De planeeten
(1869)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
[pagina 159]
| |
'k Ontwaakte, als iemand, die, bij 't wijken zijner droomen,
Niet weet in 't eerst, of wat zijn ziele heeft vernomen,
Een Hemelsche muziek, ook in de werklijkheid
Nog voortklinkt. Of, misschien, werd ik als hij misleid,
Die dróómt dat hij ontwaakt? Mij dacht, ik hield nu de oogen
Ontsloten. 'k Blikte rond: neen! 'k had mij niet bedrogen,
'k Zat op dezelfde plaats bij d' uitgebranden haard
In de oude boekcel. Maar de nacht werd opgeklaard
Door zachte stralen, die het crucifix omschenen,
Nu zichtbaar weêr. Ik vond het bekkeneel verdwenen,
| |
[pagina 160]
| |
Maar in zijn plaats een roos, half brekende uit den knop,
Vol zoeten geurs, en dronk dien balsem gretig op. -
En 't ruischte:
‘Zijt gij nu te vrede? Erkent gij de Aarde
Voor koningin van al heur zusteren, naar waarde
Gekroond met de eer Gods Zoon te schenken aan 't Geslacht,
Dat hier slechts leven kan en rijpen tot zijn kracht?’
En 'k zuchtte:
‘O Moederaard! schoon zijt gij, met uw stroomen
Van melk en honig, met de vogels in uw boomen,
De klanken in uw lucht, de bloemen in uw kleed,
En 't zoete zonlicht in uw hemel, toegereed
Met duizend lieflijkheên, het eigen Huis des Menschen,
En 't éénige! - Maar toch, met onvervulde wenschen
Doorzwerf ik U. Gij zijt die Paradijshof niet,
Waarnaar mijn ziele smacht. Wat kommer en verdriet,
Bij 't wroeten in uw schoot, die distlen geeft en doornen,
Die zweet en tranen eischt, en de uit uw stof geboornen
| |
[pagina 161]
| |
Tot stof doet keeren! Wat bedreiging t' aller tijd!
Strijd met de orkanen en de watervloeden! strijd
Met koude en hette! met gedrochten, onrein, kruipend,
Verscheurend! Naast het graan, de dolle scheerling, druipend
Van gif; en naast het lam, de wolf! Strijd bovenal
Met krankten, kwalen, in onnoemelijk getal
De lucht doorkruisend, met de longen ingedronken,
Voortwoekrende in ons vleesch, tot dat de laatste vonken
Des geestes dooven in 't verstervend hulsel! Zwaard
En Pest en Honger, de drie Furiën der aard!
De booze in 't purper, en nog altijd op zijn drempel
Die Lazarus! Nog steeds de wisslaars in den tempel,
De heiligen aan 't kruis!... Neen, neen, mijn Moederaard,
Gij zijt het niet! - Is ons geen Beter Land bewaard,
'k Zal me onderwerpen; maar, schoon dan mijn lippen zwegen,
“O Vader”, snikt het hart, “Hebt Gij geen andren zegen?”
Schoon is de Aarde, goed is 't Leven,
Maar daar waait een reuk van 't graf.
| |
[pagina 162]
| |
Leêgte en onvoldaanheid bleven,
Als de waereld àlles gaf.
't Menschenhart blijft zoeken, derven,
Smachtend naar zijn vrededag,
Simeon, die niet kan sterven
Eer hij ten laatsten zijn zaligheid zag!
Vruchtloos of de hand des rijken
Mammons gouden sleutel drukk':
Vele deuren mogen wijken,
Niet de poorte van 't Geluk!
Vruchtloos of 't Genot der Zinnen
In den droom de dorst bedriegt:
Fata morgana! 't Brandt dùbbel daarbinnen,
Als het spiegelbeeld vervliegt!
Vruchtloos Caesars glans verduisterd,
Als 't geweten zegt: “onrein!”
Als een stem door 't wierook fluistert:
“Groote Man, wat zijt gij klein!”
| |
[pagina 163]
| |
Glorie! Wat is Glorie? 't Noemen
Van een naam, een geur van lof,
Smoorende in de kerkhofbloemen,
Rozen der Lethé, gegroeid uit - ons stof!
Al ons Kennen en ons Weten,
Peile 't ook verborgenheên,
Wege 't starren en planeeten,
Wanneer schiep het brood uit steen?
Als ons Dichten, al ons Toovren
Met de kleur, de klank, de taal,
Mocht het immer 't Ideaal,
't Eeuwig-vliedende, veroovren?
Daphné, die, bijna gegrepen, vergaat,
Niets u dan - een lauwer laat!
Zelfs het Heiligste en het Teêrste
Daar ooit Menschlijk hart van sloeg,
Liefde, de oudste en immer de eerste,
Liefde voor 't Schepsel, zij veel - is 't genoeg?
| |
[pagina 164]
| |
Nog iets anders, - heilger, teêrder, -
Moet haar wijden, gants en al:
Ook dit Meeste heeft een Meerder...
Zeg mij, wààr ik 't vinden zal!
Heimwee naar 't Waarachtig Leven,
De Eeuwge Liefde, 't Hoogste Goed,
Kòn u de Aard voldoening geven,
Stierf dan niet uw hemelgloed?
Moet misschien een Lang Begeeren
Rijpen doen voor 't Waar Genot?
't Al ontbreekt, als we ù ontbeeren,
Naamlooze!... Is uw naam niet - God?’
Zoo zuchtte ik, onvoldaan, moê, bijna moedeloos.
Daar nam die bij mij was de liefelijke Roos,
En streek haar zachtkens mij twee driemaal over de oogen.
Zij loken zich. Maar in verrukking opgetoogen
| |
[pagina 165]
| |
Voelde ik op me op eens verplaatst: een zoete hemelglans
Doordrong me; ik zag - maar met inwendige oogen thans!
'k Stond op een Berg, maar niet een tastbren, noch omgeven
Van nacht en onweêr, maar van zongloed; hoog verheven,
Zóó hoog, dat ik van daar de waereld overzag,
Gelijk eens Adam, als hij d' ongeboren dagaant.
Des heils aanschouwde van den Heuvel der Gezichten
In 't Paradijs. De zon bleef 't Halve Rond verlichten,
Dat, immerwentlend, steeds veranderde van kaart.
Zoo trokken beurtlings al de Rijken dezer Aard
Mijn aangezicht voorbij, met al hun heerlijkheden,
Hun weiden, wateren en wouden, dorpen, steden,
In diepe dalen vol van bloemen uitgestrooid,
Als bijenkorven in de boekweit; of, getooid
Met gouden koepels, rots en bergplateau bekroonend;
Met al hun duizendmaal tienduizenden, doorwonend
Het groote Vaderhuis! Het woelde er bont dooréén, -
Men lachte en weende, - er werd geleefd, geliefd, geleên;
De Bruidsstoel, overal, kwam de Uitvaartstaatsie tegen,
| |
[pagina 166]
| |
En welk een weg men koos, steeds liepen alle wegen
Op 't Kerkhof uit. En tot die laatste, zwarte poort,
Hoevelen traden met gebukten hoofde voort,
Als zochten ze in het slijk naar goud! Maar ook, hoe velen,
Wie beter ideaal voor de oogen scheen te spelen!
Deez' blikten opwaards, of ze iets zochten bòven 't stof.
En als dan plotsling hen de heerlijke aanblik trof
Van dien Ontastbren Berg, dan wendden zij hunne oogen
Daar niet meer af, terwijl hun lippen zacht bewogen
Als zuchtten zij: ‘Dáárheen!’
Toen werd de Geestenstem
Door mijn ontroerde ziel ten derdenmaal vernomen:
‘Gij zijt tot Sions Berg gekomen,
Het Hemelsche Jeruzalem,aant.
Gods Stad! Haar open poorten wachten
Sints achttienhonderd jaar de volkren en geslachten!
Als zij de Menschheid heeft vefgâard,
Dan daalt van haar een stroom van Goddelijke Krachten,
't Verloren Paradijs herscheppende over de Aard!’
| |
[pagina 167]
| |
En ziet! ik zag allengs de Volkren zich bewegen
In optocht naar den Berg. - Millioenen snelden aan
Uit elke hemelstreek. Soms kromden zich de paân,
Maar wat teruggang scheen, was voortgang toch: zij stegen!
En altijd wies de Karavaan!
Zoo werd ze een schare die wel niemand meer kon tellen,
Een heir van natiën, in 't driftig voorwaards-snellen
Gelijk een waterstroom weêrflikkrende in het licht.
Eerst warrelde alles voor mijn duizelend gezicht,
Maar straks ontrolde zich, als ik aandachtig beidde,
Het kluwen, tot ik klaar drie groepen onderscheidde,
Die, ieder van een andre zij',
Al zingend naderden, met eigen melody
Elkaêr verwisselend. Zóó zingen menigmalen
De vogels, in één boom maar op verscheiden tak,
In beurtzang, tot ze, in top van 't groene looverdak,
Hun liedren smelten tot harmonische choralen!
De eerste Groep was die der Christnen -
lang de dragers van dien naam,
| |
[pagina 168]
| |
Nu eerst wordend wat zij heetten -
koningen en kindren saam':
Kindren in de boosheid, needrig
en vertrouwend, vroom en goed,
Koningen in zelfbeheersching,
zielenadel, heldenmoed.
Eeuwen hadden zij gezongen:
‘Slechts den Hoogen God zij eer!’
Midderwijl zij de oude goden
duldden, dienden keer op keer:
Geestontbindenden Lyaeus,
wulpsche Venus-Pandémos,
Plutus, kouder dan zijn munten,
't hart versteenend tot een rots!
Eeuwen hadden zij den Heidenaant.
met den broedernaam begroet,
Maar zijn akkers hem ontweldigd
en doen mesten met zijn bloed,
Voor een handvol glaskoralen
hem zijn kindren afgekocht,
| |
[pagina 169]
| |
Hem met alkohol vergiftigd,
en tot alle kwaad verzocht.
Eeuwen hadden zij elkander
met een kouden lach gesmaad,
In der Waarheid naam belasterd,
in der Liefde naam gehaat;
In den naam van Hem verketterd,
die door Farizeesch gespuis
Zelf verworpen en gevonnisd
als een ketter stierf aan 't kruis!
Maar zie nu! - In geest en waarheid
baden zij den Vader aan,
Smachtend om met reine harten
voor Zijn aangezicht te staan.
‘Recht voor allen!’ werd de leuze:
Slavenboei en Schandbord viel.
‘Hulp voor allen!’ Kroeg en Kerker
week voor Kweekschool en Asyl.
| |
[pagina 170]
| |
‘Rust voor allen!’ 't zwaard werd kouter,
korenveld het worstelperk,
Menschen niet, maar stoom en ijzer
zwoegden aan 't cyklopen-werk.
'k Zag geen gierenzwerm van veeten
om het aas der Kerk vereend,
Maar de duif des Geestes zweven
tot de Nieuwe Godsgemeent'.
't Was de ware Katholyke,
heilig, één en algemeen,
Die niet afsloot, die niet uitstoot,
moeder met een hart van steen!
't Was de ware Protestante,
één vernietigend Protest
Tegen Zonde en Leugen, tweeling
uit het oude slangennest! -
En zij stegen altijd hooger
naar den Bergtop in 't verschiet,
Sion reeds van ver' begroetend
met d' Advent-zang, 't Nieuwe Lied:
| |
[pagina 171]
| |
‘Liefde, meer Liefde! Gij God van erbarming,
Liefde voor U en den broeder, Uw kind!
Hemelsche Liefde, in gezegende omarming
Allen omvattend, wijl Ge allen bemint.
Heil u, gij Dag onzer Wedergeboorte!
God zij geloofd dat wij hier mogen staan!
Neem gij, o Godsstad, ons op in uw poorte -
Tweede, Eeuwge Volheid der Tijden, breek aan!’
De andre Groep die de eerste volgde,
waren Heidnen - van alom,
Zwart, gebronsd of koperkleurig,
duizendvoude mengeldrom,
Lang den nààm van Menschen dragend,
nu-eerst ware levenslust,
Menschenwaarde, Menschenroeping,
Hemelsche Afkomst zich bewust.
Eeuwen hadden zij gezworven
zonder God en zonder Hoop,
| |
[pagina 172]
| |
't Wilddier jagend, of de sterren
angstig volgende in heur loop,
Voor den ‘Boozen Geest’ voortvluchtig,aant.
knielend voor het ‘Wandlend Blad,’aant.
't Lichaam kervend, of zich stortendaant.
onder 's Afgods wagenrad.aant.
Eeuwen hadden zij gesidderd
als in koortsig bangen droom
Voor hun fetisch, menschenlijkenaant.
wiegende op zijn reuzenboom;
Voor den Vuurgod, de armen strekkend
uit de gloênde dwarrelwolk;
Voor den Stroomgod, kindren slingrend
in de krokodillen-kolk.
Eeuwen hadden zij geworsteld,
oog om oog en tand om tand,
Zonder vreugd bij elk genieten,
zonder schaamt' bij alle schand.
Hatend, haatlijk, door der zonden
bitterheid als overstelpt,
| |
[pagina 173]
| |
Krijtend met hun lot en leven:
‘Wie komt over die ons helpt?’
Maar zie nu! - Wat zalige omkeer
in hun leven en hun lot!
In de harten rees een altaar:
‘Aan den Onbekenden God’.
De Onbekende werd verkondigd,aant.
en met juichend handgeklap
Groetten zij de Blijde Boodschap,
't einde van hun Ballingschap.
Met de gruwelgoôn verdwenen
de oude gruwlen en - hun pijn.
Mensch weêr was de man geworden,
Moeder mocht de moeder zijn!
't Kind was 't erfdeel nu des Heeren,
en der Englen speelgenoot;
't Huis, een voorportaal des Hemels;
't Avondpurper, Morgenrood!
| |
[pagina 174]
| |
Tucht en Orde, Recht en Reden
regelden des Levens tred;
En tot Gods gedachtnis klommen
Daaglijksche Aalmoes en Gebed.
Immer klaarder in de zielen
werd het alherscheppend woord
Van dien Heiland Wien de volheid
aller Heidnen toebehoort.
En zij stegen immer hooger
naar den Bergtop in 't verschiet,
Sion reeds van ver' begroetend
met d' Advent-zang, 't Nieuwe Lied:
‘Licht, nog meer Licht! O gij Zonne der Waarheid,
Die ons met loutrende stralen doorschijnt!
Goddelijk Licht, tot voor de eeuwige klaarheid
Dwaling en waan, ook de laatste, verdwijnt!
Gij, Eerstgeboornen, te lang ons gescheidenen!
Trekt ons vooruit op den weg dien wij gaan,
| |
[pagina 175]
| |
Roept ons in 't Heilge uit den Voorhof der Heidenen!
Tweede, Eeuwge Volheid der Tijden, breek aan!’
Toen - de laatste Groep van allen:
Isrêls wachtend overschot, -
Eens Het Godsvolk, toen Geen Volk meer,
nu eerst recht Een Volk van God!
Eeuwen waren zij verworpen
sints den grooten oordeelsdag,
Die hen in huns volks Messias
ook hun Volk verwerpen zag.
Eeuwen doolden zij als balling,
zonder Vorst of Vaderland,
Zonder teraphim of ephod,
tempeldienst en offerand,
Vogelvrij verklaard door de Aarde,
Ismêl: allen tegen één!
Haat der Caesars, vloek der Pausen,
spot van hoog en laag gemeen;
| |
[pagina 176]
| |
In het leeuwenperk geworpen,
afgemaakt door rad en koord,
Doodgehongerd in woestijnen,
in de waatren doodgesmoord;
Stervend steeds en toch onsterflijk,
levend, toch niet levend meer:
Want wie leeft er zonder blijheid,
zonder vrijheid, zonder eer?
Eindlijk - worstlend met een veêrkracht,
die te sterk is voor 't geweld,
Plaats, Ontzach en Macht heroovrend
door één talisman - het Geld!
Aan versteende ceremonies
vastgeboeid, of losgerukt
Met een ijskoud: ‘Wat is waarheid?’
voor den Geest der Eeuw gebukt!
Maar zie nu! - De dorre beendren
ruischen: Leven uit het Graf!
| |
[pagina 177]
| |
Van het kruis, als Nikodémus,
namen zij hun Koning af.
Op de Lichtgestalte, wandlend
van het Galileesche meir
Door de Waereld, als Johannes
zien ze en fluistren: ‘'t Is de Heer!’
Wat zij hoorden en genoten
in de sfeer der Christenheid,
Rijpt de kiem van 't Godlijk Leven,
dat verborgen wortels spreidt.
Gaven, Krachten, groot en machtig,
tuigend van een adeldom
Wel bevlekt maar nooit vernietigd,
keeren frisch, vernieuwd, weêrom.
's Heeren Vrees - de heiligste Arke -
woont in 't binnenst' van 't gemoed,
Door Geloof en Hoop en Liefde,
- de èchte Cherubim - behoed.
Méér dan 't Volk van Mozes, David
en de Zieners - de eer, de sier
| |
[pagina 178]
| |
Aller Volken, eerste en laatste eens,
laatste en eerste nu, is hier!
En zij stegen immer hooger
naar den Bergtop in 't verschiet,
Sion reeds van ver' begroetend
met d' Advent-zang, 't Nieuwe Lied:
‘Leven! meer Leven! Gij, God, zelf het Leven,
Leven uit U en voor U allereerst!
Wil het ons mild, tot verzadigens geven,
Tot het elke' adem des harten beheerscht!
Waren Uw giften en roeping, o Heere,
Niet onberouwlijk, zou Isrêl hier staan?
Kom dan, Verlosser! Uw trouw triomfeere,
Tweede, Eeuwge Volheid der Tijden, breek aan!’
| |
[pagina 179]
| |
Zóó jubelde Abrâms kroost; en onder Jakobs hoede
Volgde Ismêls Broederschaar.
Zoo ging àl 't Menschdom dan, één kudde van d' Algoede,
Hun herder, bij elkaâr.
Nu mengden zij hun stem: ‘Licht! Liefde! Leven! Namen
Van d' Éénen God zijt Gij!
Onnoembre, blijf bij ons!’ - En: ‘Amen!’ klonk het: ‘Amen!
Ik blijf, gij blijft in Mij!’...
En naar de schare 't pad al hoog en hooger baande,
Te meer ook klom de moed:
't Was nog wel zwoegen vaak, maar 't harte hield zich staande,
Al wankelde ook de voet!
't Was worstlen dikwerf nog door breede dwarrelstroomen
En kloven, diep en dor,
En steile rotsen op, die dreigden neêr te komen -
Maar toch: ‘Excelsior!’
En niemand, ook niet één uit die ontelbaar velen,
Die niet zijn wonden had:
Maar niemand ook, die niet een balsem had te deelen
Den bloedende op zijn pad.
| |
[pagina 180]
| |
En als ik mij verbaasde, omdat in aller oogen
Door stille tranen heen,
Als door een regendrop de lichtstraal uit den hoogen,
Een blijde glimlach scheen,
Daar luisterde ik, wat woord toch wel hun pelgrimszangen
Bemoedigend verving,
En nimmer, nimmer wijkt wat ik heb opgevangen
Uit mijn herinnering:
‘Voorwaards!’ heette 't, ‘Moed gehouden,
Broeders! Valt de weg soms zwaar,
't Is de rechte. Steunt elkaêr!
Eer wij ooit bezwijken zouden,
Moest Gods Almacht zelf verouden,
Werd Gods Liefde zelf onwaar!
Nooit heeft de oude stem gezwegen:aant.
“Blinde Orion, naar Omhoog!
| |
[pagina 181]
| |
Zoek de Zon, gij vindt ook 't Oog!”
We ijlden de Eeuwge Waarheid tegen,
Tot wij 't Zielsgezicht herkregen,
Met een hoop die niet bedroog!
Achter ons - de schemerjaren
Van der Zelfzucht trotschen waan,
Die ons elk zijns weegs deed gaan,
Als verstrooide najaars-blaâren,
Dwarlende aan den stam ontvaren,
Herwaarde, derwaards op d' orkaan.
Door de ziel van millioenen
Trilde Liefde's heilge schok:
God, die tot elkaâr ons trok
Tot een Broederlijk Verzoenen,
Doet ons nu als ranken groenen
Aan denzelfden wingert-stok!
| |
[pagina 182]
| |
Alle Schatten, Gaven, Krachten,
Geven dien Gezegende eer,
Wien de Wijzen van weleer
Wierook, goud en myrrhe brachten,
Eerstling-offers der Geslachten,
Nù Hem groetende als hun Heer!
Op 't gelaat der Volkren spreken
Ieders eigenaardigheên:
Toch is alle' één trek gemeen,
't Nu hersteld Verwantschaps-teeken!
't Godsbeeld kan niet meer verbleeken:
Dat maakt al 't Verscheidene één.
Eén zijn wij in Hem, dien Eénen,
Die in elk en allen leeft.
Die ons 't Kinderhart hergeeft,
Leidt naar 't Vaderhart ons henen,
Dat, hoe we eens verloren schenen,
Nimmer ons vergeten heeft!
| |
[pagina 183]
| |
Sámen lijden, sámen strijden,
Eén van weg en wil en zin,
Moet het Groote Huisgezin
Tot een Godsgemeente wijden.
Juichend halen de Oude Tijden
't Feest der Alvernieuwing in!
Voorwaards! voorwaards! Moed gehouden,
Broeders! Valt de weg soms zwaar,
't Is de rechte. - Steunt elkaâr!
Eer wij ooit bezwijken zouden
Moest Gods Almacht zelf verouden,
Werd Gods Liefde zelf onwaar!’
Dus, troostende en getroost, bereikten nu die scharen
De Bergkruin van alom;
En allen knielden neêr als ze op de hoogte waren,
Zelf 't Levend Heiligdom!
Een Lichtglans, plotsling uit des Hemels hart ontsprongen,
Stroomde uit naar alle kant:
| |
[pagina 184]
| |
'k Zag op de hoofden 't vuur van nieuwe Pinkstertongen,
Een palmtak in elks hand!...
Nu daalde, al zacht, de Berg, en overdekte de Aarde,
Zich effnend ter vallei,
Die voortgolfde, overal een Nieuwe Levensgaarde
Als rollende uit heur sprei!
De doode zeën en de aâloude wildernissen
Ontloken als een roos;
Een balsemwind, om zweet en tranen af te wisschen,
Verving den reuk des doods.
Nog nooit was de Aard zoo schoon, nooit haar de Hemel nader,
Dan nu ze één Godsstad werd,
Door 't algemeen gevoel van thuis-zijn bij den Vader,
Van rusten aan Gods hart!
En wat ooit Profeeten in Beeldspraak verkondden,
Verscheen nu in 't Leven, vol waarheid en kracht:
Wat honderde Apostlen steeds zochten, nooit vonden,
't Werd nu door den Geest van den Meester volbracht!
| |
[pagina 185]
| |
Getemd was de brullende leeuw van den Toren,
Gebreideld de grijpende wolf der Begeert',
De slange der List had heur zwadder verloren,
Het ooilam der Vreeze zijn schuwheid ontleerd.
Nu werd er in eenvoud geloofd, niet bedrogen;
Beloofd, niet verbroken; vertrouwd, niet bespot;
Gekust, niet verraden! De ziel sprak uit de oogen,
De liefde uit de ziel; uit de liefde sprak God!
Nu werden zij zalig, die armen van geeste,
Te groot voor een schat, slechts uit aarde gebootst;
Nu, zalig, die treurden: de droefsten het meeste -
Hoe wranger de smart eens, hoe zoeter de troost!
Nu, zalig, die naar Gods gerechtigheid smachtten:
Gestild werd hun honger, gelaafd werd hun dorst;
Een aandrift ten goede, in eedle, eeuwge gedachten,
Een godlijke daadkracht doorvoedde hun borst.
En zaligst van allen die zaligheid erven,
De reinen van harte! Nu zagen zij God -
In Starren en Bloemen, in Worden en Sterven,
In 't wentlen van 't Leven, in 't wisslen van 't Lot!
| |
[pagina 186]
| |
In 't Deel, dat Hij één en millioenen beschikte,
In 't Heil der Verlosten, het eind van hun paân....
Ja, wie hier zijn broeder in 't aangezicht blikte,
De Onzienlijke lachte uit dien spiegel hem aan!
Ik ook, in mijn droom, droeg een voorgevoel mede
Van grootere dingen, bereid door Gods hand.
Mij dacht, over de Aard zweefde een adem van vrede,
Als die van een Zaturdag-avond op 't land:
Nog ziet men de ploegschaar den arbeid niet staken,
Het molenrad kleppert, geen venster nog sluit:
Maar 't hart mag bij aanvang zijn Zondagsvreugd smaken,
Eén nacht, en - de Sabbatsklok luidt!
En plotsling... de dag was verdwenen!
Het zonlicht ging uit als een lamp die men bluscht,
Geen maan en geen starren verschenen, -
Nacht, nacht nu, van kuste tot kust.
Het vogelchoor staakte zijn zangen,
Het woud, als versteend, liet zijn bladeren hangen
| |
[pagina 187]
| |
Op de aarde, in de lucht, in de zee
Doodstilte! - en al 't schepsel, van siddring bevangen,
In spraaklooze beê.
Op eenmaal een stem, die dat zwijgen kwam breken
Met een schok die de diepten der aarde bewoog.
Zij riep: ‘Maran atha!’... de schaduwen weken,
Nieuw licht stroomde in 't oog,
Een schitterend Teeken
Verrees aan den boog,
Met purpergloed doopend de bergen en dalen:
Een kruis, enkel stralen,
Zich heffend van de Aarde in den Hemel omhoog!
En daar waar de balken van 't kruis elkaâr snijden,
De Zone des Menschen! als wilde Hij de Aard
Beschouwen in 't licht eener Liefde die spaart,
't Gespaarde verlost, en 't verloste bewaart:
Het Goddelijk licht van Zijn Lijden!
Toen breidde dat licht, ongestoord, ongestuit,
Al hooger, al breeder, al dieper zich uit.
Maar 't purper ging over in lieflijker gloeien:
| |
[pagina 188]
| |
Een goudglans, maar kalmer en zilvrig van toon;
En 'k zag tot een cirkel den kruisvorm vervloeien,
Vol zaalge gestalten, met palmtak en kroon -
Maar niemand zoo schoon
Als Hij in het midden!...
Gezegende Moeders,
Geen uwer gezegend als de ééne, wier schoot
Dien Zoon heeft gedragen, zoo heerlijk, zoo groot,
Den Schoonste der Menschen, den Koning der Broeders!
Ik wilde Hem zien in het Goddelijk oog,
Maar dáár was een blik, zóó zachmoedig-kastijdend,
Zóó heilig-vertroostend, zóó zalig-verblijdend,
Dat schaamte en verrukking mijn ziele doorvloog,
Mijn hoofd op de borst zonk, mijn knië zich boog...
Zoo weende ik in stilte...
Een gerucht werd vernomen,
Van verre eerst; toen nader; straks luide overal -
Als haastige stroomen,
| |
[pagina 189]
| |
Uit allerlei richting te-samen-gekomen,
Op eens zich vereenend in ruischenden val!
Een mengling van klanken - van stemmen - van woorden,
Gesteund door de akkoorden
Van harpen, bezield zelf met leven en geest!
Ik durfde niet opzien: 'k moest hooren, 'k móést hooren...
Eén Stem dicht nabij me, háár hoorde ik te voren...
Mijn kind in den Hemel! zijt gij dat geweest?...
Dus zongen die Chooren:
| |
[pagina 190]
| |
Rei van engelen.I Zang.
Eere zij God
In de hoogste heemlen!
Hoogste heemlen, zingt Gods eere!
Aarde, voeg uw stem er bij!
De eeuwenoude Beurtzang keere
Met een nieuwe melody,
Hem tot lof, der Heeren Heere!
't Eéne en Eeuwige Al is Hij.
I Tegenzang.
Zonnen, Waerelden, Planeeten,
Myriaden, loven Hem.
| |
[pagina 191]
| |
Ook geen enkele is vergeten:
Elk met name, hoort Zijn stem...
Aarde! hoe zijt gij geheeten?
‘Aller starren Bethlehem.’
Eere zij God! Eere zij God!
Eere zij God in de hoogste heemlen!
II Zang.
Was zij klein eens om te wezen
In der starren duizendtal:
Uit haar schoot is Hij verrezen,
Die alom eens heerschen zal.
Alle Sfeeren zingen mede
't Lied der Vreugde, God gewijd:
De Aarde-alléén zingt Vreugde uit Vrede,
Vrede uit Zege, Zege uit Strijd!
| |
[pagina 192]
| |
II Tegenzang.
Andre luister is der Zonne,
Andre glans der Maan bereid,
Anders, uit der Lichten Bronne,
Vloeit der Starren heerlijkheid:
Dit is de eer die de Aard mag dragen,
Dat hier Jezus' kribbe stond,
Dat hier God een welbehagen
In het kind des Menschen vond!
Vrede op Aarde!
In de Menschen welbehagen!
III Zang.
Lang bleef zij krank van zonde en zorgen;
Maar wat heur Heiland achterliet,
| |
[pagina 193]
| |
Het Nieuwe Leven, eerst verborgen,
Ontkend, miskend, toch stierf het niet!
Het wies, door woede en waan bestreden,
Gevoed door tranen en gebeden,
Gedrenkt door kostlijk martlaarsbloed;
Het worstelde om aan 't licht te komen,
Door 't Godsbewustzijn opgenomen,
Dat sterven of - verwinnen moet!
III Tegenzang.
't Verwon! - Zing, gij Aard, zingt, gij Hemelsche Chooren,
't Nieuw Kerstlied! Die eens in den vleesche verscheen,
Kwam nu in den geest. In de harten geboren,
Woont Christus, alomtegenwoordig, beneên!
Hij heeft een gestalte in de Menschen verkregen:
Hij leeft - in hun wetten, hun werken, hun wegen;
De Huizen, de Volken, Zijn lichaam zijn zij.
Hij-zelf is hun Leven en Eeuwige Zegen -
Geen Kruis meer, en 't Graf is voorbij!
| |
[pagina 194]
| |
Vrede op Aarde!
Vrede! Vrede!
In de Menschen welbehagen!
Toezang.
't Is geschied! De kroon is d' Aard
Boven háár gegeven,
Die, in zustrenrei geschaard,
De eigen zon omzweven!
Door haar laatste Nachtgordijn
Brak de volle Morgenschijn;
En wàt verder kome,
't Moet ùw licht, o Middag, zijn...
Dàt het òverstroome!
't Is geschied En 't zal geschiên!
Alles in zijn orden
Zal zijn Eindvolmaking zien,
Meê tot Hemel worden.
| |
[pagina 195]
| |
Hoogste Liefde's wijs Geduld!
U, die kalm Haar raad vervult,
Doen wij 't Heilig schallen.
God! Gij wilt, Gij kunt, Gij zult
Alles zijn in allen.
Eere zij God
In de hoogste heemlen!
Vrede op Aarde!
In de Menschen welbehagen!
einde van den epilogus.
amsterdam, 17 Oktober 1868 |
|