Taboe, ontwikkelingen in macht en moraal speciaal in Nederland
(1980)–Paul Kapteyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
3 Het aanvechten van de taboespanning tegen het einde van de negentiende eeuwIn de loop van de negentiende eeuw vertraagde de zo juist beschreven ontwikkeling in de omgang tussen ouderen en jongeren. Wat in de achttiende eeuw een ideaal was geweest werd een verworvenheid die behouden moest blijven en afgeschermd werd tegenover lagere groeperingen. In Nederland veranderden de eens nieuwe kinderboeken nauwelijks en naast de oude verlichtingsidealen van een beweging als de ‘Maatschappij tot Nut van het Algemeen’, die tegen het eind van de achttiende eeuw was opgericht, klonken ook geluiden als ‘het onderwijs is een gevaar voor de samenleving’.Ga naar eind31 Zo'n uitspraak verried de zorg van de heersende klasse om haar verworven privileges te moeten delen. Een zorg die opvallend genoeg ook sprak uit de bewering met een tegenovergestelde strekking: ‘Om u te bevestigen meer vermogenden, moet men onze en uwe armenscholen, dat is kweekscholen tot plicht en orde, voorstaan, handhaven, helpen en ondersteunen’.Ga naar eind32 Tegen het eind van de negentiende eeuw werden echter - net als bij de omgang tussen mannen en vrouwen - de gebruikelijk geworden praktijken aangevochten en pedagogische idealen opnieuw geformuleerd. De omgang tussen volwassenen en kinderen veranderde opvallend en de al langer lopende ontwikkeling versnelde zich. | |
Kinderen ‘dichterbij’, ouderen ‘verderweg’Een treffend beeld van deze veranderingen bieden ook nu de kinderboeken die, net als in de tweede helft van de achttiende eeuw, vrij plotseling van karakter veranderden. Als voorbeeld dienen de bekende Ot en Sien-, uit 1905, en Wim, Jet, Zus-, uit 1907, verhalen van J. Ligthart en H. Scheepstra. Wanneer men deze boekjes naast de oudere legt, is de eerste opwelling een zucht van verlichting. Hiermee vergeleken zijn ‘brave Hendrik’ en ‘Jantje van de pruimeboom’ ons vreemd. De verhalen waarin de voorbeeldige deugd zonder enige ironie aan kinderen wordt voorgehouden, zijn voor ons | |
[pagina 165]
| |
ongeloofwaardig. Wij voelen nu maar al te duidelijk de stilzwijgende druk van de liefhebbende ouders die juist daarom gehoorzaamd moeten worden, steeds gelijk hebben en zelf ook bemind moeten worden. Te zeer zijn de kinderen projecties van de ouderen. In de verhalen van Ligthart lijkt dat allemaal heel anders. De kinderen zijn ‘echter’. Ze lopen minder als een toonbeeld van deugd en ondeugd door de verhalen en zijn in staat tot wat kleine kinderen in onze ogen vooral moeten doen: spelen, en dat doen ze dan ook. In de tuin, op de stoep en in huis. Dáár ook ligt de eerste aandacht van de schrijver. Hij neemt alle tijd om buitengewoon gewone gebeurtenissen te vertellen. Hij staat zeer dicht bij de kinderen. Hij schrijft op ‘kniehoogte’ over huis, tuin, en keuken, over de regenton, de poes die ook mee wil spelen, over een pop, de hond, over het slapen gaan, over de pijn die het doet als je valt. De verhalen hebben nauwelijks of geen strekking. Zij worden, zo lijkt het, omwille van zichzelf verteld. Zij zijn niet dreigend. Integendeel, het zijn veilige verhalen, dichtbij verteld, waarin kinderen ook best eens een beetje stout mogen zijn en best eens vuil mogen worden. Moeder begrijpt dat wel. Dit alles is voor ons een verlichting. Kinderen mogen meer en mogen zichzelf zijn en dat lijkt nieuw. De schijn bedriegt echter, voor een deel. De omgang tussen volwassenen en kinderen die uit deze boekjes naar voren komt, staat in ieder geval niet loodrecht op eerdere ontwikkelingen en gaat er evenmin lijnrecht tegenin. De kinderen mogen dan dichterbij gekomen zijn, dat kwamen ze bij Van Alphen ook al. Ook bij hem was het spelen al leren en omgekeerd. Nu is het van hetzelfde meer. Ook bij hem namen kinderen al spelende meer een eigen en aparte plaats in en nam de psychische afstand tussen hen en volwassenen toe. Nu is met de grotere speelruimte ook deze afstand vergroot en - dat is van groot belang - worden kinderen in grotere vrijheid of speelruimte nog meer beschermd tegen de gevaren van de grote wereld en lijken de ouderen op grond van hun grotere zelfcontrole nog gevoeliger om kinderen te kwetsen. Het verband tussen het dichterbij komen van kinderen en het bijna verdwijnen van grote mensen komt vooral tot uitdrukking in wat niet in de boekjes staat. Het gaat in de eerste plaats om de vader. Hij komt in het hele verhaal nauwelijks ter sprake. Zijn werk - en dat is ook buiten de boekjes in toenemende mate het geval - ligt buitenshuis en is onduidelijk van aard. Zaken of iets dergelijks. Hij | |
[pagina 166]
| |
is er alleen 's avonds, praat dan met zijn vrouw over het verjaardagscadeau voor Wim, maar van wat hij doet, van wat hem hoog zit, van zijn idealen en teleurstellingen, komen wij en de kinderen niets te weten. Die wereld ligt elders en nog verder weg dan die van Jantjes vader. Tegelijkertijd staat deze vader van Wim, naarmate zijn afstand groter is, ook dichter bij zijn kinderen, in de zin dat hij nog voorzichtiger met hen omgaat en zichzelf meer inhoudt terwijl hij zijn wereld weghoudt. Ook Jantjes vader stond al dichterbij en noemde zich de vriend van zijn kinderen, maar juist omdat zijn ‘dichtbij’ zo duidelijk neerbuigend was en voor ons minder echt, was zijn eigen wereld echter. De vader van Wim is minder neerbuigend, maar zijn wereld is daarmee verder weg. De moeder komt vaker in de verhalen voor. Zij helpt de kinderen, zet ze aan het spelen, geeft ze te eten, brengt ze naar bed. Zij staat het dichtstbij, maar ook zij is daarmee niet ‘echt’. Ze is nooit boos, nooit ontevreden. Ze dwingt niet en straft nauwelijks. Ze houdt zich in en bepaalt bijna ongemerkt de grenzen waarbinnen de kinderen mogen spelen. Die ruimte is groter geworden en ze mogen er meer, maar tegelijk is die ruimte verder weg en meer afgeschermd door de volwassenen van hun wereld. Deze grotere afstand tussen volwassenen en kinderen brengt ook met zich mee dat de verhalen zo weinig spannend zijn. Er gebeurt weinig opwindends. Moeder moppert wel eens, een hond ontbloot zijn tanden een keer, er valt een bloempot uit het raam. Maar dat alles gebeurt zonder grote schrik en ook zonder dreigende strekking van dat mag wel en dat mag niet. Kinderen spelen, en binnen die grenzen is het leven meer open maar ook meer gedempt; er spreekt uit het weglaten en het taboeëren van bepaalde gebeurtenissen een grotere gevoeligheid, die in de grotere aandacht en genegenheid aan de kinderen wordt overgedragen. Een treffend voorbeeld daarvan levert het verhaal van de poes en de muis. In de moraliserende boeken uit de achttiende en negentiende eeuw werd dit boeiende gebeuren, maar dan niet toevallig tussen kat en rat, gebruikt voor een wijze les. Zie eens hoe geduldig de kat is. Zo moeten jullie ook zijn. Dat de rat het slachtoffer werd, was toen nog geen probleem. In de boekjes van rondom 1900 spelen diezelfde kat en rat, maar dan verzacht tot poes en muis. De strekking van het | |
[pagina 167]
| |
verhaal ligt echter wat anders. Nu is het de muis die wint en snel in zijn hol kruipt. De poes grijpt ernaast. Het is kennelijk te pijnlijk geworden die toch zo lieve poes een even lieve muis op te laten eten. Het probleem met die poes is een probleem in het algemeen. Kinderen worden in toenemende mate weggehouden van en beschermd tegen datgene wat ouders zelf als te pijnlijk gaan ervaren, zeker in aanwezigheid van hun kinderen. In die beschermde speelruimte mogen ze meer, maar leren ze tegelijk meer primaire opwellingen en genoegens af zonder ze goed gekend te hebben.Ga naar eind33 | |
Kwekelingen, representanten van opkomende lagen en pleitbezorgers van veranderingenHoewel de boeken van Ligthart en Scheepstra onder brede lagen van de bevolking verspreid werden en ze op hun wijze de afname van de verschillen in macht en daarmee in levensstijl illustreren, werden de idealen die erin tot uitdrukking komen in de eerste plaats gevormd en uitgedragen door representanten van lagere, maar stijgende groepen. Het was een generatie kwekelingen die zich mede onder de invloed van de iets oudere Ligthart tegen het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw opmaakte om opvoeding en onderwijs te verbeteren. Hun streven hing samen met veranderingen van de samenleving in het algemeen en van hun eigen positie daarin. In de tweede helft van de negentiende eeuw nam in alle landen van West-Europa de economische activiteit toe. Ook in Nederland werd het produktieapparaat, vooral onder invloed van overeenkomstige ontwikkelingen in Duitsland, vernieuwd en uitgebreid waarbij verschillende groeperingen zoals ondernemers, hoger geschoolde beroepskrachten en ook arbeiders hun machtskansen zagen stijgen. Tegelijkertijd groeiden ook overheidsfuncties - zoals de arbeidscontrole, de sociale verzekeringen, de gezondheidszorg, het onderwijs, de infrastructuur van wegen, kanalen, spoorwegen - die aan de ene kant de belangen van de grotere ondernemingen dienden en door deze niet of moeilijk afzonderlijk waren te vervullen, maar aan de andere kant ook andere groeperingen ten dienste stonden.Ga naar eind34 In deze verhoudingen leefden de kwekelingen. Zij behoorden veelal tot de kleinere burgerij en kenden van huis uit het benauwde gevoel beklemd te zitten tussen het ontzag voor ‘hogere’ en de afkeer | |
[pagina 168]
| |
van ‘lagere’ groeperingen.Ga naar eind35 Generaties vóór hen waren erdoor getekend. Zij kregen echter met de groei van het onderwijs de kans om uit deze tang te ontsnappen. Zij konden afstand nemen van hun eigen milieu, doorbraken het isolement van hun arm commensaal bestaan en gingen zich minder spiegelen aan het ‘echte’ studentenleven van de burgerzonen. Ze bundelden zich in organisaties en werden zelf ‘studerenden’. Zoals vaker met jonge vertegenwoordigers van lagere én opkomende lagen, wier kennis en zelfcontrole groot genoeg is om een op de voorgrond tredende rol te spelen bij de realisering van gewijzigde machtskansen - en in zekere zin soortgelijk aan de burgerlijke beweging uit de tweede helft van de achttiende eeuw -, ging het bij hun ‘strijd’ niet eens zozeer om een ondubbelzinnig geformuleerd eigen belang maar vooral om het uitdragen van idealen waarvan de strekking de eigen gelederen verre te buiten ging. En geen wonder. Het waren aankomende onderwijzers en in de strijd om de uitbreiding van het onderwijs, om de algemene leerplicht hechtten hun groepsbelang en dat van brede lagen van de bevolking vrijwel naadloos aan elkaar, tegenover hen die hun onderwijsprivileges liever ongewijzigd hielden en de algemene leerplicht in strijd achtten met wat zij als persoonlijke vrijheid zagen.
Het waren deze spanningen - van eigen emancipatie, van de verbondenheid met lagere groepen, van verzet tegen dominerende groepen en tegen de eigen afkomst binnen een samenleving waarvan het onderlinge identificatieniveau al zo hoog was dat geen van de betrokkenen al te openlijk de verbondenheid met anderen kon loochenen - die hun emotionele en intellectuele oriëntatie en daarmee hun schrikbeelden en idealen bepaalden. Eén van de meest in het oog springende kenmerken - en ook daarin leken ze op burgerlijke bewegingen uit de achttiende eeuw en eveneens op degenen die terzelfder tijd zich inzetten voor de vrouwenemancipatie - was de spanning tussen het verzet tegen wat zij het ‘fatsoen’ noemden - tegen een als te sterk ervaren zelfcontrole - en hun pleidooi voor wat zij echt fatsoenlijk vonden - voor een meer strikte zelfcontrole.Ga naar eind36 Het verzet tegen het ‘fatsoen’ richtte zich in de eerste plaats op de hogere lagen voor wier levensstijl zij minder gevoelig waren geworden en wier beschaving zij stijf, saai en gekunsteld vonden. Het verzet trof echter ook het eigen milieu waar men in hun ogen de | |
[pagina 169]
| |
machtigen slechts probeerde na te apen. Het sloeg ten slotte ook op hun eigen leven dat in eenzaamheid geleden, saai en onzeker was en deprimerende gevoelens in de hand werkte. Dat kon en moest anders. De opgeprikte stijfheid, de angstige omzichtigheid en het gevoel van isolement moesten worden doorbroken. Bij 't krieken der dagen er uit, vallera!
Met klank van mandolien, guitaar en fluit, vallera!
Wij trekken zonder zorgen, zingend in de morgen,
Wijl in het verre land klaroent het haangekraai!
De deftige burgers staan pal, vallera!
En preutelen ‘die kerels zijn wel mal’, vallera!
Wij kunnen toch niet treuren, als de bloemen geuren
En in het lover klinkt het vogelengeschal.
Wie jong is en moedig en blij, vallera!
Die vindt hier wel een plaatsken in de rij, vallera!
't Is immers ons verlangen, zonneschijn te vangen
En in ons harte te bewaren, hel en warm.Ga naar eind37
Het leven moest vrijer, losser en intenser worden en naast het zingen van nieuwe gezangen vonden deze jongeren voor hun verzet, waartoe de groei van het onderwijs hun de kans bood, en waarin zij elkaar herkenden, kentekenen bij kunstenaars die zich al langer afzetten tegen de gezeten burgerij, waartoe zij overigens zelf vaak behoorden. Van hen leenden zij de symbolen: losse boord en flambard. Maar, zoals al aangegeven, hield hun verzet tegen het ‘fatsoen’ en hun pleidooi voor een lossere en vrijere levensstijl geen oproep in voor een leven waarin alles zou mogen. Integendeel, het ‘fatsoen’ waartegen zij zich keerden - de te grote zelfcontrole - vonden zij een zogenaamd fatsoen en eigenlijk onfatsoenlijk, decadent. Het was maar schijn, het was huichelachtig en deugde daarom niet. De zelfcontrole van mensen moest in zeker opzicht juist groter worden en de onderlinge identificatie en solidariteit moesten aan intensiteit en reikwijdte winnen. Dat was het ‘echte’ fatsoen. Het eigenaardige van deze spanning in hun oproep tot minder en meer zelfcontrole, tussen een lossere en striktere levensstijl, was | |
[pagina 170]
| |
bovendien dat de betrokkenen zelf er weinig oog voor leken te hebben. Voor hen vielen ‘vrijheid’ en ‘echt’ fatsoen samen zoals ook hun strijd voor ‘het volk’ en tegen de gezeten burgerij een en dezelfde was. In de beleving ervan rustte, juist omdat zij zich met de zwakkere maar sterker wordende partij identificeerden en omdat ze nog jong waren, het accent op de ‘vrijheid’. Omdat, maar ook zolang hun strijd een verzet was, geloofden ze vooral in een minder stijve en rigide zelfcontrole waartoe de afnemende machtsverschillen hun kansen boden en doorzagen en ervoeren zij nog minder hoe de sterkere identificatie van mensen met elkaar die daarmee gepaard ging, ook hogere eisen van zelfcontrole met zich meebracht. Deze ongemerkte spanning tussen de idealen die al eerder omschreven werden als ‘Vrijheid’ en ‘Broederschap’, kwam ook tot uitdrukking in een ander woord dat veelvuldig door hen gebruikt werd: ‘Natuur’. Evenals anderen brachten zij dit woord in stelling tegenover het stijve en gekunstelde, tegen het ‘fatsoen’ en riepen zij ermee op tot de ‘ware eenvoud’ terug te keren. Al de moeite die mensen elkaar en zichzelf oplegden was overbodig en leidde tot niets. Laat het vallen en doe gewoon. Het woord had een ontspannende pretentie. Maar tegelijk - en ook dat gebeurt vaker - werkte het woord inspannend, in de eerste plaats omdat het verwees naar het ideaal van een vreedzame en behoedzame omgang tussen mensen onderling - en van mensen met dieren en planten - en in de tweede plaats omdat deze omgang niet als zodanig maar als moeiteloos, vanzelfsprekend, als ‘natuurlijk’ werd voorgesteld. De spanning in de drang naar een meer losse en strikte leefwijze, die zoals gezegd samenhing met hun eigen emancipatie, met het verzet tegen heersende groeperingen en met hun verbondenheid met het ‘volk’, heerste ook in de toen opkomende jeugdbewegingen in het algemeen en in de idealen die zij uitdroegen: het rein-leven, de natuur in, het pacifisme, de co-educatie van de seksen, de gevoels-analyse, dat alles vaak vorm gegeven in ‘Jugendstil’. Steeds weer ging het daarbij om een verzet tegen stijfheid en een pleidooi voor vrijheid en steeds weer bleek dat in het streven, in de drang naar lossere en meer ontspannen verhoudingen, juist omdat ze zuiver en eerlijk en open moesten zijn, de eisen van zelfcontrole hoger werden maar weinig als zodanig doorzien. (Het is wellicht deze karaktertrek die dit soort ‘bevrijdingsbewegingen’ in de ogen van latere generaties enigszins quasi-stout, quasi-spontaan maakt en hun smaak wat kitscherig.) | |
[pagina 171]
| |
Deze spanning kwam ten slotte - en daar was het om te doen - ook tot uitdrukking in de pedagogische idealen van de kwekelingen. Hierin protesteerden zij niet alleen tegen de nogal brute praktijken waarmee de oudere generatie onderwijzers op de volksscholen de orde er min of meer in hielden, maar ook tegen de schijnheiligheid van het burgermansfatsoen. Ze pleitten voor een grotere ruimte en voor meer aandacht en ‘liefde’ voor kinderen, die ook best eens stout mochten zijn.Ga naar eind38 Zij doorzagen echter niet hoe deze grotere aandacht en beschermende ruimte hogere eisen deed stellen én aan henzelf én op den duur ook aan de kinderen. Zij doorzagen evenmin hoe ze in hun pleidooi voor meer ‘liefde’ niet nieuw waren en hoe deze ‘liefde’, die zij als oplossing zagen voor het probleem van hypocrisie en schijnheiligheid, zo'n honderd jaar eerder mede tot het klemmender worden van die problemen had geleid. | |
Pleitbezorgers uit betere kringenDe drang tot vernieuwing van het onderwijs en van de omgang tussen volwassenen en kinderen in het algemeen, waarbij men zich afzette tegen het burgerlijk fatsoen en voor een vrijere omgang pleitte maar tevens hogere eisen van zelfcontrole stelde, was niet uitsluitend het kenmerk van kwekelingen uit de kleine burgerij. Ook onder hogere lagen, bij gezeten burgers leefden soortgelijke gevoelens en opvattingen. Ook al waren zij dan de bezittende klassen en beschikten zij over de beste kansen de loop van de gebeurtenissen te beïnvloeden, zij leefden niettemin in een samenleving met een relatief hoog niveau van integratie en differentiatie. Hun macht was en werd ingeperkt door de - groeiende - afhankelijkheid van minderen. Zij konden niet zonder meer hun gang gaan en wilden dat ook niet. Te zeer voelden zij zich verbonden met hun traditie waarin leuzen als ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ niet alleen maar woorden waren, maar ook hun beter-ik representeerden. De kritiek van kwekelingen en van andere vertegenwoordigers van opkomende groeperingen was dan ook niet zozeer gericht op een totale afwezigheid van identificatiegevoelens van hogeren met lageren, maar juist op de betrekkelijke zwakheid daarvan. Deze kritiek was zo ook een vorm van zelfkritiek, die door bepaalde groeperingen binnen de gezeten burgerij sterk als zodanig werd ervaren en hen tot daden zette. Het waren mensen die binnen de betere | |
[pagina 172]
| |
burgerij een uitzonderingspositie innamen en meer terzijde het beter-ik vertegenwoordigden, meestal omdat zij niet rechtstreeks waren verbonden met het werk of de onderneming waar de eigen belangen de scherpste contouren hadden. Het gaat - zoals in het hoofdstuk over mannen en vrouwen al werd aangegeven - om vrouwen, ook om intellectuelen en in zekere zin om de jongeren die tot deze laag behoorden. Zij waren het die vooral met de toename van het onderwijs, hun kansen tegenover dominerende vaders, mannen en broers zagen stijgen en in bewogenheid met het lot van lageren, hen al moraliserend onder druk zetten. Ook zij pleitten voor een echt fatsoen dat natuurlijk moest zijn en tegen het zogenaamd fatsoen dat schijnheilig heette. Ook zij stelden de ‘liefde’ voor kinderen centraal, waren tegen strenge straffen, voor meer eigen verantwoordelijkheid, maar hadden weinig oog voor de spanning die in dit ideaal gelegen lag. De overeenkomsten in hun idealen en in hun psychische structuur met die van representanten van lagere groeperingen, vlakken de verschillen echter niet uit. In de idealen waren zij solidair, in de praktijk viel het vaak moeilijk om eigen kinderen op één school te laten gaan met de toch grovere kinderen uit de lagere standen en als uitwijkmogelijkheid waar zowel de eigen meer deftige gevoeligheid als de even gevoelige verbondenheid vorm kon krijgen, ontstonden scholen als die van het Montessori- en iets later van het Daltontype.Ga naar eind39 In het aldaar gevoerde pleidooi voor meer individueel en minder klassikaal onderwijs, werden de grotere ontplooiingskansen en de geringere schoolse dwang benadrukt. Voor de grotere zelfcontrole die van kinderen geëist werd en die bij voorbeeld door het terloops inspelen op het bijzonder karakter van de school bijna ongemerkt kon worden gestimuleerd, bestond minder aandacht.Ga naar eind40 | |
Ouderwets onbegripMaar naast deze geluiden van instemming waren er ook die van afwijzing en onbegrip getuigden. Een voorbeeld van dit verzet en tevens van die negentiende-eeuwse pedagogische vanzelfsprekendheden bieden de toentertijd veel gelezen artikelen van P.H. Ritter die van de jaren 1880-1890 dateren maar in een verzamelbundel in 1924 nog een achtste druk beleefden. Hierin komt naar voren hoe ook in de oudere pedagogie de idealen van ‘liefde voor het kind’ | |
[pagina 173]
| |
beleden werden. Daar lag het verschil niet. Dat lag wel in de vanzelfsprekendheid waarmee de morele restricties en daarmee de gevoelens van schaamte en schuld werden aangeleerd en in de afwezigheid van de angst of zorg voor schijnheiligheid en een teveel aan schuld en schaamte. Zonder enige ironie en zeker van zichzelf houdt de schrijver zijn lezers voor: ‘Ontwikkel het schaamtegevoel van Uw kind. Het gevoel van eigenwaarde vindt in de schaamte een grote steun. Laten wij het schaamtegevoel ontwikkelen door ons voorbeeld. Over onze lippen mag niet anders komen dan reine taal. Geen dubbelzinnigheden, geen platheden, geen grofheden. Wij willen wel gloeien voor de Hollandsche jongen van Hildebrand, natuurlijk! Maar hij kome niet aan tafel zonder gereinigde handen en goed geschikte haren. Heersche in het belang der kinderen in onze huiskamer decorum! Over al wat niet welvoegelijk is en verder over al wat laf, banaal, gemeen, slecht is, moeten wij of niet spreken of als iets dat beneden ons is. Tussen mensch en dier is een grens. Die grens wordt bewaakt. De naam van de wachter is: Schaamte.’Ga naar eind41 Het is geen wonder dat deze schrijver bezorgd was over de pogingen kinderen minder eenduidig voor te houden wat goed en wat slecht was en hun meer speelruimte te bieden waar ook best eens mocht wat eigenlijk niet hoorde. Maar met zijn bezorgdheid had hij in feite alleen oog voor wat de vernieuwers het verzet tegen het zogenaamd fatsoen noemden, en nam hij hun pleidooi voor een grotere vrijheid te letterlijk. Hij zag niet hoe met de afnemende verschillen in macht en status de zelfcontrole waartoe kinderen werden opgevoed aan rigiditeit verloor en tevens aan reikwijdte won. Hij had, om het nog anders te zeggen, niet door dat je wel een beetje ‘stout’ of ‘slecht’ moest zijn om ‘beter’ te worden. Hij begreep het niet omdat zijn geweten de verouderende maatschappelijke verhoudingen en machtsverschillen als goed was gaan verzegelen. Zo stond hij vreemd tegenover de oproep tot een grotere vrijheid die hem onzedig voorkwam en tot een solidariteit die hij zich niet kon voorstellen; hij had een afkeer van de ‘nieuwe’ levensstijl. |
|