Taboe, ontwikkelingen in macht en moraal speciaal in Nederland
(1980)–Paul Kapteyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
3 Secularisering en de-taboeëring tegen het einde van de negentiende eeuwDe godsdienstige legitimering van de grotere terughoudendheid of zelfcontrole en de grotere godsdienstige terughoudendheid en tolerantie zelf typeerden in de achttiende eeuw de opkomende, burgerlijke lagen. Zij vormden een deel van hun idealen en gaven de richting aan waarin zij de vooruitgang zagen. Hun strijd was succesvol. Het lukte en in de loop van de negentiende eeuw werden - hier eerder, daar later - deze idealen van een emanciperende groepering in toenemende mate de verworvenheden van een gevestigde groepering. Het principe van de gelijkwaardigheid van alle christelijke denominaties werd formeel erkend. Niet langer kon één bevolkingsgroep zijn godsdienstig gelijk handhaven en beschermen door officiële staatsmaatregelen. Niet langer kon één kerk de privileges van de bovenlagen legitimeren. Steeds losser werden de banden tussen centrale staatsfuncties - die zelf met de toenemende invloed van burgers onpersoonlijker en democratischer van aard werden - en de grootste kerk. Dissidente groeperingen kregen gelijke rechten en alle betrokkenen hadden te leren dat zij wel in hun gelijk konden geloven maar het zeker niet met geweld konden afdwingen. Godsdienstige conflicten namen daarmee in hevigheid af en werden meer met de pen dan met het zwaard gevoerd. Tolerantie groeide, godsdienstige gevoelens en opvattingen werden meer teruggehouden en raakten minder licht ontvlambaar. In Nederland werd met de komst van koning Willem i de nieuwe Nederlandse Hervormde Kerk door de staat en met name door de koning zelf bevoorrecht én bevoogd, maar leden van andere denominaties werden niet langer van ‘alle ambten’ uitgesloten; het kerkelijk huwelijk werd ondergeschikt gemaakt aan het burgerlijk; het onderwijs werd nog wel christelijk genoemd maar was nu de zorg van de staat en niet meer van een kerk; de overheid benoemde geen ‘theologische’ hoogleraren meer, de leeropdrachten heetten anders, meer neutraal: zedeleer, gewijde dichtkunst. Met het verlies van oudere voorrechten werden de toonaangeven- | |
[pagina 231]
| |
de kringen in die kerk ook liberaler. Niet langer beriepen zij zich op de ‘Dordtsche’ boekstaving van de christelijke waarheid, liever zwegen zij over de dogma's die niet langer te verdedigen waren in betere en geletterde kringen en met enkele uitzonderingen alleen nog onder de heffe des volks werden geloofd. Hun aandacht ging vooral uit naar de verheffing der zeden. In plaats van ketterijen vormden gevallen van dronkenschap en onzedelijkheid - een woord dat bijna uitsluitend voor seksuele gewoonten gebruikt ging worden - de ‘tuchtzaken’ in kerkeraadsvergaderingen.Ga naar eind47 Godsdienst werd, zoals iemand het in die tijd maar uit een ander land formuleerde ‘the training... to an habitual interior restraint, an early government of affections, and a course of self-control’.Ga naar eind48 Die training heette veelzeggend ‘the great secret’. Het gebeurde ingetogen en daardoor indringend. Het gebeurde meer terzijde, als in het geheim, juist naarmate het meer succes had. En dat was het geval. Steeds beter lukte het om wat niet aan de hogere eisen van zedelijkheid voldeed niet alleen te bestrijden maar ook te laten verdwijnen, zodat het oog het niet meer zag noch het oor het kon horen. De bijbel zelf werd, zeker voor het gebruik door kinderen, gekuist en kon gaan dienen als argument om ook andere literatuur aan deze standaard aan te passen. Zo raakten, terwijl eerder de beschavingsidealen van de burgerij nog meer tegenover de kerkelijke en officiële godsdienstigheid hadden gestaan, christendom en burgerlijke beschaving steeds meer identiek en werden de blijken van het tegendeel geretoucheerd. Bovendien werd, naarmate deze burgerlijke beschaving buiten Europa succesvol bleekte zijn, de eerdere tolerantie, vooral naar buiten toe meer vermengd met gevoelens van superioriteit die christelijk gelegitimeerd werden en sterker nationaal waren gekleurd. In het voorbeeld van het volgende citaat is het een Engelsman, maar het had, gelet op de strekking, evengoed een Fransman, een Nederlander en wat later een Duitser kunnen zijn, die de volheid van zijn gemoed laat spreken als hij uitroept: ‘The British Empire be not the Kingdom of God upon earth, is it the highest expression of it that we possess’.Ga naar eind49 Voor een Nederlander klonk dat dan weer heidens want hij geloofde in een ‘allerbijzonderste voorsienigheid van God over Holland... welke zich in duizend gevallen van bezoekingen en van reddingen heeft getoond’.Ga naar eind50 Het wekt wellicht misverstanden om voor deze godsdienstige | |
[pagina 232]
| |
ontwikkelingen het woord ‘secularisering’ te gebruiken. Het ziet er allemaal zo vroom uit. Toch is het woord op zijn plaats. Zoals gezegd, godsdienst kreeg meer legitimerende functies van op zichzelf minder godsdienstige praktijken. Het moest de zedelijkheid of de beschaving in ruimere zin, evenals de nationalistische of klassegevoelens rechtvaardigen en gelovigen probeerden het nut van het christendom dan zelf weer te bewijzen door naar deze legitimerende functies te verwijzen. Het woord ‘secularisering’ past echter wel typisch in een ‘zijperspectief’, in de kijk en interpretatie van een buitenstaander. Voor de betrokkenen zelf, zowel voor vriend als vijand, wás het allemaal zeer vroom. Toen tegen het einde van de negentiende eeuw de burgerlijke beschaving en haar taboes werden aangevallen, keerden de critici zich dan ook tegen het christendom als zodanig. Zij doorzagen niet dat het om een bepaalde fase in godsdienstige ontwikkeling ging. Evenmin doorzagen zij dat hun eigen ongeloof een verdere uitbreiding betekende van seculariseringsbewegingen die al eerder inzetten en nog langer zouden duren. | |
Samuel van Houten, een liberale VerlichterDiverse voorbeelden maakten reeds duidelijk hoe tegen het einde van de negentiende eeuw taboes werden doorbroken. Dwangmatige vormen van zelfcontrole, die een functie waren van een afname der machtsverschillen tussen en binnen bevolkingsgroepen en die als statusattribuut van hen die niettemin het meeste hadden te vertellen waren verscherpt, werden aangetast. Een nieuw voorbeeld, dat in het verband van dit hoofdstuk ook de samenhang met godsdienstige ontwikkelingen verduidelijkt, bieden gebeurtenissen in het leven van Samuel van Houten. Zijn naam kwam al in hoofdstuk iii ter sprake waar het over Aletta Jacobs ging en dat is geen toeval. Beiden hadden veel gemeen. Zij waren tijdgenoten. Hij leefde van 1837 tot 1930 en zij van 1854 tot 1929. Ook hun maatschappelijke posities vertoonden overeenkomsten. Zij was een dochter van een plattelandsdokter, hij de zoon van een welgestelde houthandelaar. Beiden hoorden daarmee tot de betere maar niet de beste kringen. Bovendien gingen zij later door de aard van hun opleiding beiden deel uitmaken van de in aantal en invloed groeiende groep van intellectuelen. | |
[pagina 233]
| |
Ze zullen elkaar ook wel gekend hebben, niet alleen als ‘publieke’ personen, maar ook door hun gemeenschappelijke betrokkenheid bij bewegingen als de Neo-Malthusiaanse Bond, de vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’ en die der vrouwenemancipatie, als ook door hun bewogenheid met de ‘sociale questie’. Beiden verzetten zich tegen de privileges en de levensstijl van de hogere lagen, waar zij zelf enigszins toe behoorden en tegen de stilzwijgende schroom waarmee deze werden geëerbiedigd. Zij doorbraken taboes, niet als doel op zichzelf maar als onvermijdelijk gevolg van hun strijd en bewogenheid. Het duidelijkst was dit het geval met Aletta Jacobs. Zij was een vrouw, op haar drukten de restricties van de nette opvoeding het zwaarst en het doorbreken van taboes was bij haar in de eerste plaats verbonden met de emancipatiestrijd van vrouwen. Toch kan ook van Samuel van Houten hetzelfde gezegd worden. Zijn strijd was in de eerste plaats die van opkomende jonge ondernemers én arbeiders tegen wat hij de sociaal-conservatieven noemde, tegen de oudere elites van staatsbestuur, handel en grootgrondbezit.
Hij werd in de stad Groningen uit doopsgezinde ouders geboren en was daar, zoals hij later in zijn autobiografische notities schreef, aan de ene kant vertrouwd met de deftige kringen maar kwam aan de andere kant, vooral in het bedrijf van zijn vader, in geregeld contact met mensen uit lagere groeperingen. Hij kende met andere woorden de beschaafdheden uit de betere kringen maar wist ook hoe het anders kon. Hij vertelt verder hoe men zich bij hem thuis wel identificeerde met de regeringsvorm van na de Franse tijd - als doopsgezinden was hun in het Koninkrijk der Nederlanden anders dan in de Republiek het recht tot het bekleden van belangrijke openbare functies niet ontzegd - maar zich tegelijkertijd verzette én tegen de handelbeperkende overheidsmaatregelen én tegen de scheve belastingdruk die als accijnzen niet zozeer henzelf alswel de lagere groepen het zwaarste trof.Ga naar eind51 Zoals gezegd, hij noemde deze jeugdervaringen achteraf, toen hij met enig succes aan ditzelfde verzet reeds vorm had gegeven. Van daaruit was het wellicht al te gemakkelijk om aan te geven hoe ‘vroeger’ tot ‘later’ moest leiden. Deze persoonlijke conditionering had ook vergeten kunnen worden of de motieven en drijfveren kunnen vormen voor activiteiten in andere richting, als niet in de tijd dat | |
[pagina 234]
| |
hij tot de jaren des onderscheids kwam de economische bedrijvigheid in Nederland en elders zou zijn toegenomen en kansen had doen ontstaan tot een maatschappelijke carrière waarin liberale en sociale bewogenheid goed van pas kwam: een parlementaire strijder tegen de privileges van de hogere lagen en voor de ‘vrijheden’ van ondernemers en arbeiders. Er was echter nog meer in zijn jeugd dat hem daartoe geschikt maakte. Hij was de derde zoon van zijn vader en aangezien er voor hem geen plaats meer in het bedrijf was, kreeg hij de kans te gaan studeren. Als voorbereiding daarop werd hij eerst naar een kostschool gestuurd in dezelfde plaats waar Aletta Jacobs naar school zou gaan, Hoogezand, en ook hem behoedden deze jaren op het platteland voor eenzijdig steedse indrukken. Hij schrijft tenminste: ‘Vijf jaren waarin de geest het meest ontvankelijk is, leefde ik ten plattelande en met kameraden van het platteland. Salondressuur ontvingen wij niet.’ Het zou kunnen zijn dat deze ‘achterstand’ op zijn maatschappelijke soortgenoten het ook hem gemakkelijker maakte de deftige omgangsvormen te doorzien en te doorbreken, terwijl de ‘achterstand’ in lichaamskracht ten opzichte van zijn schoolgenoten, die hij aan den lijve ondervond, hem toch niet een van de hunne deed zijn.Ga naar eind52 Na zijn schooltijd ging hij in Groningen rechten studeren, oefende vervolgens enige jaren een advocatenpraktijk uit maar startte al snel zijn politieke carrière toen hij een zetel in de gemeenteraad wist te bemachtigen, die door het overlijden van zijn vader vacant was geworden. Niet veel jaren later werd hij afgevaardigde naar de Tweede Kamer waar hij tot op hoge leeftijd zou werken. In het centrum van het politiek gebeuren aangeland werd hij al snel een van de voormannen in de beweging der jong-liberalen, gaf stem en politiek gewicht aan zowel de eisen van ondernemers als die van arbeiders en keerde zich zowel tegen de conservatieven als tegen de oude liberalen die in de jaren veertig zich sterk hadden gemaakt maar nu met hun eigen idealen werden bestreden.Ga naar eind53 In 1871 - Van Houten is dan vierendertig jaar en nog maar korte tijd lid van de Kamer - keerde hij zich in een beroemd geworden rede tegen de eens door hem vereerde Thorbecke. Deze oude liberale leider had in de jaren veertig en vijftig aan de gestegen invloed van de burgerij staatsrechtelijke vorm gegeven en daarmee het verlicht despotisme van Willem i en Willem ii ont- | |
[pagina 235]
| |
kracht. Het kiesrecht was uitgebreid, de parlementaire controle op de rijksbegroting ingesteld, de verhouding tussen gemeentelijke en staatsbevoegdheden herzien. Bovendien waren pogingen in het werk gesteld om het belastingstelsel te veranderen. De accijnzen leverden tot dan toe het leeuwedeel der opbrengst. ‘Zij drukken zwaar op den kleinen man. Men denke aan den accijns op het gemaal die het brood treft, aan die op de turf en de steenkolen, aan die op het geslacht, die ook het varkens- en schaapsvlees, het voedsel van den kleinen man, in de belasting betrekt [...] Daartegenover ontbreekt, als men de successiebelasting - die bovendien de rechte lijn vrij laat - uitschakelt, iedere belasting van het roerend vermogen. Een vermogens- of inkomensbelasting is volslagen onbekend.’Ga naar eind54 Belangrijk was ook de bevordering van de vrijheid van verkeer. Men volgde het Engelse voorbeeld, waar de graanwetten waren afgeschaft en Cromwells akte van navigatie verdween. Hier werd het schaalrecht op granen afgeschaft, evenals de tollen op de grote rivieren, de doorvoerrechten en de preferentie van de Nederlandse vlag.Ga naar eind55 Maar dit alles was toen Samuel van Houten zich opmaakte voor zijn rede al weer lang geleden. De groei van de Nederlandse bedrijvigheid, de opkomst daarmee van de arbeidersbeweging, maar ook de toenemende internationale verwevenheid, stelden nieuwe eisen en boden nieuwe kansen. De oude liberalen aarzelden en de jongere stonden te dringen. Samuel van Houten is aan het woord: ‘Wat maakt deze tijd tot een ernstige tijd? Het is dit, dat meer dan anders, meer dan gewoonlijk, de oude vormen en de nieuwe geest met elkander in botsing komen. Op internationaal, op politiek, op kerkelijk, op industrieel gebied, overal ontwaart men het streven naar nieuwe levensvormen; op internationaal gebied het streven naar een federatief volkeren verbond in plaats van het nationaal isolement; op politiek gebied het streven naar zelfbeheer in plaats van ene regering door een gezag, dat elders dan in de behoeften des volks zijn oorsprong vindt; op kerkelijk gebied de vrije gemeente, de vrije vereniging tot bevordering van zedelijkheid, beschaving en welvaart, tegenover de kerk, die naar dogmatische eenheid tracht; op industrieel gebied de coöperatieve samenwerking van arbeid en kapitaal, in plaats van den loondienst [...] | |
[pagina 236]
| |
In het jaar 1848 dreigde een ernstig conflict in ons land tussen de oude vormen en den nieuwen geest, en het is de onvergankelijke verdienst van den Minister van Binnenlandse Zaken, dat hij in die dagen tussen die oude vormen en dien nieuwe geest het aanknopingspunt heeft gevonden en een nieuwen toestand heeft helpen in het leven roepen, die aan de beginselen der historische richting voldeed... Maar het is ene dwaling, dat met dien enen stap de strijd reeds voor goed zou zijn volstreden... Er is hervorming nodig op het gebied van het rechtwezen, in belasting- en in militaire zaken, maar die hervormingen komen niet tot stand. Het Nederlandse volk heeft het gevoel van niet meer te kunnen wat het wil.’ En dan richt hij zich rechtstreeks tot Thorbecke: ‘Onze wegen lopen uiteen, gelijk onze jaren, maar ik ben toch zeker menige snaar te hebben aangeroerd die den Minister aan vroegere jaren zal herinneren, dat er menige gedachte is geuit, welke bij hem weerklank vindt, en ik ben ook overtuigd dat het enig antwoord, dat de heer Thorbecke van de veertiger jaren mij zou kunnen toevoegen: even als ik in dien tijd, hebt gij nu te vroeg gelijk.’Ga naar eind56 Thorbecke antwoordt en citeert uit Goethes Faust: Was Ihr den Geist der Zeiten heiszt,
Das ist im Grund der Herren eigner Geist
In dem die Zeiten sich bespiegeln.
Hij wijst er vervolgens op dat juist terughoudendheid ten aanzien van overheidsbemoeiing de eis is en dat het gevaar steekt in maatregelen die de vrijheid van mensen en hun organisaties beknot.Ga naar eind57 De rede waarin hij deze gedachten nader ontvouwde, heet zijn politiek testament. In hetzelfde jaar nog sterft Thorbecke. Hij was niet meer getuige van het gelijk dat Van Houten en de zijnen in verschillende opzichten kregen. In 1872 gaven zij de stoot tot een wet waarbij de strafbepalingen tegen coalities van ondernemers onderling en arbeiders onderling werden opgeheven. De praktijk van deze strafbepaling was dat de ondernemer in een bij uitstek gunstige positie verkeerde omdat iedere arbeider genoodzaakt was afzonderlijk over het looncontract te onderhandelen en ‘samenspanning’ tot staking verboden was. In 1874 werd de eerste | |
[pagina 237]
| |
sociale wet in Nederland aangenomen en wel die tot verbod van kinderarbeid waaraan de naam van Van Houten verbonden bleef.Ga naar eind58
Niet alleen uit zijn werk in de Kamer, ook uit andere activiteiten blijkt de gerichtheid van zijn ijver en komt het doorbreken van taboes dat er onvermijdelijk mee verbonden was, duidelijk tot uitdrukking. In een van zijn publikaties, Bijdragen tot den strijd over God, Eigendom en Familie, schreef hij over het onderwerp ‘De verdeeling van de rijkdom’ en uit de wijze waarop hij dat deed, blijkt hoe ‘gevoelig’ dit onderwerp lag.Ga naar eind59 In de inleiding zegt hij zich te zullen keren tegen de ‘mannen der zoogenaamde “zedelijke orde”’, en voorspelt hij dat zijn geschrijf hun aanstoot geven zal. Hij zal niet op de gebruikelijke, omzichtige, manier te werk gaan, maar juist aantonen hoe de feitelijke gang van zaken in strijd is met de beweerde, hoe staatsregelingen die de vrijheid en gelijkheid van allen pretenderen te eerbiedigen, in feite de heersende groepen bevoorrechten. Hij schrijft: ‘Ik ga [...] een kijkje nemen in de omgeving [...] waar de rijke burgers der steden zich in het fraaie seizoen ontspannen. Velen, wellicht de meesten van hen, verteren de vruchten van eene door volhardenden en moeilijken arbeid, vooral in hunnen vroegere levensjaren, gevestigde zaak. Nu genieten zij de voordelen van een door langdurige soliede bediening verworven groot vertrouwen en uitgebreide clientèle. Maar menigeen bevindt zich ook onder hen, die zijn zeil aanmerkelijk had moeten minderen, indien de staat geene voor hem gunstige wetten had gemaakt. Ik noem slechts een enkel voorbeeld. Het voetspoor van koning Willem i volgende, heeft de bewoner van het naast aan het dorp grenzend landgoed zijn geld belegd in aandelen van Nederlandsche Bank en Handelmaatschappij. Hij leefde eenvoudig van de matige dividenden. In de laatste jaren heeft hij echter telkens de inkomsten zijner bankaandelen, en ook hunner waarde zien stijgen. Met welgevallen heeft hij onlangs gedisponeerd over 18,6 procent van het nominaal bedrag zijner aandelen, en ziet hij deze genoteerd op ongeveer 360 procent. Elke vroeger in het fonds belegde duizend gulden is nu circa zesendertighonderd waard en geeft eene uitdeling van ƒ 286,-. Heerlijke uitkomsten - nl. voor de aandeelhouders - van de wet van 22 september 1863 (Stbl. no. 148)! Onze buitenbewoner, fel | |
[pagina 238]
| |
anti-socialist, gelijk een deftige Amsterdammer van den ouden tijd betaamt, vijand van alle inmenging van den staat in de verdeeling van den rijkdom, weet misschien zelf niet, hoe hem en zijns gelijken door eene “wet” hun rijkdom wordt verschaft.’Ga naar eind60 Hij doelt hiermee op de regeling waarmee de Nederlandsche Bank in feite het monopolie heeft van de uitgifte van bankbiljetten en - waar er tweeëneenhalf keer zoveel biljetten gedrukt mogen worden als de voorraad munt - over een grote renteloze lening beschikt die haar opbrengsten allicht groter doet zijn dan die van andere banken. Hij doelt ook op de verhouding tussen de staat en de Handelmaatschappij waarbij de eerste de aandeelhouders een wettelijk vastgelegde opbrengst garandeert en tevens via geldschietingen tekorten dekt. Hij gaat dan verder: ‘Onze gelukkige dorpsrentenier heeft van dit alles niets vernomen [...] In dit opzicht is zijn geweten rein, wat, vrees ik, niet van ieder gezegd kan worden, die de hand in deze zaak heeft gehad.’Ga naar eind61 En hij besluit: ‘Menigeen, die de socialistische beginselen verderfelijk acht, mag wel eens eerst de hand in eigen boezem steken en zich afvragen, of niet op dit terrein het slechte voorbeeld slecht heeft gewerkt; of hij zijn inkomen of zijn verworven of aangeërfd vermogen wel zou bezitten, indien de staat niet rechtstreeks tot het verkrijgen daarvan had meegewerkt.’Ga naar eind62 De strekking is duidelijk. In hogere kringen doet men niet wat men zegt. Onder het mom niemand te bevoorrechten bevoorrechten ze in feite elkaar. En Van Houten klaagt aan. Op zichzelf lijkt deze gebeurtenis weinig bijzonder. De wijze van beschuldigen lijkt oud en van vele tijden, maar de schijn bedriegt. Zoals gezegd, het onderwerp dat Samuel van Houten aansneed, was een pijnlijk, gevoelig onderwerp. De mensen tot wie hij zich richtte en tot wie hij in menig opzicht zelf behoorde, voelden zich niet alleen bedreigd in hun bezit of in hun voorrechten, zij voelden zich tevens geschokt of pijnlijk geraakt door de angst die zij met de stem van hun geweten op zichzelf uitoefenden en wel op een dubbele manier. De vrijmoedige wijze waarop Samuel van Houten over ‘bezit’ sprak, deed hen schrikken omdat zij zoveel voorzichtiger te werk gingen. Zij beschuldigden hem van socialisme, van anarchisme of communisme, omdat de bevrijdende gevoelens die daarin ten aanzien van de zorg om het bezit werden gewekt bij hen de angstgevoelens op- | |
[pagina 239]
| |
wekten waarmee in het gewone leven juist de neiging tot slordigheid en onzorgvuldigheid werd tegengehouden. Zij doen wat ‘goed’ is en wat hij doet is ‘slecht’. Maar er is meer en dat maakt het ingewikkeld en boeiend. Ze voelden zich ook bedreigd, omdat hij in feite nog zorgvuldiger was dan zij en hij hen al beschuldigend oproept hem te volgen. Zij zijn wel ‘goed’, maar hij is ‘beter’. Ze waren in strijd met zichzelf. Ze predikten de wettelijke gelijkheid maar bevoorrechtten zichzelf en zaten verstrikt in de dubbele spanning die dikwijls typerend is voor het doorbreken van beschavingstaboes. Wat niet mocht, scheen wel te mogen, maar tegelijk mocht er in feite meer niet. Deze ‘discussie’ ontleende zijn betekenis aan de feitelijke veranderingen in de machtsverhoudingen maar was tegelijkertijd moreel van aard en werd mede bepaald door de strijdige, gespannen gevoelens van zelfcontrole. Ook voor burgers - en over hen gaat het hier - was ‘bezit’ een probleem en een ander probleem dan bij voorbeeld voor de adellijke aristocratie. Wat zij bezaten was bijna altijd - direct of indirect - met werken verdiend en minder middels gewapende macht of hoofse diensten verkregen. De verwerving kostte vaak minder lichamelijke kracht en behoefde evenmin hoofse tactiek, maar des te meer de continue aandacht en zorg voor het dagelijks bedrijf, de markten van vraag en aanbod, hier en verderweg. Deze burgerlijke vormen van zelfcontrole werden, naarmate beter geleerd, van praktische regels veralgemeniseerd tot deugden die goed waren in zichzelf. Zij werden een onderdeel van het geweten dat werd geschokt bij overtreding, zeker wanneer het iemand betrof uit eigen kring. En dat was Samuel van Houten. Maar burgers gingen niet alleen zorgvuldig met hun bezit om door de moeite die zij zich moesten getroosten en door de angst er voor aangezien te worden die moeite niet te willen opbrengen en voor lui en onfatsoenlijk door te gaan. Zij waren er ook voorzichtig en minder ‘pronkerig’ mee dan de adel, mede uit angst om de idealen van ‘Broederschap en Gelijkheid’, die toch ook de hunne waren en in zekere mate een deel van hun geweten vormden, met voeten te treden. Toen Van Houten hun bezit aan de orde stelde werden beide gewetensangsten manifest. Zij beschuldigden hem maar voelden zichzelf ook schuldig en hadden daarom nauwelijks verweer. Eerder was het hier wellicht bij gebleven. Ze hadden een grapje kunnen | |
[pagina 240]
| |
maken en zich verder weer kunnen bepalen tot de orde van de dag. Nu konden zij, met de gewijzigde machtsverhoudingen, achter de morele dreiging een meer daadwerkelijke vermoeden en dat gaf Van Houtens stem kracht.
Dit ene voorbeeld is met vele anderen uit te breiden. Samuel van Houten keerde zich niet alleen tegen het bezit maar ook tegen het gezin als burgerlijk instituut. Hij pleitte voor zwaardere successierechten, voor vereenvoudiging van de huwelijksontbinding en verdere gelijkstelling tussen mannen en vrouwen. Ook hier doorbrak hij taboes en legde in zijn aanval op geprivilegieerde mannen een openheid aan de dag waarmee hij aan de ene kant angstige associaties opriep met een minder zorgvuldige omgang tussen de seksen en aan de andere kant schuldgevoelens opriep niet zorgvuldig genoeg te zijn. Ook andere onderwerpen behandelde hij op dezelfde manier.Ga naar eind63 ‘Sexualiteit’, ‘Zelfmoord’, ‘Lijkverbranding’, ‘De Koning’, het protocol was elke keer hetzelfde. Hij richtte zich tegen de hogere lagen. Zij beschouwden zichzelf als ‘goed’ en fatsoenlijk en hem als ‘slecht’; hij was echter ‘beter’. Ook tot lagere groepen richtte hij zich om niet langer de privileges van de hogeren fatsoenlijk en stilzwijgend te eerbiedigen. Maar voor zover hij zich keerde tegen een beschavingsniveau dat het hunne niet was en ijverde voor een niveau dat het hunne nog niet kon zijn, ondervond hij ook daar weerstand. Zij moesten in zekere zin nog leren wat hij hen afleren wilde.
Tot zover deze herhaling van wat al eerder is gezegd, maar nu geillustreerd werd aan het leven van Samuel van Houten met de bedoeling om nader op het verband tussen het doorbreken van taboes en ontwikkelingen in godsdienst in te gaan. Zoals gezegd, de omzichtigheid waarmee de genoemde onderwerpen werden besproken, was religieus gelegitimeerd en elke minder omzichtige benadering werd niet alleen als onzedelijk maar ook als onchristelijk gediskwalificeerd. ‘Handhaving van God, eigendom en familie is in den strijd van onze tijd de leus geworden der sociaal-conservatieven’, schrijft Van Houten zelf.Ga naar eind64 Het kon dus moeilijk anders of hij moest zich op een of andere manier met het christendom verstaan en dat ging als volgt. Samuel van Houten was van doopsgezinde afkomst en dankzij de | |
[pagina 241]
| |
gewoonte in die kringen om nieuwe leden pas te dopen wanneer zij de jaren des onderscheids bereikt hadden en in staat waren een eigen geloofsbelijdenis te schrijven, beschikken we over een neerslag van zijn godsdienstige opvattingen op twintigjarige leeftijd. De tekst is weinig opzienbarend. Zonder duidelijke bedenkingen en restricties formuleert hij de christelijke zekerheden zoals dat al eeuwen geschiedde. Hij schrijft dat de mens van nature een besef van God zou hebben, maar dat uit de bijbel als Zijn openbaring de ware godskennis is te verkrijgen. Deze kennis leert hem dat er voor de rechtvaardigen een leven na de dood zal zijn. Daarmee heeft de dood zijn prikkel verloren en is het geluk hier op aarde maar schijn vergeleken met de zaligheid die wacht. Dit geloof, deze zekerheid geeft troost en bemoediging waarom in het gebed gevraagd mag worden. Tot zover weinig nieuws en hijzelf zei dan ook later tot in de laatste jongelingsjaren mennist gebleven te zijn, omdat het hem zo geleerd was en hij niet over geloofszaken had nagedacht. Een paar jaar later veranderden zijn opvattingen echter snel. Als student ging hij zich onder de leiding van een doopsgezind predikant bezighouden met de studie der wijsbegeerte en vooral dank zij de confrontatie met Schopenhauer leerde hij ‘elke bewering tot hare laatste grond te vervolgen en nauwkeuriger dan tevoren mijn begrippen te vormen en te verbinden’.Ga naar eind65 Deze lessen bleven niet zonder effect. Uit zijn bemoeienissen met de Doopsgezinde Gemeente blijkt dat hij zich betrokken ging voelen bij wat als moderne godsdienstige vragen werd beschouwd, maar in feite een voortzetting vormde van de discussies die in de achttiende eeuw al werden gevoerd. De uitgesproken zekerheid over de goddelijke oorsprong van de bijbel veranderde ook bij hem via twijfel in zijn tegendeel. De goddelijke kennis verloor het van de menselijke en tegelijkertijd - en ook dat is weer zeer typerend - werd datgene wat er aan godsdienst nog restte in de allereerste plaats een kwestie van zedelijkheid, van wat goed en slecht is. In die richting wilde hij dan ook de Doopsgezinde Gemeente veranderen. Het moest een vereniging worden ‘tot bevordering van zedelijk-godsdienstig nadenken en van hulpbetoon aan de armen... Belijdenis en doop moeten niet langer verplichtend zijn’.Ga naar eind66 De bestuurderen van de Gemeente stonden niet onwelwillend tegenover zijn voorstellen maar durfden van hun ‘kerk’ toch geen vereniging te maken van goede bedoelingen. De meningen en gevoelens | |
[pagina 242]
| |
liepen uiteen en toen Van Houten in de kerk tijdens het gebed een keer bleef zitten, en hijzelf het vermoeden van anderen bevestigde door openlijk te erkennen niet langer geloof te hechten aan de christelijke leer, scheidden de wegen zich. Hij werd een moderne heiden, die best het bestaan van een kracht in het heelal wilde erkennen, maar de gebruikelijke consequenties niet trok. ‘Wil men haar een naam geven en daarvoor de naam “God” kiezen, het zij zoo. Wij zelve vermijden dien naam.’Ga naar eind67 Anderen legden dezelfde godsdienstige ontwikkeling af.Ga naar eind68 Op een traditioneel geloof, dat steeds meer als kinderlijk werd ervaren, volgde in de adolescentie, vaak binnen kerkelijke verbanden, een confrontatie met de kennis en denkwijzen van de natuurwetenschappen waarbij een poging werd gedaan om op een of andere manier God als de Natuur of de Wetgever of de Kracht te verzoenen met wat men verder voor waar hield, maar waarbij vooral het christendom als bron van zedelijkheid werd voorgesteld en gelegitimeerd. Godsdienstige gevoelens en praktijken zelf werden ingetogener en kregen sterkere gewetensfuncties. In de achttiende eeuw waren deze veranderingen nieuw, maar slechts enkelen trokken consequenties die hen buiten de kerk voerden. Nu, in de tweede helft van de negentiende eeuw, volgden meerderen en nam de openlijke buitenkerkelijkheid enige vorm aan. Met de groeiende economische en politieke bedrijvigheid breidden de intellectuele contacten tussen mensen uit verschillende streken en landen zich uit en nam ook de belangstelling voor het probleem ‘openbaring-wetenschap’ weer toe. Tegelijkertijd werd met de afname in de machtsverschillen tussen de bevolkingsgroepen de privileges, de levensstijl van de hogere lagen meer aangevochten en raakte - en daar gaat het in dit verband om - de christelijke legitimering ervan in het vuur van de kritiek. Eerst probeerden mensen als Van Houten, in gedachten of in discussies, tot een zeker vergelijk te komen. De kerk zou een instelling moeten worden die het nadenken én de zedelijkheid bevordert. Maar toen bleek dat de kerkelijke bestuurderen een aantal typisch godsdienstige gebruiken niet opgaven en dat bovendien de zedelijkheid die de kerk predikte veelal te eng van strekking bleef en legitimeerde wat juist moest worden aangevallen, kon de scepsis niet langer beteugeld worden en geloofde men niet meer. Voor hen die nog wel geloofden en behoorden tot de oude elites, was deze secularisering een kwetsing van hun godsdienstige ge- | |
[pagina 243]
| |
voelens én van hun maatschappelijke omgangsvormen. Zij vreesden dat hún christelijke beschaving verloren ging. Voor hen was ongodsdienstigheid een verwijzing naar een lager niveau van zelfcontrole. Hun klachten hielpen echter niet. De machtsverhoudingen waren verschoven en daarmee waren hun argumenten te zwak en de moraal die zij verdedigden niet weids genoeg van strekking. De moderne heidenen kregen in de groter wordende bedrijven en overheidsdiensten posities die hen minder afhankelijk maakten van de oude elites van staatsbestuur en handel. Zij gingen zich verenigen en hielpen elkaar om het cognitief en moreel tekort van het christendom en zeker van de officiële kerken als zodanig te gaan zien en aan te klagen, en om tegelijkertijd nieuwe gedachten en bezieling te vinden waarin recht werd gedaan én aan de ‘nieuwe’ kennis, én aan de ‘nieuwe’ moraal. Dit geldt in de eerste plaats voor de socialistische beweging en sommigen van Van Houtens sociale soortgenoten sloten zich ook hierbij aan. Anderen, waaronder hijzelf, deden dit niet. Hij was te veel verbonden met de klasse van ondernemers om de idealen en realiteiten van arbeidende groeperingen te kunnen delen. Hij was één van de weinige moderne heidenen die tegen het einde van de negentiende eeuw de vragen met het wegvallen van de godsdienst ontstaan, open lieten en niet opvulden met nieuw materiaal aan het darwinisme of het materialisme ontleend. Evenmin verwarmde hij de kilte van een wereld zonder God door de prediking van solidariteit met verdrukte groepen al of niet met een historisch noodzakelijke opdracht uitgerust. Zo was hij zich bewust van de problemen die ontstaan wanneer men in bewondering voor de resultaten van de natuurwetenschappen de aldaar gehanteerde causaliteit op menselijke gebeurtenissen toepast. Hij erkende dat mensen een bewustzijn van vrijheid hebben, dat zij met rede zijn uitgerust en ook door beweegredenen worden bewogen. Maar hij wees er tevens op dat deze rede hun geen vrijheid in absolute zin geeft. Ook de handelingen door de rede ingegeven vloeien immers voort uit weer iets anders, hebben net als driftmatige opwellingen hun bepalende antecedenten. In het ene geval is men de slaaf zijner neigingen, in het andere geval van zijn rede. Hij was voorzichtig en wees in feite de laatste vragen over de herkomst en uitkomst van het leven, waarin de godsdienst in een intellectueel debat zo vaak zijn schuilhoek zoekt, van de hand. | |
[pagina 244]
| |
‘De vrije, wetenschappelijke denker gelijkt den mensch die in het nachtelijk uur bij een lamp in het donker zit. Hij ziet duidelijk wat naast in zijn omgeving is; vervolgens nog een kring van voorwerpen, waarop even een lichtstraal valt; verder is hij omgeven door een ietwat ongezellige duisternis.’ En elders: ‘Wij moeten ons er aan gewennen de dingen te nemen zoals zij zijn. Wij zijn nu eenmaal in den toestand van een gezelschap, dat bijéén is zonder te weten voor welk doel het te zamen gebracht is. Het verstandigst is in dien toestand, zoolang men toch wachten moet, zich gemakkelijk in te richten en zijn best te doen den tijd aangenaam door te brengen. De meest redelijke gissing, welke de metafysica tot oplossing van het raadsel van ons bestaan zou kunnen bijbrengen, zou toch altijd nog wezen dat juist dit het doel der uitnodiging was en de gasten den metafysische gastheer slechts daardoor vreugde bereiden kunnen, dat zij zich verlustigen in het vele goede, hetwelk hij hun bereid heeft.’Ga naar eind69 Hij was nuchter en alleen de ironie laat zien dat hij het ook wel anders had willen hebben maar dat het nu een keer niet anders was. De nuchterheid spreekt ook uit zijn uitlatingen over andere gevoelige onderwerpen, zoals zijn pleidooi om de vrijwillig gekozen dood niet langer in discrediet te brengen. Ook hier maakte de ironie de nuchterheid minder kil en ernstig. Hij schrijft: ‘De gebruikelijke jacht op mensen die van het leven genoeg hebben, teneinde hen te dwingen het te behouden weet ik slechts te vergelijken met de gewoonte van feestvierende studenten, die hun kameraden, ook als zij zich beginnen te vervelen, dwingen te blijven en dezen het niet meer gewaardeerde genoegen van hun gezelschap opdringen.’Ga naar eind70 Deze nuchterheid werd hem niet in dank afgenomen en maakte eenzaam. De heilige huisjes - die niet van alle tijden zijn maar juist heiliger werden naarmate mensen in feite meer rekening met elkaar gingen houden en minder met God - werden verbrand en hij stond in de kou. De meesten van zijn soortgenoten zochten hun heil in de nieuwe socialistische beweging, in de talrijke ‘petites religions’ die in die jaren bloeiden of in een christelijk geloof dat dit keer echt zedelijk wilde zijn en naast socialistische teksten als die van Marx, vooral de Bergrede ernstig nam.Ga naar eind71 |
|