Taboe, ontwikkelingen in macht en moraal speciaal in Nederland
(1980)–Paul Kapteyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
4 Recente ontwikkelingenDe seculariseringsbeweging waarbij Van Houten betrokken was verdween in de loop van de twintigste eeuw niet. De vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’ bleef, zij het in wisselende gedaanten, bestaan. Ook andere instellingen werden gecontinueerd, zoals de Neo-Malthusiaanse Bond waarin mensen probeerden seksuele gewoonten die moeilijk bespreekbaar waren geworden weer in het centrum van de aandacht te plaatsen en de dienovereenkomstige, gevoelige terughoudendheid op zijn minst bloot te stellen aan de vraag waar ze goed voor was. Het duurde echter tot in de tweede helft van deze eeuw voordat zij opnieuw tot de verbeelding van meerdere mensen spraken en de bewustwording van problemen en het aanprijzen van oplossingen zich in bredere kring herhaalde. Door de meeste betrokkenen zelf werd, op grond van hun leeftijd en vaak ook maatschappelijke herkomst, deze opleving als iets nieuws ervaren. Het betrof hier in de eerste plaats mensen uit protestants-christelijke en uit rooms-katholieke groeperingen, maar toch ook hen die meer in socialistische geest waren grootgebracht. Zij gingen de taboes afleren, die hun voorouders tegen het eind van de vorige eeuw waren begonnen aan te leren, toen hogere groeperingen waartoe Samuel van Houten en Aletta Jacobs behoorden soortgelijke taboes reeds afleerden. | |
Confessionalisering en taboeëringBij dit aan- en afleren van taboes door lagere maar stijgende bevolkingsgroepen speelden godsdienstige gevoelens en praktijken opnieuw een belangrijke rol, die echter niet voor alle groeperingen dezelfde was. Het was ingewikkeld. Voor grote groepen ging tegen het einde van de negentiende eeuw hun strijd ter realisering van de gestegen machtskansen gepaard met een strijd tegen de godsdienst en haar legitimerende functies van oude privileges. Zoals al enigszins aangegeven trokken zij ook in dit opzicht samen op met anti- | |
[pagina 246]
| |
godsdienstige bewegingen onder de betere burgerij waartoe Van Houten behoorde, en kan het treffende beeld getekend worden van twee soorten mensen die gezamenlijk de kerk verlaten, maar, de één door de voordeur der rijken en de ander door de achterdeur der armen. Zoals zich laat raden, deed deze ontwikkeling zich dáár voor waar met de toenemende industrialisering de tegen- én nevenstelling der belangen van lagere en hogere groepen, van - om de trefwoorden te gebruiken - liberalen en socialisten het verst was voortgeschreden, zoals in de grote steden, andere industriecentra als de Zaanstreek en Twente, maar ook in agrarische gebieden van Friesland en Groningen waar modern grootgrondbezit bestond. Beide groeperingen namen in zekere mate afscheid van het officiële christendom waarbij met name voor de lageren het socialisme vele functies overnam en de strijd veel feller en openlijker was dan voor de hogere lagen, waarvan de levensstijl meer ingetogen, ‘beschaafder’ was.Ga naar eind72 Deze ontwikkeling werd niet gedeeld door hen bij wie de genoemde tegen- én nevenstelling der belangen minder scherp geprofileerd waren. Hun zorgen waren niet in de eerste plaats die van werkgevers-werknemers, maar die van ‘periferen’ tegenover ‘centralen’. Zij voelden zich als groep binnen de figuratie Nederland terzijde staan en voor zover er sprake was van een onderlinge tegenstelling in klasseverhoudingen, werd deze overheerst door de gemeenschappelijke angst vóór en het gemeenschappelijke verzet tégen de liberale hogere lagen en de socialistische lagere lagen. Deze twee hoorden voor hen bij elkaar en voor zover ze samen het centrum van het maatschappelijke gebeuren bepaalden, vertegenwoordigden ze een onderlinge polariteit en daarmee een levensstijl die de hunne niet was. Het waren deze meer perifere groepen die de kerken trouw bleven; sterker, die in het christendom de ideologie vonden om zich volwaardig Nederlander te gaan weten en hun gevoel van eigenwaarde te bevestigen tegenover hen die dat al lang waren of wier eerste zorg het niet was. Het gaat hier om degenen die zich politiek organiseerden onder de naam Anti-Revolutionairen en vooral om de rooms-katholieken. Beide groepen raakten in de loop van de twintigste eeuw in toenemende mate geïntegreerd in de Nederlandse samenleving in haar geheel. Hun emancipatiebeweging ging gepaard met een verhoging van hun beschavingsniveau dat christelijk werd gefundeerd. Enigszins soortgelijk aan burgerlijke groeperingen in de achttiende en negentiende eeuw leerden zij taboes aan die zij | |
[pagina 247]
| |
met het succes van hun emancipatie in de loop van de jaren zestig en zeventig van deze eeuw in zekere mate weer afleerden.
Een dankbaar voorbeeld van de taboeëring in deze kringen en van de plaats daarvan binnen de beschavingsontwikkeling van de Nederlandse samenleving in haar geheel biedt de ontwikkeling van het strafrecht. Daarover een korte uitweiding. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd met de opkomst van burgerlijke groepen in verschillende landen van West-Europa een begin gemaakt met een algemene codificering van overtredingen en straffen. Men probeerde de standsprivileges - met name van kerk en adel - af te schaffen en het principe van een ieders gelijkheid voor de wet gestalte te geven, waarbij overigens voor sommige ‘zwakke’ groepen als jonge kinderen een beschermende uitzondering werd gemaakt. Bovendien werd de hardheid van het straffen verminderd en zocht men de rechtvaardiging daarvan meer in de preventieve werking die ervan uit zou gaan dan in de bevrediging van wraakgevoelens. In Frankrijk vond dit streven, dat de toenemende zelfcontrole treffend tot uitdrukking brengt, zijn uitdrukking in wetten die in 1791 nog door Lodewijk xvi afgekondigd werden. Zij maakten een einde aan veel willekeur en wreedheid. De geprivilegieerden konden minder hun gang gaan, de overigen werden beter beschermd en allen wisten beter waar ze aan toe waren, wat wel en wat niet mocht. Op het gebied van de seksualiteit bij voorbeeld waren de strafbare handelingen ondergebracht in drie artikelen die voor alle burgers golden: ‘In de eerste plaats kon iemand voor verkrachting 6 jaar in de boeien geslagen worden, en zelfs voor 12 jaar als het om de verkrachting of de aanranding met geweld van een meisje van nog geen 14 jaar ging, of als de daad door meerdere mannen tesamen was gepleegd; In de tweede plaats was het strafbaar een meisje met geweld tot prostitutie te dwingen en in de derde plaats stond ten hoogste 6 maanden gevangenisstraf op openbare schennis van de eerbaarheid, waaronder dan niet enkel het vertonen van de geslachtsdelen of van geslachtelijke handelingen in het publiek begrepen werd, maar ook het uitstallen en verkopen van pornografie.’Ga naar eind73 Deze regelingen werden naderhand verfijnd. In de Code Pénal van 1810 werd de bescherming tegen geweld uitgebreid van meisjes onder de veertien tot meisjes én jongens van onder de vijftien jaar. | |
[pagina 248]
| |
Het begrip prostitutie werd verbreed en overspel werd - weer - tot misdaad bestempeld, bij de vrouw te allen tijde en bij de man als hij zijn bijzit in de echtelijke woning meenam. Homoseksualiteit bleef echter buiten het wetboek.Ga naar eind74 Dezelfde Code Pénal werd in 1811 bij ons ingevoerd en bleef door het mislukken van herhaalde pogingen om tot een eigen wetboek van strafrecht te komen tot 1886 gehandhaafd. Toen lukte het de liberale minister A.E.J. Modderman zijn ontwerp aangenomen te krijgen. Het behelsde een verdere uitbreiding van het strafrecht, maar de burgerlijk-liberale principes bleven gehandhaafd. Het aantal personen dat beschermd werd tegen geweld werd uitgebreid, maar uitdrukkelijk bleef erkend dat het strafrecht individuen niet heeft te beschermen tegen vrijwillig zedenbederf maar slechts heeft te waken tegen de kwetsing van een anders eerbaarheid. Wat de seksualiteit betreft mochten volwassen mensen derhalve doen en laten wat ze wilden zolang zij daarbij anderen niet kwetsten. In die geest handelend werden afbeeldingen en vliegende blaadjes wanneer zij pornografie bevatten wel onder het strafrecht gerekend, maar minder ‘openlijke’ publikaties als boeken niet.Ga naar eind75 In de eerste helft van de twintigste eeuw werd deze wet nog drie keer uitgebreid en wel in 1911, 1927 en 1935.Ga naar eind76 Het waren toen echter niet meer de liberalen maar de confessionelen - protestanten en rooms-katholieken, vaak gesteund door de socialisten - die de wijzigingen voorstelden en doorvoerden. De liberalen zelf beschuldigden hen ervan - en daar gaat het hier om - de uitgangspunten van het strafrecht met voeten te treden. Ook vrijwillig zedenbederf zou strafbaar geworden zijn en de vrijheid van het individu kwam daarmee in gevaar. Inderdaad werd de betiteling strafbare pornografie uitgebreid tot alle soorten van geschriften, werden bordelen verboden, kwam er een speciale strafbaarstelling voor souteneurs en werd bovendien de leeftijd verhoogd van degenen aan wie geen voorbehoedmiddelen mocht worden verschaft. Het is echter op zijn minst een vraag of deze veranderingen, die ontegenzeglijk wel een uitbreiding inhielden, ook inderdaad waren wat de liberalen ervan zeiden. De ‘vrijheid’ waarvan zij spraken was ook al door hun wetgeving aan restricties onderworpen, en de veranderingen van confessionele signatuur lijken meer gradueel dan principieel. De wetswijzigingen wijzen dan ook op een doorzettende civilisering die echter in de eerste plaats door emanciperende groepen werd gewild | |
[pagina 249]
| |
en met name een onderdeel vormde van hun beschavingsontwikkeling. De heftige discussies en meningsverschillen tussen hen en de liberalen laten zien hoe bovendien de laatste groepering in zekere zin deze fase al achter de rug had en pleitte voor een wettelijke regeling waarbij meer aan de zelfcontrole van ieder individu werd overgelaten. De emanciperende groeperingen konden zich deze flexibeler vorm nog niet permitteren en pleitten voor meer ‘dwang van buitenaf’.
Maar niet alleen uit deze ‘officiële’ regelingen, ook uit het meer dagelijks leven blijkt hoe de emancipatie van genoemde groepen gepaard ging met verhoging van de zelfcontrole, met pogingen om wat niet voldeed aan de hogere eisen uit te bannen. In de negentiende eeuw was dit nog minder duidelijk. De eigen organisaties begonnen pas op gang te komen en werden gekenmerkt door het elan van hen die weinig te verliezen en veel te winnen hadden. Maar toen in de loop van de twintigste eeuw teruggezien kon worden op wat reeds bereikt was en mensen banger werden te verliezen wat ze hadden verworven, werden ook de restricties meer vanzelfsprekend en werd wat zou móéten, voorgesteld alsof het zo wás. Kranten, weekbladen en andere periodieken bieden dit inzicht.Ga naar eind77 Een van de eerste dingen die daarin opvallen is de centrale positie van het gezin, als een eenheid van man, vrouw en kinderen die in liefdevolle maar duidelijk hiërarchische verbondenheid en betrekkelijke afgeslotenheid van de buitenwereld samenleven. Al eerder wees ik erop hoe deze gezinsvorm - als ideaal en als praktijk - met het sterker worden van het onderscheid tussen publiek- en privéterrein in burgerlijke kringen in de loop van de achttiende en negentiende eeuw gebruikelijk werd. Ik wees er ook op hoe binnen deze samenlevingsverbanden ‘man’ en ‘vrouw’ zich meer gelijkelijk voor elkaar gaan inhouden, zich ook meer gelijkelijk met elkaar identificeren en gevoelens van verbondenheid tussen beiden min of meer als blijvend verondersteld werden. Ik wees er ten slotte ook op hoe ouders in een grotere en meer zorgvuldige aandacht deze hogere eisen in de omgang tussen de seksen maar ook meer in het algemeen aan hun kinderen overdroegen zonder dat vaak als zodanig te beseffen. In de loop van de negentiende en twintigste eeuw werd deze gezinsvorm met de toenemende economische bedrijvigheid en de | |
[pagina 250]
| |
groeiende overheidsinvloed steeds meer de mogelijkheid en wenselijkheid van grote groepen. Zij verwierven in toenemende mate de mogelijkheid de relatieve zelfstandigheid van een eigen gezin te verwerven, waarbinnen dan de hogere eisen van zelfcontrole en discipline die vereist waren om langere tijd bij elkaar te blijven en om meer in het algemeen de stijgende machtskansen op economisch en politiek gebied te realiseren, wederom in een grotere aandacht aan kinderen werden overgedragen. Uit de genoemde literatuur blijkt hoe sterk dit gezins- en opvoedingsideaal bij confessionele groeperingen werd aangehangen en hoeveel moeite het blijkbaar kostte in dit gareel te lopen. Duidelijk komt dit naar voren in de heftige verontwaardiging gericht tegen de gewoonten van hogere groeperingen. Net als de burgers in de achttiende eeuw, keerden de confessionelen zich in de twintigste eeuw tegen de ‘verwekelijkte decadentie en zedeloosheid’ van de hogere lagen die uit hun luxe, hun sport, het dansen, gemengd zwemmen, het gebruik van voorbehoedmiddelen zou spreken en voor hen op een lagere - al was het in feite een hogere en meer flexibele - vorm van zelfcontrole wees. Maar ook lagere groeperingen kregen er van langs. Zij heetten net als in de mond van de achttiende-eeuwse en negentiende-eeuwse burgerij ‘bruut’. Zij lieten zich maar gaan, gaven zich over aan drank en vrouwen, hingen maar wat rond in bioscopen en deden wat dies meer zij. Tussen deze uitersten in leefden zij zelf en vormden weer het juiste midden. Zij waren niet decadent noch bruut, maar gezond, flink, moedig, doortastend en vastberaden. Krachtige, gespierde taal evenals massale, goed gedisciplineerde betogingen en schouwspelen moesten dit onderstrepen, maar verrieden tegelijkertijd dat het niet zo vanzelfsprekend ging. Zij waren het ook die in de eerste helft van de twintigste eeuw zich het sterkst opwierpen als verdedigers van het ‘Vaderland’, terwijl de nakomelingen van hen die een eeuw eerder hun borst van vaderlandsliefde voelden zwellen, relativerender waren gaan denken en voelen. Ook hiervan kan gezegd worden dat de confessionelen - en in zekere zin ook de socialistisch georiënteerden - in grote lijnen hetzelfde doormaakten als die andere, burgerlijke groepering eerder. Met hun stijgende macht voelden zij zich voor het eerst in het hart van Nederland vertegenwoordigd en konden zij zich voor het eerst | |
[pagina 251]
| |
goed identificeren met dat land als hun vaderland. Zij gingen op hun beurt de geschiedenis van Nederland nu ook als hun herkomst beschrijven en elke vorm van twijfel of relativering werd ervaren als een aanval op dit vaderland en kwetste hun gevoel van eigenwaarde en hun identiteit. Hetzelfde kan gezegd worden van hun houding ten opzichte van andere identificatiecriteria zoals huidkleur en ras. Met hun stijgende invloed gingen zij zich ook voor het eerst verheven voelen als blanke Europeanen boven bewoners van andere en in zeker opzicht minder ver ontwikkelde continenten, terwijl - om het nog een keer te zeggen - de kinderen en kleinkinderen van de negentiende-eeuwse betere burgerij deze fase achter zich hadden en zich konden ergeren aan deze ‘schaamteloze’ zelfverheffing.
Dit alles - de eigen organisatie, de realisering van de machtskansen, de hogere eisen van zelfcontrole en de daarmee verbonden morele verontwaardiging over hoog en laag, de centrale positie van het gezin, van de opvoeding en van het vaderland - werd godsdienstig ervaren en gelegitimeerd. Niet het socialisme, niet het liberalisme maar het christendom, zij het met socialistische en liberale elementen, vormde de ideologie van hen die buiten de scherpste tegenstelling van arbeid en kapitaal stonden en binnen de samenlevingseenheid Nederland een enigszins perifere positie innamen. Zij beweerden het erfdeel der vaderen te bewaren en eisten als ‘echte’ Nederlanders hun recht. In hun voorstelling stond de ware God achter hun maatschappelijke beweging zoals Hij in het huisgezin achter de vader stond, die op zijn beurt weer moeder in de rug steunde. God was van Nederland, van het gezin en van de opvoeding. Hij beloonde het goede en strafte het kwade en kon overal zien wat je deed. Maar - het zij nog eens herhaald - al zag het er allemaal zeer vroom uit, net als in de achttiende eeuw verloren de oriënterende functies van de godsdienst aan betekenis. Ook in de confessionele belevingswereld verschoof God - met alle theologische disputen van dien - verder naar de rand van het leven en werd hij als ‘stem van het geweten’ meer een innerlijk gevoel. | |
[pagina 252]
| |
De-confessionalisering en de-taboeëringZoals bekend verbrokkelde in de tweede helft van deze eeuw, in de jaren zestig en zeventig, deze levensstijl van confessionele groeperingen. Het begin hiervan lag niet vlak na de oorlog maar zo'n vijftien jaar later en dat is interessant genoeg. Op het eerste gezicht is men wellicht geneigd om de oorlog zelf als de conditie van deze veranderingen te zien, maar zoals aangegeven en in het onderstaande nog wat verder uitgewerkt, was juist de naoorlogse periode bepalend. In die tijd werd de vrede relatief duurzaam, steeg de welvaart ongekend en namen de machtsverschillen binnen en tussen bevolkingsgroepen verder af. In de processen van toenemende interdependentie in West-Europa vormden de gewelddadige confrontaties die eurocentrisch wereldoorlogen genoemd worden, maar waar grote gebieden in Afrika, Azië en Amerika buiten bleven, fasen van vertraging en versnelling. De twee oorlogen, die het beste als één gezien kunnen worden met het interbellum als voorlopige wapenstilstand, waren een functie van de toenemende concurrentiedruk tussen Westeuropese landen waarbij niet alleen sommige lagere bevolkingsgroepen, maar ook later ‘gearriveerde’ naties zoals Duitsland en Italië aan machtskansen wonnen en de eerder gearriveerde zoals Engeland aan machtskansen verloren. In een vicieuze spiraal van wederzijdse bedreiging en angst, waarbij de één zijn dreigementen legitimeerde door op zijn angst te wijzen voor de dreigementen van de ander, die op zijn beurt deze dreigementen weer gebruikte ter legitimering van nieuwe dreigementen, raakte het zicht op de parallellie der belangen verduisterd en werd het minimum aan vertrouwen, nodig om die wederzijdse belangen enigermate gemeenschappelijk te kunnen behartigen, als een te goed van vertrouwen uitgelegd. Na enige tijd waren de gemoederen dermate verhit dat de geringste aanleiding voldoende reden was om in een ‘gerechtvaardigde’ toorn elkaar te lijf te gaan. Het gevolg van zo'n confrontatie was in eerste instantie een terugval in de processen van interdependentie en daarmee van beschaving. Tegelijkertijd bood de terugval echter ook kansen tot een versnelling op langere termijn. Zo werden in deze oorlogen de Westeuropeanen geconfronteerd met het feit dat, terwijl zij onderling aan het vechten waren, andere niet-Westeuropese landen aan macht gewonnen hadden. Rusland en Amerika waren | |
[pagina 253]
| |
in staat de ‘ruzies’ te beslechten en de Europese landen op te nemen of in te lijven in twee grotere politiek-economische eenheden en hen daarbinnen tot een grotere vorm van samenwerking te zetten dan waartoe zij daarvoor zelf in staat waren. Waar het nu in dit verband om gaat is dat het samenleven ook in Nederland de eerste vijftien jaar na de oorlog getekend werd door die genoemde terugval of anders gezegd, door pogingen de opgelopen achterstand weer in te lopen. Met vereende krachten probeerde men de armoede en de werkloosheid te bestrijden en de gevoelens van nationale saamhorigheid en identiteit, die met de bedreiging van buitenaf en van binnenuit danig waren beproefd, te herstellen door ze bij elkaar te bevestigen en allerlei feitelijke verdeeldheden te verdoezelen. De pogingen verliepen succesvol. De armoede en werkloosheid werden teruggedrongen en de nationale saamhorigheid werd versterkt. En meer dan dat. De grotere samenlevingsverbanden waarin ook Nederland na de oorlog werd opgenomen boden - gerealiseerde - kansen tot een economische groei met een ongekende versnelling en het relatieve geweldsmonopolie van Amerika over het Westen bood, ondanks alle risico's, aan de landen van West-Europa in ieder geval een interne vrede waarbinnen de nationale identiteiten niet van buitenaf werden aangevallen. Het waren deze ontwikkelingen die zo'n vijftien jaar na de oorlog de condities vormden voor de veranderingen waar het nu om gaat: het doorbreken van taboes. In die tijd groeide een generatie die aan de ene kant de noodzaak van nationale saamhorigheid, de kommer van armoede en oorlog wel kreeg voorgehouden, maar aan de andere kant de realiteit ervan minder ervoer. Zij werden opgevoed met regels waarvan de achterliggende zorgen en angsten dank zij de duurzame vrede, de gestegen welvaart en de van buitenaf onaangevochten nationale identiteit, minder de hunne hoefden te zijn. Zo kregen zij mede dank zij de toegenomen geografische en geestelijke mobiliteit de ruimte om de vanzelfsprekend geworden regels van zuinig zijn en geld verdienen, van vaderlandsliefde en ook van huwelijkstrouw aan te vechten en op zijn zachtst gezegd de vraag te stellen of het allemaal niet wat vrijer, losser kon. Bovendien kregen zij zo de kans de eerder toegedekte tegenstellingen aan te wijzen en verontwaardigd te constateren dat het leven minder harmonieus was dan hun was geleerd. Met dit morele ver- | |
[pagina 254]
| |
wijt konden zij ouderen onder druk zetten terwijl zij zelf partij kozen, voor zichzelf als jongeren, maar ook voor arbeiders, voor vrouwen, en - verder weg - voor arme landen, kortom voor die groeperingen wier macht gering was maar over het algemeen en zeker waar het Nederland en wellicht zelfs waar het heel West-Europa betrof binnen de hier aangegeven ontwikkelingen was gestegen. Soms behoorden zij zelf wat betreft hun afkomst tot deze groepen, maar soms ook waren zij van betere komaf. Binnen deze hier nog eens kort neergezette lijnen pasten de veranderingen in confessionele kring. De tijd vlak na de oorlog diende ook bij hen om de opgelopen achterstand weer in te halen. Zij richtten hun organisaties weer op, voor zover deze waren opgeheven en herstelden of handhaafden het geloof in hun opvattingen en levensstijl. Toen echter deze achterstand was goed gemaakt en meer dan dat, begonnen én organisatie én stijl van leven in een ongekend tempo uiteen te vallen. In zo'n tiental jaren verviel veel van wat in honderd jaar was opgebouwd. Voor veel van de betrokkenen zelf mogen deze veranderingen weinig minder betekend hebben dan de desintegratie van het netwerk waarin zij geboren en getogen waren, en de angst voor het verlies van wat waarde en zin aan hun leven gaf tekende de reacties. In wijdere verbanden bekeken ging het echter juist om toenemende integratie van de verschillende bevolkingsgroepen in Nederland en om de laatste fase van de confessionele emancipatiestrijd waarbinnen de eigen organisaties en levensstijl hun functies verloren en een nieuwe generatie beide ging aanvechten of eenvoudig het geloof erin verloor. In het begin van deze roerige beweging zag het er voor de oudere generatie nog heel anders uit. Toen in de jaren zestig een aantal mensen - meestal niet van confessionele huize - de lont aanstak en met name voor de tv taboes doorbrak, waren de reacties in confessionele kringen het hevigst. Met grote zelfverzekerdheid drongen de ‘voormannen’ erop aan het gebeurde ongedaan te maken en in ieder geval herhaling te voorkomen.Ga naar eind78 Het opvallende was dat het verzet niet hielp. Via de tv waarvan de invoering en verbreiding zelf al een uitdrukking vormt van de toenemende integratie, werden de meningen en de wijze van leven van de ene bevolkingsgroep direct in de huiskamer van de andere gebracht. Hiermee waren de kansen op controverses geschapen, die nog vergroot werden door het feit dat bij dit nieuwe medium niet de ouderen maar de jongeren het meer voor het zeggen hadden. | |
[pagina 255]
| |
Vrijwel onverwachts werden confessionele groeperingen geconfronteerd met grappen die op hun niveau van zelfcontrole helemaal niet grappig waren en voelden zij zich geraakt in wat voor hen ‘heilig’ was en over ettelijke generaties heen was aangeleerd. Zij stonden vrijwel machteloos. In eigen kring werd zo iets niet vertoond óf het werd bestraft. De tv-uitzendingen lieten zich echter naar het Nederlandse recht moeilijk bestraffen. Er gebeurde feitelijk niets. Wel kon het toestel worden afgezet maar dat maakte het feit van de uitzending niet ongedaan. Bovendien konden de eigen kinderen, voor wier ‘heil’ men vaak het meeste vreesde, de knop weer indrukken of bij de buren gaan kijken naar wat niet mocht. De aanvallen kwamen echter op den duur niet alleen van ‘buitenaf’ maar ook uit eigen kring. Het waren diezelfde kinderen die, met de geslaagde emancipatie van de bevolkingsgroep waartoe ze van huis uit behoorden, zich in groteren getale als student aan een instelling van hoger of hoger beroepsonderwijs konden losmaken van de leefwijze van hun ouders en die van groot gewicht werden voor de jongerenbeweging in die jaren. Zij waren het die de confessionele Hogeschool in Tilburg een tijdje de naam van Karl Marx gaven. Zij waren het die in Nijmegen aan de Rooms-Katholieke Universiteit de Studenten Vakbond oprichtten, die enige jaren later zeer symptomatisch haar centrum verlegde naar het centrum van Nederland, in casu Amsterdam. Zij waren het ook die van confessionele kranten als Trouw en de Volkskrant ‘progressieve kranten’ maakten. Deze reeks van voorbeelden zou verder zijn uit te breiden, maar waar het hier om gaat is dat in vele gevallen de activiteiten ook van de jeugd van confessionelen huize getypeerd werden door een schokkend verzet tegen verouderde restricties en een verwijtend pleidooi voor ‘ware’ solidariteit. Weinig doorzagen zij dat juist deze grotere solidariteit en gelijkheid niet als ‘vanzelf’ komt wanneer de machtsverschillen maar verminderd of verdwenen zijn. De realisering van deze idealen stelde juist nieuwe, hogere restricties en eisen van zelfcontrole, die - doorzien of niet - de spanningen en problemen van hun levensstijl gingen bepalen.
Deze veranderingen bij het doorbreken van taboes wil ik ten slotte nog illustreren met het voorbeeld te geven van iemand die meer terzijde die jaren heeft doorgebracht, wellicht daardoor zich beter bewust was van wat er in feite gebeurde en zich zelf verraste met zijn | |
[pagina 256]
| |
gewetensverandering. Het betreft een verhaal van Maarten 't Hart, ‘Een Oxim uit Amerika’Ga naar eind79. De ik-figuur bevindt zich in Brussel. Als bioloog in dienst van het leger moet hij er een congres bijwonen waar op een of andere manier proefdieren de dood zullen vinden. Bij zijn aankomst op het station wordt hij verwelkomd door een vrolijke gastheer die hem naar het hotel begeleidt en daar aangekomen knipogend toevoegt dat de publieke vrouwen vlak in de buurt zijn. Als hij 's avonds eens een kijkje neemt, wordt het hem plotseling vreemd te moede. Hij raakt in dubbele en tegengestelde schuldgevoelens verstrikt. Hij merkt hoe een deel van zijn geweten dat hem aan vroeger doet denken, de kop opsteekt als zijn blik lustig langs de vrouwen scheert, maar hoe ook een deel van zijn geweten dat hem nieuwer lijkt, niet van zich laat spreken. Hij merkt echter tevens dat juist dit nieuwe deel hem kwelt bij de gedachte überhaupt in een leger te dienen en bovendien dan nog een congres te bezoeken waarbij dieren ten offer worden gebracht. Bij deze gedachten laat het ouder deel van zijn geweten hem met rust.
Het is nog niet gezegd, maar het oude deel is voor hem van calvinistische origine en het nieuwe deel van iemand die daarin niet meer gelooft. En inderdaad, de veranderende werking van het geweten ging niet alleen bij hem maar bij vele anderen gepaard met het wegvallen van godsdienstige gevoelens en gebruiken. Het verzet tegen wat niet mocht - in dit geval tegen het verbod om vrij naar publieke vrouwen te kijken - en tegen wat wel mocht - het leger en vivisectie - was ook gericht tegen het christendom en zijn legitimerende functies. In die jaren zelf leek het er even op als zou de belangstelling voor godsdienstige zaken juist verlevendigen. Er werd op verschillende openbare en druk bezochte bijeenkomsten levendig gediscussieerd. Achteraf gezien was voor velen deze vergroting van de aandacht echter een afrekening waarbij de nadelen van het christendom zwaarder wogen dan de voordelen. En opnieuw was te zien hoe met de afnemende macht van godsdienstig gebonden organisaties, omdat zij hun emanciperende functies hadden vervuld, niet alleen cognitieve maar ook morele argumenten gebruikt werden om het officiële christendom de rug toe te keren. God was niet alleen een verzinsel, maar wat mensen van hem gemaakt hadden was bovendien slecht. Reeds bestaande ideologieën namen opnieuw functies van de godsdienst over en vooral het socialisme, waarin meer | |
[pagina 257]
| |
wetenschappelijk georiënteerde kennis gekoppeld wordt aan een moraal van wijdere strekking, beleefde een revival. Zij die binnen de kerken bleven veranderden overigens in dezelfde richting. Maatschappelijk-morele problemen kregen meer aandacht, theologische geschillen raakten meer op de achtergrond, zoals blijkt uit de ontwikkeling van het thans weer vrij succesvolle weekblad Hervormd Nederland. De gelovigen werden om een ‘technische term’ te gebruiken grosso modo meer ‘vrijzinnig’. Ze wisten het minder zeker, hun geloofsbeleving werd minder publiek en meer ingehouden en meer privé. Zij werden kortom ‘beschaafder’. In reactie daarop ontstonden groeperingen die wilden bewaren wat verloren ging. Soms ging het om oude elites die hun tanende invloed niet wilden erkennen en vasthielden aan attributen ervan. Vaker ging het wellicht om groepen, zoals bij de oprichting van de eo, die in Nederlandse verhoudingen nog te perifeer waren gebleven om met de laatste fase van emancipatie mee te kunnen doen en in die zin de ‘nieuwe achterhoede’ vormden. Wat gecompliceerder ligt het met de vorming van het cda. Aan de ene kant vormt de nieuwe stijl van deze beweging een uitdrukking van de toegenomen secularisering, ook binnen christelijke verbanden. Aan de andere kant gaat het niettemin om een nieuwe confessionele organisatie die een reactie is op de afnemende betekenis van christelijke organisaties en de daarmee verbonden toegenomen secularisering. Zijn betrekkelijk succes vormt een bewijs dat deze wijze van machtsvorming en zingeving nog voor meer dan enkel randgroeperingen aantrekkelijk is.
Hoe dit ook zij, de omvang van de recente secularisering is, ondanks deze tegenbewegingen, ongekend en het is opmerkelijk hoe stilletjes zij is verlopen.Ga naar eind80 Secularisering is een beschavingsbeweging, waarover men weinig verstandigs kan zeggen, daarover moet men maar zwijgen, en als men niet zwijgt dan is het genant. Toch blijft de vraag intrigeren hoe zoveel mensen het zo snel klaar speelden om zonder of met minder geloof de problemen van het leven het hoofd te bieden die met de gestegen welvaart, de relatief duurzame vrede weliswaar aan directheid hebben ingeboet, maar met de toenemende complexiteit aan indringendheid hebben gewonnen. Naast meer wetenschappelijk georiënteerde kennis en ideologisch gekleurde zin- en waardebepaling van het leven, zullen ook sportbeoefening, muziek en kunstplezier in het algemeen emotionele functies hebben overgenomen. | |
[pagina 258]
| |
Mensen kunnen in dit spel van ongevaarlijke spanningen hun angsten en zorgen verlichten en hun veerkracht herstellen. Maar misschien gaat het velen ook te snel en valt het hun moeilijk te wennen aan de kilte van een wereld die geen doel of zin buiten zichzelf kent. Van hun verlangens naar God wordt echter weinig vernomen. Misschien houden ze Hem stilletjes op zolder, als een noodrantsoen voor je weet maar nooit. |
|