Taboe, ontwikkelingen in macht en moraal speciaal in Nederland
(1980)–Paul Kapteyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
3 De verdere carrière van het begrip ‘taboe’ in de negentiende en twintigste eeuwMen moet zich geen overdreven voorstelling maken van de schendingen van beschavingstaboes in de negentiende eeuw. Zij beperkten zich, zoals gezegd, vooral tot het rijk der verbeelding. Het beschavingsbegrip ‘taboe’ werd nog weinig gebruikt en de wetenschappelijke literatuur behandelde alleen het primitieve begrip dat sloeg op die ‘rare’ en ‘zinloze’ verboden van verre volken. | |
In de negentiende eeuw: Frazer over taboeIn de tijd na Cook vond het begrip al snel zijn weg in andere reisverslagen. De reeds genoemde La Pérouse schijnt op zijn reis omstreeks het jaar 1785 een Polynesisch woordenboek in zijn bezit gehad te hebben, dat door Cook was samengesteld, en hij gebruikte het begrip ‘taboe’ om tijdens zijn bezoek aan de archipel ongewenste inlanders van zijn schip te houden.Ga naar eind72 Anderen waren meer nieuwsgierig naar de aard van taboes en verzamelden gegevens. In het relaas van een Russische expeditie stond een lijst van eenentwintig verschillende taboes. Ook hierin wordt de verbazing onder woorden gebracht over het gemengd sociaal-religieuze karakter. Het verslag dat als het meest gedegen beschouwd wordt, dateert uit 1817, en het uitgebreidste en tevens laatste verslag is van een reis die in 1836 van start ging, met zes schepen, twee schilders en vijf natuurkenners. De documenten vormden een hele bibliotheek, die overigens weinig gebruikt werd.Ga naar eind73 Omstreeks het midden van de eeuw was het begrip zo ingeburgerd dat het officiële erkenning kreeg in de zevende editie van de Schotse Encyclopaedia Brittanica uit 1842. Terzelfder tijd verscheen het ook in de encyclopedieën elders in West-Europa. Het werd een probleem van specialisten en in hun oplossing van het raadsel werden taboes als een vorm van bijgeloof voorgesteld, die onder de invloed van het christendom en met instemming van de schrijvers aan het verdwijnen was. | |
[pagina 80]
| |
In de tweede helft van deze eeuw bleef deze visie, zij het met meer omhaal van woorden en in meer seculariserende trant, gehandhaafd en vond zijn hoogtepunt in de toentertijd beroemde negende editie van de Encyclopaedia Brittanica. Het desbetreffende artikel is van J.G. Frazer, een toonaangevend etnoloog in die jaren. Frazer is zeker van zijn zaak. Hij weet wat taboes zijn en hij weet ook wat hij ervan vindt. Taboes waren oorspronkelijk religieus van aard. Het geloof in goden heeft mensen ertoe bewogen allerlei verboden in acht te nemen waarvan buitenstaanders de zin ontgaat. Aan de ene kant hebben deze verboden weliswaar de hebzucht van stamhoofden en priesters gediend, maar aan de andere kant bevorderden ze tevens de voortgang der beschaving. Uit taboes zijn de latere opvattingen voortgekomen over ‘the rights of property and the sanctity of the marriage tie’, opvattingen die in de loop van de tijd sterk genoeg bleken om het zonder de steun van het bijgeloof te kunnen stellen. ‘Thus on the taboo were grafted the golden fruits of law and morality, while the parent stem dwindled slowly into the sour crabs and empty husks of popular superstition on which the swine of modern society are still content to feed.’ Taboes zijn kortom religieuze verboden en tegelijk een kenmerk van achterlijkheid, waar Frazer de beschaving van zijn tijd zowel uit voortgekomen als boven verheven acht. In de argumentatie van deze zienswijze haalt Frazer breed uit. Hij beschikt over een schat aan gegevens. Het begrip ‘taboe’ zelf komt in verschillende variaties en combinaties in Polynesië voor. Het betekent daar zoveel als ‘duidelijk gekenmerkt’. Maar ook waar het begrip niet voorkomt, werd of worden taboes geëerbiedigd. Het systeem van verboden heeft echter zijn meest volledige ontwikkeling in Polynesië bereikt. Binnen dit systeem vallen ogenschijnlijk zeer uiteenlopende verboden. Er zijn tijdelijke en permanente taboes. Ze kunnen slaan op voedsel en op eetgewoonten, op de wisseling der seizoenen, op geboorte, ziekte en dood, op water en vuur. Sommige zijn voor buitenstaanders te begrijpen en komen voort uit onderlinge verschillen in macht of zijn gebaseerd op inzicht in sociale en natuurlijke dreigingen. De straf op overtreding van deze taboes noemt Frazer civiel of sociaal. Er zijn er echter ook waar het verstand bij stil staat. De straf op overtreding van deze taboes noemt hij religieus. Vooral deze laatste taboes wekken verbazing. Frazer constateert dat de religieuze straf over het algemeen de vorm van | |
[pagina 81]
| |
een ziekte aanneemt. De overtreder zwelt op, en sterft omdat, zo luidt dan de verklaring van de inlanders, de geest van de gekrenkte god in hem is gevaren en zijn ingewanden verslindt. Er zijn ook gevallen bekend, volgens Frazer, waarbij mensen per ongeluk een taboe overtraden en van schrik de geest gaven toen zij hun eigen misstap ontdekten. Frazer bespreekt deze eigenaardige gevallen niet verder. Hij concludeert slechts: ‘The taboo was essentially a religious observance.’ | |
Begin van de twintigste eeuwIn het begin van de twintigste eeuw traden er in het gebruik van het begrip ‘taboe’ duidelijke veranderingen op, die tot in onze tijd doorlopen. Het primitieve begrip verloor zijn sterk denigrerende kanten en het beschaafde begrip werd vaker en met meer nadruk gebruikt. Het geloof in de superioriteit van eigen beschaving verminderde en het begrip ‘taboe’ diende meer om de overeenkomsten dan om de verschillen met eerdere en andere beschavingen aan te geven.
Zoals gezegd werd in de Westeuropese encyclopedieën uit de negentiende eeuw ‘taboe’ als een vorm van bijgeloof, als een religieus verbod voorgesteld. Ook in de omschrijving van de Winkler Prins uit 1887 staat deze kwalificatie. Omstreeks 1900 veranderde deze voorstelling. De toon werd minder denigrerend. De diskwalificatie ‘bijgeloof’ verdween en wat overbleef of ervoor in de plaats kwam, was ‘religieus’ of ‘godsdienstig’. Deze woorden zijn neutraler en konden worden gebruikt voor alle vormen van godsdienst, waarbij de vraag wie er gelijk had in het midden bleef. Dezelfde bescheidenheid komt ook tot uitdrukking in het verdwijnen of minder frequent voorkomen van andere denigrerende termen als ‘onbeschaafd’ - al gebruikt de Oosthoek uit 1938 deze term nog - en bovendien in het vervagen van een ontwikkelingsperspectief waarin eigen tijd en samenleving gezien worden als een fase binnen langlopende processen. Deze voorstelling was kennelijk zo sterk met het geloof in de eigen superioriteit verbonden dat met het verzwakken hiervan, dit op zichzelf neutraal te hanteren perspectief uit het oog verdween. Een voorbeeld biedt de Winkler Prins uit 1922. De tekst is veel | |
[pagina 82]
| |
bescheidener dan die uit eerdere encyclopedieën. De triomf is weggesneden. Veel wijzer worden we echter niet. ‘“Taboe” is een woord van Polynesische oorsprong, dat men in de godsdienstwetenschap gebruikt om een aan ons begrip “heilig” verwant idee uit te drukken. Taboe is iedere persoon en zaak, die met een geest vervuld is of bijzonder met geest in aanraking is. Slechts de taboedrager zelf kan deze vervuldheid met geest verdragen, ieder ander die met hem in aanraking komt ontneemt hem iets daarvan en moet door bijzondere plechtigheden wederom hiervan vrij gemaakt worden. Taboe is in zijn werking zowel “heilig” als “onrein”. De beslissing om personen en zaken taboe te maken, geeft aan een deel van het volk grote macht.’ Er zijn aanwijzingen dat in dezelfde tijd het gebruik van het beschavingsbegrip ‘taboe’ toenam en nadrukkelijker werd. Zoals reeds vermeld, geven woordenboeken uit andere talen dan het Engels vanaf omstreeks 1900 taboe-citaten die op de eigen samenleving betrekking hebben. Bovendien verschenen er publikaties waarin minder terzijde en meer in het openbaar beschavingstaboes aan de kaak werden gesteld. Hierin werd het begrip nog niet gebruikt om een bepaalde diagnose aan te geven. Het prijkte in titels met als functie de associatie van ‘achterlijk’ en ‘overbodig’ op de eigen levensstijl te betrekken. Taboes leken in de ogen van hen die ze ontdekten en verwierpen, op collectieve vergissingen die moesten worden goedgemaakt. Een voorbeeld van dit gebruik biedt een artikel uit 1913 over ‘the taboos of the British Museum Library’.Ga naar eind74 De schrijver is erachter gekomen dat sommige boeken uit de collectie van de bibliotheek niet toegankelijk zijn. Zij komen in de catalogus niet voor. Het gaat om vier soorten boeken. ‘There are books subversive of the Throne, subversive of Religion, subversive of Propriety [...]’ of van een ‘improper or obscene character’. De schrijver is tegen deze taboes. Hij is niet tegen het Koninklijk Huis of welke gevestigde instelling dan ook, maar wel tegen de stilzwijgende eerbied waarmee een en ander wordt afgeschermd. Hij veroordeelt de omzichtigheid, omdat het daardoor onmogelijk is kennis op te doen, voor- en nadelen tegen elkaar af te wegen, een eigen mening te vormen en op grond daarvan het leven wellicht gelukkiger in te richten. De eerbied is niet ‘verlicht’, maar houdt mensen in onwetendheid, die - wat de seksualiteit betreft - geleid | |
[pagina 83]
| |
heeft tot ‘many unhappy marriages and the frequent transmission of venereal diseases to innocent persons’. Instanties - zoals bij voorbeeld de Rooms-Katholieke Kerk - die deze taboes in stand houden, verdedigen naar zijn mening ten onrechte de opvatting als zouden mensen niet zelf in staat zijn uit te maken wat goed voor hen is en, waar nodig, weerstand te bieden aan de prikkels die van de verborgen lectuur uit kunnen gaan. ‘Public opinion is far in advance of the principle embodied in these irreasonable taboos.’ Hij suggereert met deze uitspraak dat het vroeger - in ‘early Victorian times’-wel zin zou hebben gehad bepaalde boeken aan de openbaarheid te onttrekken. Hij gaat hier echter niet op in. Het belangrijkste voor hem is dat deze omzichtigheid nu overbodig is. Mensen moeten zich losmaken van die domhoudende eerbied, om zodoende in staat te zijn zelf hun leven te bepalen. Met het signaleren van taboes in het begin van deze eeuw roept hij op tot wat zou kunnen worden omschreven als een ‘tweede verlichting’, waarin de strijd niet wordt gestreden tegen de duidelijke en openlijke restricties door adel en kerk aan de derde stand opgelegd, maar tegen de stilzwijgende restricties die deze stand zichzelf had opgelegd. | |
Freud over taboeHet wijkende geloof in de superioriteit van eigen beschaving gespiegeld in de afnemende diskwalificatie van minder en anders ontwikkelde volken spreekt ook uit het werk van Sigmund Freud en uit de afwijzing en erkenning die hij ondervond. In 1900 publiceerde hij Die Traumdeutung. Het is zijn eerste psychoanalytisch boek waarin hij de lezers te verstaan geeft - in tegenstelling tot wat zij gewend waren te denken - geen ‘baas in eigen huis’ te zijn. Hij zet uiteen dat de bewuste, redelijke overwegingen zwak staan en het dikwijls moeten afleggen tegen de onbekend geworden driften. Het leven wordt getekend door de spanning tussen de drang van deze driften enerzijds en de aangeleerde, verinnerlijkte dwang tot terughouding, omvorming of onderdrukking anderzijds. Deze dwang is zo sterk en zo succesvol dat die spanning zelf en de weerspannen driften onbemerkt blijven en slechts in dromen of anderszins onbewaakte ogenblikken zich verraden. Dan | |
[pagina 84]
| |
gebeurt juist niet wat mensen vaak stilzwijgend van elkaar en zichzelf verwachten. Een voorzitter sluit de vergadering in plaats dat hij hem opent of een tafelpraeses wenst dat de maaltijd goed mag bekomen terwijl het eten nog moet beginnen. Freud doelde hier op soortgelijke vermijdingen als waarvoor anderen het beschavingsbegrip ‘taboe’ gebruikten en het ligt voor de hand aan te nemen dat hij in Totem und Tabu deze overeenkomst zelf heeft gelegd. De feiten zijn echter gedeeltelijk anders. Hij heeft het in dit boek over primitieve taboes, maar verklaart deze alsof het - in mijn terminologie - beschavingstaboes zijn. In Totem und Tabu beweert hij dat er duidelijke overeenkomsten bestaan tussen de door hem blootgelegde psychische mechanismen en deze primitieve taboes. De lezers vernemen ook hier geen ‘baas in eigen huis’ te zijn en bovendien in bepaalde opzichten, waarvan zij meenden van primitieven te verschillen, juist aan hen gelijk te zijn. In de inleiding op dit boek, die uit 1913 dateert en aan de hier gebruikte Nederlandse editie is toegevoegd, zet Freud deze overeenkomsten in korte, krasse woorden uiteen: ‘De analyse van het taboebegrip pretendeert het probleem algeheel uit te putten en op te lossen. De onderzoeking aangaande het totemisme komt niet verder dan met te verklaren: Dit is wat de psycho-analyse tot heden kan bijdragen tot opheldering van het totem-probleem. Dit verschil zit hem hierin dat het “taboe” eigenlijk nog in ons midden bestaat. Hoewel in negatieve zin en ofschoon op andere voorwerpen gericht, is het wat zijn psychische natuur betreft, niets anders dan de “categorische imperatief” van Kant - d.i. het geweten-, die dwingend wil beïnvloeden en elke bewuste motivering afwijst.’Ga naar eind75 Het materiaal op grond waarvan Freud deze bewering deed, werd hem - hoe zou het ook anders - geleverd door de negentiendeeeuwse etnologie. Hij citeert een zekere Thomas, die voor de elfde editie van de Encyclopaedia Brittanica het artikel van Frazer uit de negende bewerkte. Zoals gezegd waren voor Frazer taboes van origine religieuze verboden. Het kenmerkende ervan zou zijn dat de verboden zonder zin leken, maar dat overtreders toch nare gevolgen van hun misstap ondervonden. Zij werden ziek en stierven, of, als het per ongeluk was gegaan, schrokken zich dood bij ontdekking. Wat gebeurde er nu in de elfde editie? Thomas maakt dezelfde gegevens tot zijn uitgangspunt, maar neemt de religieuze verklaring | |
[pagina 85]
| |
niet over. Hij schrijft: ‘De straf voor overtreding van een taboe wordt oorspronkelijk aan een inwendig automatisch werkende inrichting overgelaten’.Ga naar eind76 De religieuze verklaring wordt een psychologische. Deze verklaring citeert Freud en wordt door hem nader uitgelegd. Hiervoor zet hij eerst enige hoofdlijnen van zijn analyse van psychische processen uiteen. Freud wijst op wat hij noemt de ‘ambivalente instelling van het individu’. Een mens wil aan de ene kant wat hij zichzelf aan de andere kant verbiedt. De herkomst van deze ambivalentie, zo legt hij de lezers uit, moet gezocht worden in de vroege kinderjaren. ‘In het begin, in de prille jeugd, kwam een sterke aanrakingslust naar voren. [...] Maar deze lust wekte een van buitenkomend verbod op om juist deze aanraking tot uitvoering te laten komen. Het verbod werd aanvaard, want het kon steunen op inwendig sterke krachten, op de verhouding tot beminde personen, van wie het verbod uitging.’Ga naar eind77 Dit verbod is heel bewust. Het individu weet wat het niet mag. De lust is echter onbewust geworden, is verdrongen en vergeten. Het verbod is dwangmatig. Het individu weet niet waarom het niet mag. Vervolgens legt hij het verband tussen deze ambivalentie en primitieve taboes. ‘De grondslag van het taboe is in alle gevallen een verboden daad, waartoe een sterke neiging in het Onbewuste bestaat’,Ga naar eind78 en wat ons zo vreemd voorkomt, het redenloze, de afwezigheid van een motivering is in feite niet anders dan het dwangmatige karakter van onze verboden, en de raadselachtige ziekten en schrik zijn niet anders dan onze angst voor het eigen geweten, waarmee we onszelf ter verantwoording roepen ook al gebeurde de overtreding per ongeluk.Ga naar eind79 De bewering van Freud dat de mensen van zijn tijd geen ‘baas in eigen huis’ waren en daarin in principe niet verschilden van hun primitieve soortgenoten, is een treffend voorbeeld van het wijkend geloof in de superioriteit en de redelijkheid van eigen beschaving zoals dat ook tot uitdrukking kwam in de toename van het gebruik van het beschavingsbegrip ‘taboe’. Het verschil tussen Freud en die anderen was echter dat hij primitieve en beschaafde taboes weloverwogen aan elkaar gelijk stelde, ook al vermeldde of gebruikte hij het beschavingsbegrip ‘taboe’ niet, terwijl voor die anderen de vergelijking associatief was en meer niet. | |
[pagina 86]
| |
Het is overigens de vraag of hij daarin gelijk had. Het is duidelijk dat hij het inzicht in beschavingstaboes verhelderd heeft. Maar hij stichtte met de sterke gelijkschakeling ook misverstand. Eerder in dit hoofdstuk is geprobeerd aannemelijk te maken dat er een specifiek verschil bestaat tussen beide taboes. Een belangrijk gegeven daarvoor waren de berichten van Cook dat volgens zijn waarneming primitieve taboes juist geen kwestie van een ‘principe’ konden zijn. Hij nam waar hoe sommige inlanders, eenmaal onder de ogen van hun groepsgenoten uit, zich soms niet aan de verboden hielden en hij concludeerde dat het slechts ‘their outward manners’ betrof. Taboe bij primitieven, zo was mijn bewering, werd gekenmerkt door een sterke mate van ‘Fremdzwang’, van ‘dwang van anderen’. Freud beweert nu eigenlijk het tegendeel. Taboes zijn verboden die worden ingegeven door de stem van het geweten - de categorische imperatief. Zijn gegevens ontleent hij aan mensen na Cook, bij wie - om redenen die niet geheel duidelijk zijn - de berichten over ‘outward manners’ verdwenen, terwijl berichten over straffende goden en later ‘automatisch werkende inrichtingen’ centraal werden geplaatst. Maar wie heeft er gelijk? Die ‘outward manners’ zijn in strijd met Freuds redenering en in de hier gegeven voorstelling passen die verhalen over taboes die zichzelf lijken te wreken niet goed. Deze gevallen zijn echter ook anders te interpreteren en wel op zo'n manier dat ze niet strijdig zijn. De visie op de sterfgevallen na het overtreden van een taboe moet dan eerst worden ont-psychologiseerd en taboes moeten weer gezien worden als religieuze verboden. Met religie of godsdienst wordt dan echter niet alleen gedoeld op het geloof in God of goden die er wel of niet zijn. Godsdienst wordt ook gezien als de poging van mensen - wier kennisniveau laag is - om de gevaren en bedreigingen van het leven het hoofd te bieden door deze te ordenen als door God of goden gewilde en bestuurde gebeurtenissen, die misschien te keren zijn als die God of goden gunstig worden gestemd. Taboes zijn dan te zien als de in verboden neergelegde ‘kennis van de luimen gods’, waarmee mensen proberen de gevaren te keren en veelal hun angsten bezweren. In zo'n voorstelling van zaken hoeven die verhalen van sterfgevallen die volgen op een taboeschending noch onwaar verklaard, noch verpsychologiseerd te worden om begrijpelijk te zijn. De | |
[pagina 87]
| |
voorgestelde volgorde moet slechts worden omgedraaid. Mensen overtreden niet eerst een taboe om dan vervolgens dood te gaan. Mensen gaan eerst dood en worden dan verondersteld een taboe doorbroken te hebben. Het doodgaan van groepsgenoten en zeker het plotseling sterven is voor de anderen angstaanjagend. Deze angst wordt gedempt door een vertrouwde verklaring te zoeken, die wordt gevonden in het overtreden van een taboe. Zo zou het kunnen zijn en als het zo is, verdwijnen die rare verhalen over ‘automatisch werkende inrichtingen’ of ‘automatic penalty’ waarvan Margaret Mead in de Encyclopedia of the Social Sciences uit 1935 nog spreekt. Primitieve taboes - want daar gaat het hier om - zijn meer, maar meestal minder geslaagde pogingen om de gevaren van het leven te keren. Die verboden zijn aan de ene kant strikt. De angst voor de goden is groot. De verboden zijn aan de andere kant weinig verinnerlijkt. De goden komen en verdwijnen met de groepsgenoten mee en van een geweten, zoals Freud en na hem ook een beroemde antropoloog als Malinowski beweert, kan beter niet worden gesproken.Ga naar eind80 Freuds zienswijze is juist van toepassing op een hoger beschavingsniveau zoals die zich in West-Europa, vooral in de achttiende eeuw en verder in de negentiende eeuw, ontwikkelde. Het is geen toeval dat de term ‘categorische imperatief’, die door Freud in algemeen menselijke zin wordt gebruikt, in de tweede helft van de achttiende eeuw is gevormd. Dat was de tijd van Cook waarin - zo werd beweerd - de zelfcontrole zo'n niveau had bereikt dat primitieve taboes duidelijker werden opgemerkt, terwijl de stilzwijgende beschavingstaboes aan intensiteit wonnen.
Hoe dit echter ook zij, Freud was een van de eersten die het dwangmatige karakter van ónze verboden doorzagen en probeerden te verklaren, en zijn inzichten gingen sindsdien meeklinken in het begrip ‘taboe’. Naast een etnologische term en een begrip uit het vocabulaire van kritische intellectuelen, werd het een begrip van psychoanalytici om er de aard en de pretenties van hun werk mee aan te geven.Ga naar eind81 Op de verschillen tussen primitieve en beschavingstaboes werd niet gewezen en de vraag naar de herkomst en de ontwikkeling van die verschillen werd niet gesteld. | |
[pagina 88]
| |
Omstreeks 1960De bovengenoemde veranderingen in het gebruik van het begrip ‘taboe’ - een toenemend gebruik van het beschavingsbegrip, een minder denigrerend gebruik van het primitieve begrip en het convergeren van beide begrippen - versnelde zich in de jaren vijftig en zestig van deze eeuw. Voor het eerst drong toen het beschavingsbegrip door in officiële standaardwerken. In de Winkler Prins Encyclopedie van 1954 komt nog alleen het primitieve begrip ter sprake, zonder enige vorm van actualisering, maar in de Oosthoek van 1963 gaat het desbetreffende artikel ook over het beschavingsbegrip en is de Freudiaanse invloed onmiskenbaar. In het Woordenboek der Nederlandse Taal ontbreekt het nog in 1934. In een ander woordenboek uit 1940 heet het een Polynesisch woord dat ‘heilig’ betekende, maar in de Van Dale uit 1950 wordt ook van een figuurlijke betekenis gesproken. ‘Dat is tegenwoordig taboe’ is de begeleidende zin die samen met de omschrijving van de betekenis in de editie van 1970 zonder wijzigingen wordt overgenomen. Taboe betekent daar ‘onschendbaar, aan het gewone gebruik onttrokken’ of ‘als zelfstandig naamwoord, verbodsbepaling, daaraan mag niet geraakt, daarover mag niet gesproken worden’. In de jaren zestig en zeventig verschenen ook publikaties waarin met behulp van het begrip ‘taboe’ werd nagedacht over de emotionele gebeurtenissen die in het eerste hoofdstuk van deze studie genoemd werden. In deze literatuur overweegt nog steeds de algemeen menselijke, de gemengd etnologische en Freudiaanse notie en de strekking was dan ook veelal dat taboes met het menselijk leven waren gegeven, maar - op niet nader verduidelijkte wijze - van plaats tot plaats en van tijd tot tijd verschillen. Deze voorstelling van zaken is echter onjuist. Onderzoek naar de introductie en de verdere carrière van het begrip ‘taboe’ geeft, zoals in dit hoofdstuk is uiteengezet, andere aanwijzingen. Het ontstaan van het beschavingsbegrip ‘taboe’ is - om het nog een keer te herhalen - van vrij recente datum. Het woord slaat op typische beschavingsremmingen, op een ‘natuurlijk’ ervaren, vanzelfsprekend geworden zelfcontrole of zelfdwang, waardoor mensen meer emotionele gebeurtenissen vermijden en overeenkomstige opwellingen bij zichzelf terughouden zonder goed te beseffen dat ze het doen. | |
[pagina 89]
| |
Deze taboeëring wordt, achteraf en dus door een buitenstaander bekeken, zichtbaar in de loop van de achttiende eeuw. Het betreft hier een voortzetting van civiliseringsprocessen die zich reeds langere tijd aftekenden, maar juist in de achttiende eeuw de genoemde kenmerken in zo'n mate gaan vertonen dat er van taboeëring kan worden gesproken. Deze taboeëring hing samen met het sterker worden van burgerlijke middengroeperingen en met het dominant worden van hun levensstijl die strikter van aard was dan die van hogere en lagere, en van eerdere groeperingen en die bepaald werd door de eisen die de grotere en meer vertakte maatschappelijke vervlechtingen aan hen stelden. Deze taboeëring werd door sommige tijdgenoten, als kunstenaar of schrijver, veelal ‘terzijde’ doorzien en doorbroken. Onderzoek naar de carrière van het begrip ‘taboe’ biedt verdere aanwijzingen die nog nader uitgewerkt zullen worden. Omstreeks 1900 verminderde het burgerlijke geloof in de superioriteit van eigen beschaving en raakten de beschavingstaboes openlijker aangevochten. In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw ten slotte lijkt dit verzet zich, in ieder geval wat Nederland betreft, te hebben herhaald en te hebben uitgebreid.
Dit is het algemene beeld dat uit de ontwikkeling van het begrip ‘taboe’ naar voren komt. Het is merkwaardig dat de conclusies weinig overeenstemmen met de inzichten van de contemporaine antropologie. Nog steeds overheerst daar een voorstelling van zaken waarin de verschillen tussen ‘beschaafde’ en ‘primitieve’ volken wel worden erkend, maar niet als latere en eerdere fasen van ontwikkeling worden gezien. Wat dit betreft lijken moderne antropologen nog steeds bang om beschuldigd te worden van een westers etnocentrisme dat het negentiende-eeuwse ontwikkelingsperspectief aankleefde, terwijl zij in feite beducht moeten zijn voor de thans heersende bewogenheid met de ‘derde wereld’, die van verschillen in beschavingsniveau niet wil weten.Ga naar eind82 Hoe dit ook zij, het onderscheid tussen primitieve en beschavingstaboes lijkt mij voldoende gerechtvaardigd om in de rest van dit boek over primitieve taboes te zwijgen en mij te beperken tot beschavingstaboes. Het beeld dat in het voorgaande van deze beschavingstaboes is gegeven, is nog voorlopig en geeft de richting weer waarin meer precieze en genuanceerde antwoorden gezocht | |
[pagina 90]
| |
moeten worden op de vragen hoe en waarom deze taboes zijn ontstaan, hoe en waarom ze werden doorbroken en - daarover is in het geheel nog niet gesproken - wat deze veranderingen betekenen voor de ontwikkeling van de menselijke zelfcontrole, of, anders gezegd, voor de civilisatie. |
|