| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Slotbeschouwing
| |
| |
| |
1 Problemen bij versnelde civilisering
Dit boek ging over ‘taboe’, een woord dat in West-Europa in gebruik is geraakt om de vanzelfsprekende vermijdingen van mensen een naam te geven. De vraag was hoe mensen aan deze taboes zijn gekomen, hoe zij ze doorbroken hebben en hoe deze veranderingen te verklaren zijn. De aanleiding tot deze vragen vormden de verrassende gebeurtenissen in de jaren zestig en zeventig van deze eeuw in Nederland. Wat speelde zich af tijdens diverse tv-uitzendingen, openbare fora, demonstratieve bezettingen en andere gebeurtenissen waarbij taboes werden doorbroken?
Bij het beantwoorden van deze vragen maakte ik gebruik van het ontwikkelingsperspectief dat door Norbert Elias is uitgewerkt en ik probeerde na te gaan op welke wijze die recente gebeurtenissen aansloten op langlopende processen van taboeëring en de-taboeëring.
Aan de hand van onderzoek naar de ontwikkeling van het begrip ‘taboe’ bleek al gauw dat in de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving, en in die van West-Europa meer in het algemeen, drie episodes van speciaal belang waren en daarop richtte ik de deelonderzoeken over ‘mannen en vrouwen’, ‘ouderen en jongeren’, ‘het naakte lichaam’ en ‘de godsdienst’. Deze drie episodes waren de tweede helft van de achttiende eeuw, de periode rondom 1900 en de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw.
De centrale constatering aangaande de eerste periode was dat het ene woord ‘taboe’ in West-Europa twee functies kreeg, die met alle verwarring van dien tot op de dag van vandaag niet duidelijk worden onderscheiden. Het woord werd eerst als een primitief begrip geïntroduceerd en het sloeg op verboden van bepaalde stammen die door Westeuropeanen als zinloos werden beschouwd.
Niet veel decennia later werd het woord opnieuw geïntroduceerd, maar nu als een beschavingsbegrip en het sloeg op de vanzelfsprekende verboden of vermijdingen die Westeuropeanen zelf in acht waren gaan nemen en die sommigen van hen even zinloos voor- | |
| |
kwamen als die taboes van primitieve stammen. Onderzoek zowel naar het gebruik van het woord als naar de gewoonten waarop het betrekking heeft, wees uit dat in een onderlinge vergelijking primitieve taboes meer als een vorm van ‘dwang van anderen’ en beschavingstaboes meer als een vorm van ‘zelfdwang’ beschouwd moeten worden. De conclusie was bovendien dat in de tweede helft van de achttiende eeuw deze zelfdwang in zo'n mate was geïntensiveerd dat de betrokkenen hun eigen terughoudendheid als vanzelfsprekend gingen ervaren, dat zij veel wat hen als pijnlijk trof uit het centrum van hun aandacht verbanden en zich soms meer terzijde, in het geheim of in de verbeelding, toestonden wat officieel niet meer werd getolereerd.
De conclusie dat beschavingstaboes van achttiende-eeuwse origine zijn, moet niet verkeerd begrepen worden. Hun ‘ontstaan’ is in feite een sterker worden van wat reeds langer voorhanden was en past in een ontwikkeling die wat West-Europa betreft in de Middeleeuwen herkenbaar wordt. Het gaat hier om een ontwikkeling die door Elias is gekarakteriseerd als een proces van civilisering waarin mensen hun directe opwellingen en gevoelens op een meer stabiele, gelijkmatige en omvattende wijze terughouden en omvormen, terwijl de angstgevoelens - waarvan deze terughouding en omvorming functies zijn - steeds minder door de directe dreiging van anderen alleen en steeds meer ook door henzelf worden opgeroepen en zij als van nature gaan vermijden waar zij bang voor zijn.
Dit proces van civilisering is niet autonoom in de zin dat het zichzelf in gang gezet zou hebben en zichzelf ook gaande houdt. Het wordt in grote lijnen bepaald door sociale ontwikkelingen waarin onder stijgende concurrentiedruk de bezigheden van mensen worden gedeeld, op een hoger niveau weer worden verbonden en steeds meer mensen op meer verschillende manieren en op grotere schaal van elkaar afhankelijk worden. Het zijn deze ontwikkelingen waarmee - zij het ook met tijdelijke tegenbewegingen - de machtsverhoudingen aan complexiteit winnen, de machtsverschillen verminderen en mensen gedwongen zijn - willen zij tenminste niet achterblijven en hun sociale bestaan op het spel zetten - meer rekening met elkaar te houden en hun eigen opwellingen zodoende meer te reguleren. Tegelijk daarmee gaan zij zich meer gelijkelijk met elkaar identificeren en brengen zij een groter respect op voor elkaar.
| |
| |
Afgaande op het woord ‘taboe’ en op andere gegevens valt te constateren dat deze ontwikkeling in de tweede helft van de achttiende eeuw zo ver is gevorderd dat toen met name in burgerlijke middengroepen, wier machtskansen binnen de groeiende economische en nationale verbanden stegen, de vermijdingen van directe opwellingen en gebeurtenissen in sterke mate als ‘natuurlijk’ werden ervaren.
De centrale constatering aangaande de tweede episode was dat deze burgerlijke gedragscodes, tegen het einde van de negentiende eeuw, in Nederland maar ook elders, werden aangevochten.
Het doorbreken van taboes betekende voor hen die ze doorbraken in de eerste plaats een gevoel van opluchting en bevrijding. Of het nu ging om de omgang tussen de seksen, tussen generaties, tussen maatschappelijke lagen, met het eigen lichaam of om godsdienstige voorstellingen en praktijken, mensen doorbraken taboes die hen deden denken aan overheersing, klein houden, dwang of, in andere termen gesteld, aan machtsverschillen die naar hun mening moesten verminderen en zelfs verdwijnen. Ze kregen in zekere mate hun zin. Met de versnelling in de processen van integratie en differentiatie in de tweede helft van de negentiende eeuw stegen de machtskansen van lagere en perifere groeperingen, van vrouwen - vooral in de bovenlagen -, van jongeren en van intellectuelen tegenover de machtskansen van mannelijke elites in handel en bestuur. Zij kregen de kans om de taboes - hoezeer ook een functie van afnemende machtsverschillen in de achttiende eeuw - juist daarin te doorbreken waar zij de dominantie en de overeenkomstige behoefte aan status van de hogere burgerij uitdrukten. De aandacht werd echter minder gericht op de nieuwe en hogere eisen die de betrokkenen binnen de nieuwe verhoudingen van grotere complexiteit en geringere machtsverschillen aan elkaar stelden. Niet alleen in werkverbanden maar ook elders moesten mensen meer gelijkelijk rekening houden met elkaar. Zij die taboes doorbraken en allerlei vormen van zelfdwang aanvochten, doorzagen niet goed dat zij zichzelf binnen de wijdere interdependenties, die hun inderdaad een grotere bewegingsvrijheid boden, ook grotere restricties oplegden. Waarschijnlijk waren daarvoor, zeker zolang de strijd nog gestreden moest worden, de gevoelens van bevrijding te sterk. Waarschijnlijk werden ook uit propagandistische overwegingen de nieuwe restricties weinig als
| |
| |
zodanig en meer als een vanzelfsprekend, normaal en ‘natuurlijk’ recht voorgesteld waar geen weldenkend mens tegen kon zijn. Toch speelde ook het feit dat vooral bij mannen en vrouwen uit hogere maar enigszins dalende groeperingen, die zich verbonden voelden met lagere maar stijgende groeperingen, de zelfdwang en met name de gevoelens van solidariteit zo sterk waren en daarmee de ‘heilige’, morele verontwaardiging over ‘misstanden’ zo heftig, dat zij niet beseften hoe weinig vanzelfsprekend een meer gelijkwaardige omgang tussen mensen was en welk een hoog niveau van zelfcontrole geëist werd.
Deze misvatting werd gedeeld door hen die de gebeurtenissen niet positief maar negatief waardeerden en hun positie over het algemeen zagen verzwakken. Zij geloofden de voorstanders op hun woord ‘bevrijding’. Maar waar de laatsten deze bevrijding gepaard zagen gaan met een natuurlijke solidariteit, vreesden de eersten een aantasting van de onderlinge eerbied en rekenschap. Zo stonden de twee partijen tegenover elkaar. De ene was tegen restricties omdat ze aan te grote machtsverschillen deden denken. De andere was in feite een verdediger van die verschillen vanuit de overtuiging dat met het verdwijnen van de daaraan verbonden restricties alle zelfbeheersing en daarmee de menselijke waardigheid als zodanig zou verdwijnen.
Geen van beide zag hoe met het doorbreken van taboes tevens nieuwe en verder strekkende vormen van zelfcontrole werden aangeleerd en afgedwongen, soms door eenvoudig een wijdere solidariteit te prediken en een sluimerend geweten te wekken wanneer wat vroeger in het verborgene gebeurde verheven werd tot een grof schandaal, maar vaker nog meer door doelgerichte veranderingen in het onderwijs, in de vorming van volwassenen in allerlei verenigingsverbanden, en ook in de officiële wetgeving.
De centrale constatering aangaande de derde episode was dat deze spanningen, problemen en misvattingen zich in de loop van de jaren zestig en zeventig hebben herhaald. Opnieuw deed zich de afgelopen decennia een versnelling voor in de processen van integratie en differentiatie, opnieuw verminderden de machtsverschillen tussen en binnen maatschappelijke groeperingen en werden taboes doorbroken.
Deze gebeurtenissen speelden niet in of vlak na de oorlog. Er werden toentertijd wel taboes doorbroken, maar in een tegenover- | |
| |
gestelde richting. Vrij plotseling nam de directe ‘dwang van anderen’ toe. Het gevolg was dat mensen zich met het oog op deze dreiging weliswaar meer moesten inhouden dan daarvoor, maar dat allerlei restricties die eerder in hoge mate vanzelfsprekend waren geweest veel van hun geldigheid verloren. Vooral waar de dwang en bedreiging van anderen het grootst was, moest men zich ook zelf verregaande beperkingen opleggen om de kansen op overleving niet te verspelen en juist mede daardoor moest men soms in strijd met het eigen geweten handelen. Op deze wijze werd het verbod op vechten overtreden en nam men het met voorschriften als niet stelen en niet liegen minder nauw. Tegelijkertijd verschrompelde het wijde net van interdependenties en leefde men over het algemeen in kleinere eenheden, waar het gewicht van primaire machtsbronnen als lichaamskracht, wapenen en voedsel plotseling toenam.
Het duurde een tijd voordat de opgelopen achterstand weer was ingehaald en bovendien de kansen op verdere ontwikkeling, dank zij de oorlogsinmenging van niet-Westeuropese staten ontstaan, werden gerealiseerd. Die tijd was echter kort. Na zo'n vijftien jaar was de welvaart, de veiligheid en vooral het gevoel van veiligheid, de onderlinge tolerantie en identificatie van ‘wij Nederlanders’ weer hersteld en meer dan dat. In menig opzicht werd het vooroorlogse niveau voorbij gestreefd. Vooral voor de generatie die niet of nauwelijks bewust de zorgen van de oorlogse en naoorlogse tijd had meegemaakt waren deze verworvenheden vanzelfsprekend én aanvechtbaar geworden. Zij waren het - en dan vooral degenen die werkzaam waren in (semi-)overheidsinstellingen met sociaal-educatieve functies - die de taboes doorbraken en daarmee de latent geworden angsten van ouderen - om niet netjes te zijn, geen geld te hebben, niet vaderlandslievend te zijn - aanvochten en pleitten voor ‘vrijheid’, waartoe de afnemende machtsverschillen henzelf en midden- en lagere groeperingen meer in het algemeen metterdaad kansen boden.
Opnieuw deden zich de reeds genoemde misverstanden voor. Vooral de oudere generatie van maatschappelijke groeperingen die zich vanaf het einde van de negentiende en verder in de twintigste eeuw hadden geëmancipeerd, vreesde een verlies aan eerbied en respect voor wat zij zich eigen had gemaakt en achtte daarmee de menselijke waardigheid als zodanig in gevaar. De voorstanders van de wijzigende verhoudingen gaven ook enige reden daartoe. Met de nodige flair en arrogantie werd de ‘benauwdheid’ weggewoven.
| |
| |
Zij pleitten voor ‘bevrijding’ en opnieuw zag ook deze generatie niet goed hoe zij behalve voor die bevrijding ook streed voor een wijdere solidariteit en een gelijkwaardiger omgang tussen mensen, die niet als vanzelf ontstaan maar hogere eisen van zelfcontrole stellen. Misschien waren hun gevoelens van bevrijding zo sterk dat het oog voor nieuwe restricties verblind werd. Misschien ook werd bij hen uit propagandistische overwegingen de solidariteit als ‘normaal’ en de onderdrukking als ‘abnormaal’ voorgesteld waaraan gewone mensen ‘natuurlijk’ niet meededen. Toch lijkt ook bij hen de morele verontwaardiging over een gebrek aan solidariteit zo heftig en daarmee de eigen zelfdwang zo sterk dat daardoor het zicht op de hogere eisen waarmee een gelijkwaardiger omgang gepaard gaat, werd belemmerd. Ze werden verblind door eigen licht en waren dus ‘verlichtingsblind’. Aan de ene kant slaat ‘verlichting’ op het besef zelf allerlei angstige denk- en gedragspatronen als aangeleerd te hebben doorzien en te hebben afgelegd en op het vermogen mensen minder bij voorbaat te beoordelen, meer op hun eigen waarde te bezien en in principe voor gelijkwaardig te houden. Aan de andere kant slaat ‘blindheid’ op het onvermogen in te zien dat deze houding, hoe menselijk hij ook mag heten, niet ‘gewoon’ is, maar evenzeer wordt aangeleerd en afgedwongen en een hoog niveau van zelfcontrole veronderstelt.
Deze spanning kwam en komt tot uitdrukking in het menselijk verkeer en in de visie op maatschappelijke problemen van hen die tot de voorstanders van de veranderingen behoren. Zij benadrukken dat anderen - en dan vooral de sociaal zwakkeren - die hun standaard van menselijke waardigheid niet halen - moeten worden begrepen en niet moeten worden veroordeeld. Zij zijn niet ‘slecht’, maar slachtoffer en werden door de bangmakende druk die zij in de loop van hun leven ervoeren, zo gemaakt. De remedie zoeken zij derhalve in een begripvolle begeleiding waardoor wat gedeukt was weer wordt hersteld. Maar juist waar zij, die sociaal bewogen zijn, zelf veelal vanzelfsprekend voldoen aan deze standaard, doorzien zij niet hoe mensen van nature inderdaad niet ‘slecht’ maar evenmin ‘goed’ zijn. Ook wat dit laatste betreft worden mensen met de nodige dreiging en druk gevormd. Met deze eenzijdige voorstelling van zaken opponeren ‘verlichtingsblinden’ vaak tegen hen die de wereld vanuit een tegengesteld perspectief bezien. In deze meer sombere voorstelling zijn mensen van nature niet te vertrouwen en alleen een
| |
| |
geduchte opvoeding maakt ze tot ‘mens’, waarbij dan - en dat is ook precies andersom - de discipline vooral de zwakkeren moet gelden en een misstap van de sterkeren eerder verontschuldigd wordt.
Wellicht dat veel mensen met beide visies vertrouwd zijn en afhankelijk van hun positie in de strijd om macht wisselend kiezen, dan voor de ene dan voor de andere strategie. Toch lijkt het erop dat met de recente taboedoorbraken en de afnemende verschillen in macht de eerste visie aan aanhang heeft gewonnen en de daarmee verbonden problemen zich op zeer uiteenlopende terreinen voordoen. In het voorgaande heb ik al enkele genoemd en hier volsta ik met twee voorbeelden als verschillende varianten van het probleem dat hier aan de orde is.
Het eerste betreft een tv.-uitzending van 15 augustus 1978 met als onderwerp ‘verkrachting’. Met deze uitzending werd een taboe doorbroken. Wat eerder angstig werd vermeden, werd nu openlijk besproken. Maar zoals vaker bij het doorbreken van taboes ging de aandacht en het begrip hoofdzakelijk uit naar de ‘slachtoffers’, de ‘zwakkeren’, naar vrouwen in dit geval, terwijl het gedrag van de ‘sterkeren’, en dat waren dus mannen, als ‘onmenselijk’ werd afgedaan. Mannen behoorden meer rekening met vrouwen te houden. Zoals in de tijd van Aletta Jacobs de prostitutie openlijk werd besproken en tegelijk tot een misstand werd uitgeroepen, zo werd nu de verkrachting als een schande aan de kaak gesteld. Een gelijkwaardige omgang tussen mannen en vrouwen was het ideaal, dat echter niet als zodanig, maar als een vanzelfsprekend recht werd voorgesteld.
Het ging er in dit boek niet om dit soort rechten te erkennen of aan te vechten, maar om te laten zien hoe het blinde geloof erin het besef van de moeite, die het beide partijen kost om gelijkwaardiger met elkaar om te gaan, vaak verduistert en de kans op moeilijkheden vergroten kan.
Een ander voorbeeld gaat over de toenemende ‘terreur’. In de jaren zestig en zeventig won de visie veld waarin zij die in hun omgang met mensen geweld gebruikten, niet als zonder meer ‘slecht’ werden betiteld en dienovereenkomstig moeten worden gestraft. Zij dienden met begrip tegemoet te worden getreden om te herstellen van wat hun was aangedaan. Misdadigers werden gemaakt en niet geboren. In de loop van de jaren zeventig werden de aanhangers van deze visie op pijnlijke wijze met de vertekening geconfronteerd.
| |
| |
Begrip en goede woorden schoten te kort om hen die ‘terreur’ gebruikten tot rede te brengen en harder ingrijpen bleek noodzakelijk te zijn.
Het zou kunnen zijn dat in Nederland deze ‘verlichtingsblindheid’ sterker is dan in andere Westeuropese landen. De materiële en culturele verwevenheid is hier groot, de welvaart hoog en in vergelijking met andere landen zeer gelijk verdeeld, de vrede is relatief duurzaam. De condities zijn er dus naar om een niveau van zelfcontrole te verwachten waarbij de souplesse en de stabiliteit zo sterk zijn dat de betrokkenen het onderling respect best eens mogen bespotten maar er niettemin op kunnen rekenen. Slechts in contact met mensen buiten de eigen nationale figuratie en met enkelen die daarbinnen een uiterst perifere plaats innemen, kunnen zij zich pas goed realiseren hoe weinig vanzelfsprekend deze omgang is en hoe kwetsbaar zij werden die eraan gewend zijn geraakt.
De verhoging van deze kwetsbaarheid is een nadeel en tevens een teken van de versnelde civilisering die bepaalde groeperingen hebben doorgemaakt en die ook de recente ontwikkeling van de Nederlandse samenleving in zijn geheel typeert.
In hoofdstuk i wees ik erop hoe Norbert Elias soortgelijke veranderingen, die zich eerder omstreeks de eeuwwisseling voordeden ook als zodanig interpreteerde. Ook hij sprak van versoepeling en toenemende stabiliteit, maar meende vervolgens te kunnen constateren: ‘Tegelijk doen zich, eveneens in onze tijd, de eerste tekenen voor van een beweging in de richting van een straffere driftbinding...’. Om dan vervolgens over die tijd op te merken: ‘Hoe van dichtbij bezien dit heen en weer bewegen, dit voorwaarts en terugstromen, deze verstraffing en versoepeling van geval tot geval zich ook voltrekken mag, de richting van de beweging in zijn totaliteit is - voorzover nu te overzien - dezelfde. Welke speciale driftuiting men ook op het oog heeft, de civilisatiecurve van de sexuele drift verloopt in het algemeen gezien parallel aan de curve van andere driftuitingen... Ook hier wordt, vergeleken met de mannen van de voormalige bovenlaag, de regulering steeds strikter. Ook deze driftvorm wordt langzamerhand steeds verder uit het openbare leven teruggedrongen. Ook de terughoudendheid die men bij het spreken in acht moet nemen, neemt toe... Zoals vele andere driftuitingen, zo wordt ook die der sexualiteit, niet alleen voor de vrouw maar ook
| |
| |
voor de man, steeds meer tot een bepaalde enclave beperkt: het maatschappelijk gelegitimeerde huwelijk.’
Ook ik heb in het voorgaande herhaaldelijk erop gewezen dat met het doorbreken van taboes de eisen van zelfcontrole niet zijn gedaald, maar zijn gestegen. Toch lijkt het mij duidelijk dat Elias met de bovengenoemde constatering de ontwikkelingen niet juist heeft geschat. Hij heeft te veel waarde gehecht aan de ‘verstrakking’ en te weinig aan de ‘versoepeling’. In zijn meer algemene typering van de richting van civiliseringsprocessen gebruikt hij vaak een drietal woorden. De beheersing van meer directe emoties wordt stabieler, gelijkmatiger en meer omvattend. Wellicht is het verstandig om met het oog op ontwikkelingen in deze eeuw in Nederland er expliciet aan toe te voegen dat deze beheersing ook aan souplesse gewonnen heeft. Het kenmerkende van deze ontwikkeling is echter bovendien - en daar lag in dit boek de nadruk - dat met het doorbreken van taboes het inzicht in verouderende vormen van zelfcontrole weliswaar is gestegen, maar dat nieuwe eisen vaak niet als zodanig worden gezien. De versnelde civilisering is in die zin blind verlopen.
|
|