onweêr drijft over. De kimmen verbleeken:
Weêr schemert het licht... Maar een nevel verscheen!
Hij zwelt en verdikt zich - zijn dampbobbels breken,
En loopen in één.
Gods wondervermogen
Bereidt in den hoogen
| |
[pagina 44]
| |
't Verjongende Bad!
Daar biggelt een spat,
Daar vallen, daar hupplen,
Daar stuiven de drupplen,
Daar vliegen de stralen van 't levendig Nat!
Zij ruischen, zij plasschen,
Tot stroomen gewassen, -
Al 's Hemels fonteinen ontzeeglen heur schat!
O Regen!
O Zegen!
Oneindig meer waard
Dan 't kostlijk metaal, door Gods wijsheid begraven,
Maar - immer te vroeg! - door begeerlijke slaven
Ontwoekerd aan de aard'!
Nu - schijnbaar onnut - plengt gij water in water;
Maar later! maar later!
Dan lescht gij de dorst
Van de Aarde, geblaakt tot een dorrende korst!
| |
[pagina 45]
| |
Dan kust gij den kranken
De koorts uit het bloed;
Dan vangt u de zeeman, verdwaald op zijn planken,
In 't wachtende zeildoek, en drinkt, en - schept moed!
Dan laaft gij de hinde, in haar schuilhoek gezegen,
Door bassende honden vervolgt op haar spoor;
En waassemt den ploegos, die zwoegt aan de voor,
Verkwikkende klavergeur tegen!
Dan lokt gij het kruid
Uit de zwellende kluit;
Dan tikt gij de botten heur windselen uit;
Dan tintlen uw droppen
Aan groenende blaân,
Aan barstende knoppen,
Aan 't geelende graan,
Als duizend juweelen,
Waar 't groen van de velden en 't hemelsch azuur,
Waar 't wolkengeschemer en 't zonlicht in spelen,
Als tranen van dank der verjongde Natuur.
| |
[pagina 46]
| |
Dat alles wisselt zich in vluchtige tooneelen
Voor 't oog des Zieners, uit het onstandvastig licht
Opdoemend. Want nog steeds is 't stralend aangezicht
Der Zon gesluierd voor de waereld, en geen horen
Der Maan, geen dissel van den zilvren Wagen, boren
Nog door het wolkfloers heen. De laatste schemerglans
- Hun stedehouder! - sterft aan 's hemels westertrans,
En tastbaar donker daalt rondom den Godsman neder
Als straks. Een Morgen en een Avond sloten weder
Een Dag in 't vizioen, beeld van een maatloos perk
Van eeuwen, Tweede Deel van 't Godlijk Scheppingswerk.
En hoort! daar ruischen weêr welluidende Englenveêren
Met blijden wiekslag, en de heerlijkheid des Heeren
Galmt, op de Hymne van een duizendstemmig Choor,
Nog eens des Zieners hart en - alle heemlen door.
|
|