Taboe, ontwikkelingen in macht en moraal speciaal in Nederland
(1980)–Paul Kapteyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
2 De introductie van het beschavingsbegrip ‘taboe’Enkele decennia na de reis van Cook werd het begrip ‘taboe’ ook op de eigen samenleving gericht. Een speurtocht door verschillende woordenboeken en encyclopedieën leert dat alleen A New English Dictionary een reeks van dit soort taboe-citaten biedt, uit de Engelse literatuur vanaf omstreeks 1800. Soortgelijke standaardwerken uit andere Westeuropese landen leveren pas later soortgelijke gegevens, die niet verder teruggaan dan tot omstreeks 1900. Het gebruik van het begrip voor de eigen samenleving lijkt derhalve in de eerste plaats een Engelse vondst te zijn geweest, wat niet hoeft in te houden dat de gewoonten die ermee benoemd en bekritiseerd werden uitsluitend Engels waren.
Een van de eerste citaten is afkomstig van Walter Scott, die leefde van 1771 tot 1832. Het dateert van 1826 en staat in zijn dagboek. Op het moment van schrijven zit hij thuis. Het is laat in de avond. Het bezoek is zo juist vertrokken en hij schetst de sfeer. Het was niet erg boeiend en zo is het vaker. ‘The conversation is seldom excellent amongst official people; too many topics are what the Otaheitians call “taboo”.’Ga naar eind38 Hij had het woord kennelijk bij de hand. Scott kende waarschijnlijk de reisverhalen van Cook en anderen - daarvoor waren ze populair genoeg - en had zich met hen verbaasd over die rare, zinloze verboden waarvan de reden onduidelijk bleef en bij navraag niet verduidelijkt kon worden. Hij maakt de associatie. Zo raar en overbodig als die taboes, zo raar en zinloos vond hij de gewoonten in de betere kringen om bepaalde onderwerpen niet aan te roeren. | |
De ontwikkeling van beschavingstaboesHet gebruik van het vreemde begrip ‘taboe’ lijkt op het eerste gezicht wellicht niet meer dan een curiositeit. Scott kende het woord en gebruikte het om zijn ergernis te luchten. Dat is alles. | |
[pagina 61]
| |
Bij nader inzien is er echter meer over te zeggen. Een succesvolle introductie van een nieuw woord of van een nieuwe gebruikswijze is geen geïsoleerd incident of een persoonlijke vondst alleen. Veranderingen in de aard van het netwerk dat mensen met elkaar vormen en daarmee verbonden veranderingen in hun omgang met elkaar en zichzelf, vinden hun uitdrukking in het taalgebruik en geconstateerde veranderingen dáárin bieden omgekeerd een mogelijke aanwijzing voor sociale en psychische veranderingen. In dit geval gaat het om de introductie van een nieuwe gebruikswijze van een primitief begrip met als functie bepaalde restricties zowel te signaleren als te bekritiseren. Het feit van deze succesvolle introductie zou erop kunnen wijzen dat niet alleen de kritiek, maar ook die restricties zelf betrekkelijk nieuw waren. Deze veronderstelling lijkt - wederom op het eerste gezicht - wellicht weinig plausibel. Het gebruik van het primitieve begrip ‘taboe’ zou er immers op kunnen wijzen dat die restricties al heel ‘oud’ waren. Het tegendeel is echter meer aannemelijk. Zoals gezegd is het gebruik dat Scott van het begrip maakte oppervlakkig. Het lijkt een associatie geweest te zijn waaruit niet mag worden afgeleid dat het volgens hem om dezelfde soort verboden ging. In feite voert het beschaafde gebruik van het primitieve begrip juist naar een gevolgtrekking in tegenovergestelde richting. In het land van herkomst was het begrip ‘taboe’ voorhanden, en al mochten de Polynesiërs dan niet goed weten waarom het bij voorbeeld op gezette tijden verboden was voedsel aan te raken, ze wisten heel goed dát het niet mocht. Behalve de aanwezigheid van groepsgenoten hadden ze ook de duidelijke dreiging van een woord om hun opwellingen en neigingen terug te houden. Dat woord was ‘taboe’, en betekende letterlijk: ‘van een merkteken voorzien’, maar feitelijk zoveel als ‘verboden’, ‘niet aanraken’, ‘afblijven’, ‘pas op’, ‘laat dat’. Deze Westeuropese equivalenten werden echter niet door Scott gebruikt. Hij koos een vreemd woord en hij koos - mogelijkerwijs - dat vreemde woord, omdat de restricties waarop hij doelde meer vanzelfsprekend, bijna ongemerkt werden geëerbiedigd en daarmee getuigden van een toegenomen civilisering, in Engeland en wellicht ook meer in het algemeen in West-Europa. Daarom koos hij ‘taboe’ en stichtte veel verwarring. | |
[pagina 62]
| |
EngelandOp verschillende manieren zijn deze eerste gedachten naar aanleiding van de introductie van een nieuwe gebruikswijze van het begrip ‘taboe’ nader te ondersteunen en uit te werken. Scott zelf levert een fraaie aanwijzing dat er inderdaad en in toenemende mate tijdens zijn leven vanzelfsprekende verboden in acht werden genomen en dat de intensivering van deze ‘beschavingstaboes’ als een uiting van toenemende zelfdwang is op te vatten, waarbij mensen zonder het zelf goed te beseffen sterk emotionele gebeurtenissen gingen mijden en daarmee corresponderende gevoelens gingen inhouden. Scott gebruikte het begrip ‘taboe’ op een nieuwe, ‘beschaafde’ manier en hij wist waar hij het over had. Het voorbeeld van wat treffend is te karakteriseren als de uitbreiding van de ‘psychische gevarenzone’, betreft een incident met zijn oudtante, mrs. Keith of Ravelstone. Hij vertelt dat deze vrouw hem eens vroeg haar de romans van Aphra Behn te sturen - een Engelse schrijfster uit het midden van de zeventiende eeuw. Hij schrikt en waarschuwt haar: ‘It is not quite proper reading for a lady.’ Ze blijft echter bij haar verzoek waaraan hij dan toch maar voldoet. Als hij haar enige tijd later weer ziet, valt ze tegen hem uit: ‘Take back your bonny mrs. Behn and if you will take my advice you will put them in the fire.’ Na wat tot rust te zijn gekomen voegt ze eraan toe: ‘I found it impossible to get through the very first of the novels. But it is very odd that I, an old woman of eighty years and upward, sitting alone, feel myself ashamed to read a book which sixty years ago I have heard read aloud for larger circles consisting of the first and most creditable society in London.’Ga naar eind39 Dit voorbeeld van versterking en uitbreiding van de zelfcontrole die, juist omdat de betrokkene zich van die controle nauwelijks bewust was, stilzwijgend en dwangmatig werd uitgeoefend en als ‘natuurlijk’ werd ervaren, kan worden uitgebreid met andere berichten over ‘the Moral Revolution’ die Engeland in het laatste kwart van de achttiende eeuw en de eerste helft van de negentiende eeuw doormaakte. Dit ‘taboeëringsproces’, waarin veel wat aan een minder gewetensvolle omgang deed denken, werd teruggehouden en achter sociale coulissen verdween, wordt door een historicus als volgt beschreven: ‘Between 1780 and 1850, the English ceased to be one of | |
[pagina 63]
| |
the most aggressive, brutal, rowdy, outspoken, riotous, cruel and bloodthirsty nations in the world and became one of the most inhibited, polite, orderly, tenderminded, prudish and hypocritical. The transformation diminished cruelty to animals, criminals, lunatics, and children (in that order); suppressed many cruel sports and games, such as many fairs and wakes; rid the penal code of about two hundred capital offences, abolished transportation, and cleaned up the prisons; turned Sunday into a day of prayer for some and mortification for all; “bowdlerized” Shakespeare, Gibbon and other “obscene” classics, inhibited every kind of literature save the suitable for family reading, and almost gave the deathblow to the English stage; and generally removed from the language, except in official publications and medical literature, all words calculated to “bring a blush to the cheeck of the young person”.’Ga naar eind40 Ook andere schrijvers vermelden deze veranderingen die hier wellicht wat al te plotseling zijn afgeschilderd. Een bruikbare aanwijzing voor de ontwikkeling in de richting van een sterkere en meer uitgebreide en vooral meer dwangmatige zelfcontrole vormen de berichten over de officiële en officieuze censuur. Op zichzelf was de controle van overheden op wat er in druk in het openbaar verscheen al van veel oudere datum, maar juist in de achttiende eeuw werd deze censuur minder streng, verminderden de straffen en zwakte vooral haar preventief karakter af. Tegelijkertijd verschoof en verbreedde zich het oogmerk van de censuur van hoofdzakelijk politieke en religieuze uitlatingen naar die welke de ‘goede zeden’ betroffen. Behalve uitspraken die meer een directe ondermijning inhielden van het gezag en zijn legitimatie, vielen nu ook uitspraken die op zichzelf niet gevaarlijk waren maar aan een minder zorgvuldige omgang herinnerden en daarmee inbreuk betekenden op de psychische gevarenzone, onder een verbod.Ga naar eind41 Allerlei verenigingen - zoals de Society for Reformation of Manners en de Proclamation Society, welke laatste zich ten doel stelde om ‘the Royal Proclamation against Vice’ ten uitvoer te brengen - werden opgericht en heropgericht en streden nu met succes voor de kuising van taal en literatuur. Allerlei uitdrukkingen en woorden werden als te bruut, te pijnlijk ervaren en uit het officiële taalgebruik gebannen om in wat dan pornografische literatuur wordt, weer op te duiken. Vergissingen als ‘Fuckingham Palace’ werden pijnlijker.Ga naar eind42 Shakespeare en | |
[pagina 64]
| |
de bijbel werden gekuist en in de bibliotheek van het British Museum werden bepaalde categorieën boeken uit de catalogus geschrapt. Ze waren ‘subversive of the Throne, of Religion, of Propriety’ of zij hadden ‘an improper or obscene character’.Ga naar eind43 Ook tegen gokken en drinken, vloeken en zweren keerden deze organisaties zich en tegelijkertijd pleitten zij voor verbetering van het onderwijs, van het gevangeniswezen en tegen de slavernij. Zij ijverden kortom voor een uitbreiding en intensivering van de zelfdwang, voor een sterkere gewetensvorming, sterkere afkeer van wat als ‘bruut’ werd ervaren en tegelijk daarmee voor een grotere solidariteit en sterkere identificatie van mensen met elkaar. Deze bewegingen kwamen grotendeels voort uit ‘the trading middle class’ wier levensstijl door de aard van hun bezigheden, en door de strijd tegen de privileges van hogere lagen aan grotere restricties was onderworpen. In de loop van de negentiende eeuw werd hun levensstijl meer dominant en door hogere lagen overgenomen. Wat eerder ‘deugdzaam’ heette en nog bevochten moest worden, werd tot het gevestigde ‘fatsoen’ dat behouden diende te blijven, en vorstelijk werd onderscheiden met de toevoeging ‘Victoriaans’. | |
FrankrijkDe hierboven vermelde gegevens hadden betrekking op Engeland. In andere Westeuropese landen speelden zich echter soortgelijke ontwikkelingen af. In de vorige paragraaf kwam al ter sprake hoe ook in Frankrijk de toenemende beschavingsdruk en een overeenkomstig onbehagen tot uitdrukking kwamen in de verheerlijking van de ‘Edele Wilde’, maar ook - en in toenemende mate - in de afschuw van diezelfde natuurmens, die in plaats van ‘onschuldig’ dan ‘schaamteloos’ wordt genoemd. In dit verband kan deze interpretatie, die niet zonder problemen is, nader worden uitgewerkt. De redenering dat de verhalen over de vrijheid der zeden een aanwijzing vormen voor een toenemende taboeëring, of, anders gezegd, voor een uitbreiding van de ‘psychische gevarenzone’, ligt niet zonder meer voor de hand. Wellicht lijkt het op het eerste gezicht wel meer aannemelijk om het tegenovergestelde te beweren en het ideaal van de ‘Edele Wilde’ te zien als een doorbraak in beschavingstaboes die in dat geval al van veel oudere datum zouden zijn. Peter Gay, van wiens kennis van de | |
[pagina 65]
| |
Verlichting in deze studie herhaaldelijk gebruik wordt gemaakt, doet zelf deze suggestie als hij mede naar aanleiding van Diderots Supplément op de reis van Bougainville schrijft: ‘In the 18th century, sexuality was still [cursivering p.k.] surrounded by coy circumlocutions or embarrassed secrecy [...]’.Ga naar eind44 De ‘philosophes’ zouden zich, zo gaat zijn redenering, tegen deze weinig verlichte gang van zaken gekeerd hebben. Zij ‘were preparing the way for a rational analysis, and thus for a less hostile view, of sexuality’. Van David Hume, de Engelse Verlichter, zegt hij zelfs dat hij taboes aantastte: ‘David Hume suggests that sexual taboos or the sense of shame, are by no means natural, let alone God given.’Ga naar eind45 Het is echter de vraag in hoeverre Gay gelijk heeft met de voorstelling als zouden er al langer beschavingstaboes hebben bestaan, die door de Verlichters werden aangevochten. Het is waar dat Diderot zich verzette tegen ‘fausse pudeur’ en tegen verboden waarvan hem de zin ontging. Het is eveneens waar dat David Hume erop wees dat ‘kuisheid’ en ‘trouw’ weliswaar mochten worden ervaren als deugden die een doel in zichzelf vormden, maar dat deze deugden zonder hun maatschappelijk ‘nut’ nooit in een mensenhoofd zouden zijn opgekomen.Ga naar eind46 Gay vindt dit revolutionaire gedachten en daarin heeft hij gelijk. Het lijkt echter onjuist te beweren dat het inzicht van deze ‘philosophes’ zich tegen beschavingstaboes keerde die van oudsher al zouden bestaan. Waar het om gaat is dat hun kritiek zich enerzijds richtte op expliciete verboden en vooral op de christelijke godsdienst waarmee die verboden werden gelegitimeerd, en anderzijds wel degelijk op vanzelfsprekende restricties, die echter van recente datum waren en tegelijk door hen werden voorgestaan. De Verlichters waren tegen allerlei strenge verboden die vooral de privileges van hogere lagen beschermden en als van God gegeven werden voorgesteld en tegelijk waren zij voor ‘humaniteit’ tussen mensen in het algemeen. Hun ijver voor vrijheid én voor gelijkheid en broederschap verliep echter niet zonder spanningen. Het succes van hun streven naar humaniteit of naar een sterkere identificatie van mensen met elkaar, betekende ook een inbreuk op hun verwachting van vrijheid en riep een spanning op die bij voorbeeld zijn uitweg vond in het ideaal van de ‘Edele Wilde’ waarin beide, vrijheid en broederschap, wél probleemloos samengingen. Ook elders, in brieven en literaire geschriften blijkt hetzelfde probleem dat door Diderot als volgt werd omschreven: ‘Hij die | |
[pagina 66]
| |
zich de lust der zinnen ontzegt is óf een huichelaar óf een verminkt schepsel; maar hij die het genot verkiest boven een goed geweten, is een ontaard schepsel.’Ga naar eind47 Het is overigens Gay zelf aan wie ik dit citaat ontleen en hij biedt nog meer gegevens die deze interpretatie ondersteunen. In tegenspraak met zijn eigen bewering dat in de achttiende eeuw seksualiteit nog steeds omgeven was met ‘coy circumlocutions’, merkt hij elders op dat men in vroegere tijden juist niet zo omzichtig te werk ging. ‘Sexual appetite did not vanish behind a wall of discrete silence [...] medieval literature was often coarsely direct [...] Even the puritans, whom the Enlightenment liked to malign as dour, fanatical enemies of life, were refreshingly unpuritanical in their sexual behavior.’Ga naar eind48 Van beschavingstaboes lijkt in die dagen derhalve weinig sprake en het is wederom Gay zelf die erop wijst hoe juist in de achttiende eeuw dit soort restricties sterker werden wanneer hij, met de suggestie dat het hier niet om een uitzondering gaat, van één van de Verlichters schrijft: ‘Voltaire enjoyed the obscene Restauration poems, but he kept them in the privacy of his notebooks, and when he wrote impassioned loveletters to his niece, he kept them utterly secret and kept, in a sense, his passion from himself by putting the most erotic passages into Italian.’Ga naar eind49 Deze ontwikkeling, die in dit korte dispuut met Gay met citaten werd aangegeven, zou zich ook op een meer aanschouwelijke wijze laten verduidelijken door in te gaan op andere taboeëringsgegevens, zoals die over de indeling van huizen en de kuising van kunst. Van de eerste is bekend dat het in de achttiende eeuw bij burgerlijke groeperingen in Frankrijk gebruikelijk werd in aparte slaapkamers de nacht door te brengen. In diezelfde periode en in het begin van de negentiende eeuw werden ook vele naakten op kunstwerken van Middeleeuwse herkomst gekuist. Daarvóór hadden ze kennelijk minder aanstoot gegeven.Ga naar eind50 | |
NederlandBehalve in Engeland en Frankrijk tekenden zich ook in Nederland overeenkomstige ontwikkelingen af, die hier speciale aandacht krijgen. | |
[pagina 67]
| |
De morele ijver werd ook in ons land gedragen door burgerlijke middenlagen en vormde een onderdeel van hun strijd tegen lagere en hogere groeperingen. Die strijd was evenwel minder heftig. In tegenstelling tot andere landen van West-Europa ontbrak hier in de centrale provincies - in Holland en Zeeland, maar ook in Groningen en Friesland - een sterke adellijke landaristocratie met uitgebreide privileges. Het van oudsher drassige veenland vormde in de Middeleeuwen een sponzige uithoek van het Duitse rijk en deelde slechts in geringe mate in de feodaliseringsprocessen. Dezelfde natuurlijke gesteldheid en geografische ligging vormden samen met de geringe betekenis van die landaristocratie gunstige condities voor de bevolking van landbouwers, veehouders en vissers om in zeevaart, handel en daarmee verbonden nijverheid in maatschappelijke sterkte te groeien en hier eerder dan elders - en vooral vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw - ook in politiek opzicht een dominerende rol te gaan spelen.Ga naar eind51 Verschillende idealen, die in andere landen gedurende de achttiende eeuw sterker naar voren kwamen en een burgerlijke signatuur droegen, werden hier dan ook eerder geformuleerd en in zekere mate gerealiseerd. Maatregelen die wijzen op een verzachting der zeden en gericht waren op bij voorbeeld de verzorging van de armen, ouden en zieken en op de indamming van hetzes als ketter- en heksenjacht, werden hier al in de zeventiende eeuw genomen, terwijl zij elders een vrucht van de Verlichting worden genoemd.Ga naar eind52 Het gevolg was dat de strijd ten tijde van die Verlichting wat minder heftig verliep dan bij voorbeeld in Frankrijk. Het zou echter onjuist zijn te beweren dat die strijd toen al gestreden was. Ondanks de genoemde aanwijzingen was het leven in het Nederland van de zeventiende eeuw niet alleen bij het ‘volk’, maar ook bij de ‘Heren’ van wie de genoemde maatregelen afkomstig waren, nog te ‘open’, werden de opwellingen van mensen nog te direct geuit en beleefd om van taboeëring in beschaafde zin te kunnen spreken. Een dankbaar voorbeeld hiervan vormen de schilderijen uit die tijd. Weliswaar was - met uitzondering misschien van Rembrandt - de verlustiging van het naakte of halfbedekte vrouwenlichaam hier minder direct dan in de buitenlandse hoofse schilderkunst, maar niettemin werden ook hier lusten én onlusten in het algemeen nog meer in hun directe felheid beleefd. Op de vele stillevens prijken | |
[pagina 68]
| |
‘blanke haringen en doorschijnende oesters, die sappige halfgeschilde citroenen, of glanzende tinnen of zilveren schenkkannen, hoge glazen met schuimend bier gevuld en groene roemers waar de Rijnwijn in tintelt’.Ga naar eind53 Dit alles getuigt volgens de letterkundige Kalff, die zich in het begin van de twintigste eeuw verlustigt in de beschrijving van wat hij zó niet meer kent, van een ‘forsche zinnelijkheid en bruisende levenskracht die vaak niet meer of nauwelijks binnen de perken werden gehouden door geloof en zedelijkheid, schout en schepenen, geheime tuchthuizen, rasphuis en spinhuis en beul’.Ga naar eind54 Op de vele huiselijke taferelen, herbergtonelen, afbeeldingen van bruiloften en partijen zien we de eters en drinkers aan het werk, met een ongegeneerdheid die later - in de achtiende eeuw - te pijnlijk zal worden. Ze houden van eten en drinken en niet minder van vrijen, kaartspelen, gokken, poepen en pissen en dat is te zien. Ze verlustigen zich in de toespelingen daarop en schamen zich weinig voor hun plezier als een ander wordt bedrogen of misleid. Deze genrestukken worden dikwijls vergeleken met de vele boerten en kluchten uit diezelfde tijd. In beide worden dezelfde taferelen en hetzelfde plezier uitgebeeld en in beide wordt in het bruisend gebeuren ook altijd een moraliserende boodschap verpakt: het is wel lekker om goed te eten en te drinken, om te vrijen en kaart te spelen, maar weet welke gevaren er dreigen en hoe snel de rijkdom is verdwenen, de gezondheid wordt geschaad en hij die bedriegt, zelf wordt bedrogen. ‘De moraal van het verhaal’ valt niet te loochenen, maar juist de wijze waarop er gemoraliseerd werd, laat zien hoe gering het effect ervan was. De figuren vechten nog niet met een kwaad geweten, terwijl zij zich te buiten gaan. Zij komen pas tot inkeer - als dat al het geval is - wanneer het te laat is en het kwaad al is geschied. Hun schuldbewustzijn komt pas achteraf tot leven en werkt nog minder preventief. De moraal komt als het lied al is gezongen. De aanwijzingen die deze schilderijen en toneelstukken bieden voor de ‘openheid’ van het Hollandse leven in de zeventiende eeuw gelden in de eerste plaats volkse en boerse groeperingen. Zij werden uitgebeeld en kwamen zelf naar die uitbeeldingen kijken. Zij genoten van de list en het bedrog en werden vervolgens gesticht door de moraal. Niettemin genoten ook hogere burgerlijke groepen van deze taferelen. Zij schuwden dezelfde vrijmoedigheid niet. | |
[pagina 69]
| |
De reeds geciteerde letterkundige Kalff zegt er dit van: ‘Hoe ruw is de toon van den onderlingen omgang nog in 1627, niet in Drenthe of in Twenthe, maar in Utrecht; niet onder de lagere standen, maar in de vergadering der Provinciale Staten’,Ga naar eind55 waar de ‘Heren’ elkaar te lijf gingen en elkaar voor moordenaar uitmaakten. Ook in seksueel opzicht waren de opvattingen en praktijken bij hogere groeperingen nog minder teruggehouden. Kalff maakt in dit verband melding van een bundeltje novellen uit 1647 door een zesentwintigjarige vrouw, Maria Heyns, uitgegeven onder de titel Bloemhof van doorluchtige voorbeelden. Het boek begint met een uiteenzetting van de stelling: ‘Hoe noodzakelijk de kuysheyt zy’ en de gedachte lijkt gewettigd dat hier juist een relatief hoge morele standaard naar voren komt. In de rest van het boek vinden we echter een groot aantal staaltjes van wat Kalff noemt ‘oneerbaarheid, ontucht, ongeoorloofde en onnatuurlijke liefde’ en lijkt het om een pornografisch geschrift te gaan, waarin de schrijfster onder de dekmantel van de moraal laat zien wat eigenlijk is verboden. Beide interpretaties, waartussen de gedachten al gauw heen en weer springen, zijn echter onjuist. Ze verwijzen naar een hoger niveau van zelfcontrole, waarbij aan de ene kant restricties als vrij algemeen geldend worden voorgesteld en ervaren en aan de andere kant, terzijde en dikwijls in de verbeelding, aan deze restricties wordt ontsnapt. In het geval van het boek van Maria Heyns spreekt de schrijfster zich wel uit tegen de genoemde praktijken, maar die praktijken zelf zijn nog gebruikelijk genoeg om door haar bij name genoemd te kunnen worden, en juist omdat ze nog gebruikelijk waren mist de beschrijving ervan het ‘glurende perspectief’ van de pornografie. Kalff zegt het zo: ‘Alles is kiesch; nergens bespeurt men dat de verzamelaarster zich met de verhalen “kittelt” - gelijk men toentertijd zeide; desniettemin noemt of bespreekt zij allerlei zaken die volgens onze, ten deele verwrongen, welgevoegelijkheidsbegrippen in fatsoenlijk gezelschap niet meer genoemd mogen worden.’Ga naar eind56 Een zelfde vrijmoedigheid maar zonder die duidelijke veroordeling, vinden we ook bij de vermaarde rij van dichters, bij Hooft, Vondel en Huygens. Hooft detailleert in zijn erotische gedichten de schoonheid van zijn eerste vrouw. Vondel publiceert in Minneplicht en Kuysheitskamp een openhartig gesprek tussen twee Amsterdamse meisjes en Huygens schrijft Trijntje Cornelis dat onder Antwerpse hoeren speelt - een woord overigens dat in die tijd lang niet zo'n ex- | |
[pagina 70]
| |
clusieve betekenis had als in de onze en ook als koosnaampje gebruikt werd. In een liederenboek uit 1655, waaraan ook Vondel en Hooft hebben bijgedragen, staat het volgende bruiloftslied dat weliswaar onder pseudoniem is geschreven en ook voor die tijd kennelijk gedurfd was. Nu bruidtje, gaat te bed, het is nu alles klaar:
En steekt hy 't in jou buik, zoo wordt ghy 't wel gewaar.
Werpt hem ook dadelijk gevangen in jou bontje,
En houdt hem daar zoo lang, totdat hy in jou rontje
Een verschen zoopje maakt, schoon dat hy 't ook haalt,
En laat hem daar niet uit voor 't sluitgeld is betaalt.Ga naar eind57
Al deze praktijken bleven, zoals gezegd, niet onweersproken. De schrijvers en schilders zelf waren niet afkerig van moraal. Veel harder en categorischer was echter het oordeel van calvinistische predikanten. Zij trokken fel van leer tegen wat ‘slordigh, oneerlijck, onkuys en onghebonden’ heette. Vooral bruiloftsfeesten vormden een steen des aanstoots en de gebruikelijke liederen werden veroordeeld wegens hun ‘vuyle ende stinckende redenen’ en ‘vergiftige propoosten’. Het zou echter een misverstand zijn, te menen dat deze protesten veel effect hadden, geleidelijk aan meer gehoor vonden en de zeden verzachtten. De relatief ongeremde lusten en de vaak ongeremde veroordeling waren beide extreem en werden in de loop van de tijd geremder en meer teruggehouden. Wellicht dat de zedelijke geschriften van Cats een vroege aanwijzing vormen van deze grotere ingetogenheid naar beide kanten, die later sterker werd en meer algemeen geldig. De verzen van deze staatsman-dichter lijken veel op de genoemde genrestukken, maar het plezier is er al minder uitbundig en het moraliseren meer indringend. Tegelijk zijn ook de godsdienstige gevoelens meer ingetogen en spreekt hij niet veel van hel en verdoemenis. Hij was dan ook geen streng calvinist, maar voelde zich verwant met piëtistische kringen, waar niet in de eerste plaats dogmatische stellingen werden aangehangen maar de heiliging van het dagelijks leven centraal stond.Ga naar eind58 Toch was ook Cats in zijn moraliserende lessen nog vrijmoediger dan velen, vanaf het einde van de achttiende eeuw tot in de jaren | |
[pagina 71]
| |
zestig van deze eeuw, voor wenselijk hielden. Ik citeer hier een van zijn gedichten, dat thans onschuldig lijkt maar in 1962 nog met veel voorbehoud werd gepubliceerd. Een waterlandse Trijn zat eens ajuin en schelde,
En klaagde dat de lucht haar ogen dapper kwelde,
En kijk eens, sprak de meid, ik heb ermee gespeeld,
En toen heeft mij het ding in 't minste niet verveeld.
Dus gaat het lieve moer, ging Els hier tegen zeggen,
Met die zo metterhaast haar spillen samen leggen:
't Is wel zo lang men vrijt, maar trekt het rokjen uit,
Een reuk daar 't oog afloopt verneemt men van die bruid.Ga naar eind59
Zoals gezegd zijn er aanwijzingen dat de kuising van de zeventiendeeeuwse produkten vooral tegen het einde van de achttiende eeuw duidelijker vormen aanneemt. Al wel eerder konden hier en daar bezwaren worden gehoord, maar het duurde toch tot omstreeks 1780 voordat de mogelijkheid van kuising openlijk werd overwogen en soms aanbevolen. Het typerende daarbij was dat men aan de ene kant gevoelig werd voor wat het naïeve of het natuurlijke van de oude schrijvers werd genoemd, aan de andere kant aanstoot nam aan al te openhartige passages en in beide gevallen getuigde van een grotere ingetogenheid. De dames Wolff en Deken schrijven in 1781 van Bredero: ‘Er is ondertusschen zo veel geest, zo veel natuurlyk fraai, zo iets naïefs in velen derzelven, dat men mooglyk het eerlyk publiek geen geringen dienst zoude doen, indien den een of ander daartoe bekwaam mensch zich verledigde om die stukken te zuiveren van alles, wat onze beschaafder, zoal niet betere tyden ergert.’Ga naar eind60 In 1786 zit een ‘boek-keurder’ met hetzelfde probleem. Het betreft dan de verzamelde werken van Cats, die er na enig wikken en wegen toch nog wel mee door kunnen. Hij schrijft: ‘Al is 't dat eenige werkskens van den Heer Jacob Cats wat vrij geschreven zijn, en zommige Vaersen in eenige teedere en kuysche ooren niet zeer wel en klinken: het doelwit der zelve nogtans goed zijnde, en veel zeerdienstige zedenleeren inhoudende, oordele ik alle de werken van den gezeyden Heer Cats, namendlijk in deze tijden, te mogen herdrukt worden.’Ga naar eind61 Tezelfder tijd kreeg men ook moeilijkheden met Jan Steen en | |
[pagina 72]
| |
achtten sommigen de zeventiende-eeuwse berichten als zou hij niet alleen de losse zeden geschilderd, maar ook aan den lijve ervaren hebben, bezijden de waarheid. Hoe kon iemand die taferelen schilderde met ‘eene zedelijke strekking’ tegelijk zo'n losbol zijn geweest?Ga naar eind62 Een ander bruikbaar voorbeeld van ontwikkelingen in dezelfde richting vormt een boek dat in het begin van de twintigste eeuw werd geschreven en handelt over Het Zedelijk Leven Onzer Vaderen in de 18de Eeuw.Ga naar eind63 De schrijver heeft het niet gemakkelijk. Hoe graag hij het ook anders had gewild, naar zijn maatstaven gemeten valt het zedelijk leven in de achttiende eeuw door de mand. Het verderf lijkt om zich heen te grijpen en sommige tijdgenoten zeggen het zelf. Tegen het einde van die eeuw klaagt een Nederlander over het zedenbederf dat onder alle standen verspreid is, onder de inwoners der steden en die te plattelande, onder onze kustbewoners en eilanders, zeevarenden en soldaten, tot de klasse der dienstboden toe. ‘Niet,’ zegt hij, ‘dat er nog geen deugdzamen gevonden worden, doch derzelver getal is klein en kan uit hoofde der algemeene verbastering nauwelijks in aanmerking komen.’Ga naar eind64 Nee, het ging niet goed met Nederland in die dagen en dat moet duidelijk zijn. Maar de eerlijkheid gebiedt de schrijver en dwingt hem te erkennen dat het in de zeventiende eeuw nog erger was. Naar eigen maatstaven gemeten deugt de achttiende eeuw niet, maar hij moet toegeven dat, gemeten aan de zogenaamde gouden eeuw, de zeden toch zijn verbeterd. Hij spreekt van het drinken dat matiger is geworden en vooral de eindeloze heildronk schijnt aan populariteit te hebben ingeboet. Hij vertelt ook hoe het gokken enigszins werd beteugeld, de huwelijkstrouw minder met voeten werd getreden en allerlei volksspelen, waarbij dieren op wrede én vermakelijke wijze werden gedood, in onbruik raakten.Ga naar eind65 Hij vermeldt met instemming dat de zorg voor zieken, armen en gevangenen is toegenomen en het ‘sociale medegevoel’ zich toch heeft verspreid, vooral onder hen die zichzelf prijzen als ‘die gelukkige middenstand welke ons even ver afscheidt van de woelige vermaken des Hoffelijken levens als van die knellende bekommeringen die hen treffen welke beneden den burgerstaat vernederd zijn’.Ga naar eind66 En inderdaad, zoals in andere landen van West-Europa, droeg ook hier de ijver voor een deugdzaam leven een burgerlijke signatuur en vormde zij een deel van de strijd tegen de privileges en de | |
[pagina 73]
| |
levensstijl van de aristocratie. De tegenstellingen waren hier bij ontstentenis van een sterke adellijke bovenlaag weliswaar minder scherp, maar de burgerlijke bovenlagen hadden zich in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw toch zover verwijderd van andere burgerlijke groeperingen dat zij wel degelijk een aristocratische bovenlaag vormden. Met de ‘aristocratisering’ van de ‘Heren’ was hun levensstijl veranderd. Zij hadden zich meer gedistantieerd van de ‘boerse platheid’ van hun voorvaderen en waren zich meer gaan spiegelen aan het Franse hof. Ze waren kortom ‘beschaafder’ geworden en tegen deze meer hoofse vorm van beschaving keerden de ‘middenburgers’ zich. Zij achtten, gelijk in andere landen, die stijl te veel beschaafd, zoals zij het leven van het lagere volk te weinig beschaafd vonden. De eigen stijl achtten zij daar precies tussenin, noch gemanierd, noch ruw, maar echt beschaafd en toch ‘natuurlijk’. Een welsprekende vertegenwoordiging van deze groepering vormt het al even genoemde tweetal Betje Wolff en Aagje Deken. Beide dames werden in hoge mate beïnvloed door Franse en Engelse literatoren. Ze verspreidden en vertaalden hun geschriften, vertolkten overeenkomstige gevoelens en denkbeelden in Nederlandse verhoudingen en geven met hun werk inzicht in de aard van de burgerlijke deugden. Een van hun geschriften heet De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart uit 1782 en in het voorwoord van deze roman over het meisje met de toepasselijke naam zetten de auteurs hun bedoelingen uiteen. Ze willen aantonen ‘dat ene overmaat van levendigheid, en ene daaruit ontstaande sterke drift tot verstrooide vermaken, door de mode en de luxe gewettigd, de beste meisjes meermaal in gevaar brengen om haar in de allerdroevigste rampen te storten’. Eén keer dit gelezen, zou men een ernstig en streng vermanend geschrift verwachten. Die verwachting komt niet uit. Op allerlei wijzen verzetten de schrijfsters zich juist tegen strenge voorschriften en steken zij de draak met lieden die daar wel voor pleiten. Toch is het hun wel degelijk om de deugd begonnen, die echter niet met strengheid maar met geduld en liefde en daardoor des te sterker als ‘natuurlijk’ wordt ingeprent. In dichtvorm brengen ze zelf deze ‘methode’ onder woorden: Gestrengheid vormt toch nooit het zachte hart der jeugd;
Uw nors gelaat doet haar voor hare plichten schrikken:
| |
[pagina 74]
| |
En gij, Lichtvaardigheid, die afleidt van de deugd,
Terug! Uw adem kan het zaad der deugd verstikken.
Voor u, o Wijsheid, die geduld aan liefde paart,
En scherts met ernst verbindt, is deze post bewaard.
Hetzelfde komt ook tot uitdrukking in een ander boek dat door Betje Wolff werd geschreven en als titel draagt Proeve over de opvoeding, aan de Nederlandse moeders. Ook hier wijst zij op ‘geduld en liefde’ als de ware instrumenten voor het opvoeden van de jeugd. Nog sterker komt hier tot uitdrukking hoe in deze opvoeding het goede voorbeeld geprezen wordt. Alles wat ‘verkeerd’ is moet van kinderen worden weggehouden. De tere schepselen zelf zijn ‘goed’ en het ‘kwade’ komt slechts van buiten. Zeer typerend is de uitspraak dat ‘er mogelijk geen beter middel is om kindren kwade gewoonten af te leren dan door U te gedragen als gij hen daarvan niet verdacht hield’.Ga naar eind67 Dit soort zinnen en adviezen wijzen erop hoe het juiste gedrag als vanzelfsprekend werd voorgesteld en het slechte gedrag als afwijkend en onnatuurlijk werd afgedaan. Op deze wijze grootgebracht leerden mensen geleidelijk aan hun meer directe opwellingen zó goed terug te houden dat die terughoudendheid hun zelf op den duur ‘natuurlijk’ voorkwam. In de zeventiende eeuw - om het kort te zeggen - kwam het berouw nog na de zonde en werkte de censuur van de zelfcontrole meer achteraf. Tegen het einde van de achttiende eeuw had deze censuur een meer preventieve werking gekregen, en leerde men meer bij voorbaat berouw te hebben, zonder goed te weten hoe zoet of hoe bitter de niet begane zonde was.
In 1824 gebruikte Scott het begrip ‘taboe’ en hij gaf ermee te kennen de restricties die zijn bezoek in acht nam, even raar te vinden als de verboden van bepaalde primitieve volken. Hij beweerde niet dat het ook in feite om dezelfde soort verboden ging. In deze paragraaf is uiteengezet dat er alle reden is om beide van elkaar te onderscheiden en van primitieve en van beschavingstaboes te spreken. De eerste worden gekenmerkt door een dwang die mensen op elkaar uitoefenen en de tweede door een dwang die, weliswaar van anderen afkomstig, door ieder van de betrokkenen in zo'n sterke mate op zichzelf wordt uitgeoefend dat hun eigen terughoudendheid hun natuurlijk voorkomt en het besef ervan zwak is. De ontwikkeling van deze vorm van zelfcontrole is een onderdeel van wat in het | |
[pagina 75]
| |
algemeen het civiliseringsproces in West-Europa is genoemd en vormt daarvan de burgerlijke variant. Het eigenaardige van deze civiliseringsvariant is door Elias in vergelijking met die van hoofse kringen als volgt onder woorden gebracht: ‘Gedragsreguleringen, die in hoofse aristocratische milieu's ook bij volwassenen nog meer direct met het oog op andere mensen en uit vrees voor andere mensen functioneren, worden in burgerlijke milieu's het individu meer als zelfdwang ingeprent. Niet meer direct uit vrees voor andere mensen houden volwassenen zich aan de regels, maar door een “innerlijke stem”, door een angst die het eigen Ueber-Ich automatisch voortbrengt, kortom door een moreel gebod, dat geen nadere uitleg behoeft.’Ga naar eind68 | |
Het doorzien van beschavingstaboesDe introductie van het beschavingsbegrip ‘taboe’ vormde de aanleiding tot de vraag naar de ontwikkeling van het soort restricties waar het begrip zelf op slaat. Er is echter nog een tweede vraag die gesteld moet worden en die hier, zij het beperktere aandacht krijgt. De introductie van het beschavingsbegrip vormt niet alleen een aanwijzing voor het bestaan, maar eveneens voor het doorzíén van taboes en de vraag luidt hoe het mogelijk was dat sommige mensen die vanzelfsprekende vermijdingen toch doorzagen en er zich kritisch van distantieerden. Hoe kon iemand als Scott genoeg ‘binnenstaander’ zijn om de groeiende gevoeligheid te kennen en tegelijk genoeg ‘buitenstaander’ om met een vreemd woord de vermijdingen te onderkennen en zich erboven te verheffen. De vraag moet niet alleen aan Walter Scott verbonden worden. Er waren nog meer mensen die tegen het einde van de achttiende eeuw en gedurende de negentiende eeuw zich - al of niet met het woord ‘taboe’ - op soortgelijke wijze tegen de eigen samenleving keerden en zich meer of minder bewust niet aan de regels hielden. In het voorgaande wees ik er al op dat sommige mensen met de toenemende taboeëring ontvankelijk werden voor de meer directe omgang tussen mensen in vroeger tijden of in verre landen en daarmee soelaas zochten voor de gestegen beschavingsdruk. Hoewel deze gezindheid meer in het algemeen valt te onderkennen, was het toch een speciale groepering die zich erop ging toeleggen teruggehouden gevoelens en daden weer op te roepen. Zij behoorden over | |
[pagina 76]
| |
het algemeen niet tot hogere of lagere groeperingen. Daarin lagen de condities niet van hun ‘onordelijk’ gedrag. Zij kwamen veelal uit burgerlijke middengroepen voort en het doorzien en doorbreken van taboes was in zekere zin hun vak. Het waren schrijvers, maar ook musici of beeldende kunstenaars, en de schending van gevoelens beperkte zich - zij het niet altijd - tot hun rijk der verbeelding. Tegen het eind van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw werden romans, gedichten, schilderijen en de muziek sterker dan daarvoor gekenmerkt door het oproepen van gevoelens die in het gewone leven minder werden toegestaan. Deze verandering hing samen met de reeds eerder genoemde maatschappelijke ontwikkelingen en vooral met die onder burgerlijke middengroepen. Met hun stijgende maatschappelijke sterkte, met hun groeiende welstand en aanzien nam eveneens hun aandacht toe voor artistieke reflectie in boeken, schilderijen en muziek. Er ontstonden in Engeland, Frankrijk en in Duitsland duidelijke sporen van een kunst die niet meer adellijk-aristocratisch genoemd kan worden zonder daarmee direct burgerlijk te zijn. In de eerste helft van de achttiende eeuw - en te denken is aan schilders als Hogarth en Greuze, aan schrijvers als Richardson en Rousseau - zou het epiteton ‘burgerlijk’ nog enigszins op zijn plaats kunnen zijn in zoverre als die kunst het stijgend gevoel van eigenwaarde uitdrukte, de typisch ‘burgerlijke’ deugden aanprees en de levensstijl van andere groeperingen, hoger en lager, als fataal afschilderde. Tegen het einde van de achttiende eeuw en later is deze kwalificatie echter niet meer op zijn plaats en zou misverstand wekken. Het typerende van die kunst werd dat zij minder dan vroegere ‘stijlen’ door een duidelijk te traceren maatschappelijke figuratie - zoals hof en kerk - bepaald, en veel meer door afzonderlijke kunstenaars, daarin bijgestaan door enkele kunstbroeders en -critici, gemaakt werd. Het groeiende burgerlijke publiek stelde kunstenaars in staat om zich losser te maken van de traditionele opdrachtgevers en verschafte hun een positie die veel gemeen had met die op een vrije markt. Daar wisten zij aan de ene kant als ‘kleine zelfstandige’ een grote mate van onafhankelijkheid te veroveren die echter, voor zover zij aangewezen waren op de grillige voorkeuren van het publiek - en dat waren de meesten -, gepaard ging met een grote mate van diffuse afhankelijkheid.Ga naar eind69 Deze relatief nieuwe positie stelde hen in staat op een meer persoonlijke wijze te werken en als ‘buiten- | |
[pagina 77]
| |
staander’ het strengere fatsoen van de groeperingen waartoe zij zelf van huis uit behoorden, te doorzien en zich erboven te verheffen. Deze mogelijkheid was echter tevens een noodzakelijkheid. Zij hadden de kans maar ook de ‘plicht’ om in de verbeelding van een boek, een schilderij of in het terzijde van het toneel hun publiek de gelegenheid te geven zich emoties toe te staan, die in het ‘gewone’ leven taboe waren. Het oproepen en bespelen van deze gevoelens, het balanceren tussen prikkelen en kwetsen, werd een kunst en voor die kunst was geen vast recept gegeven. Dikwijls ontstonden er rellen, waarbij het in feite om een krenking van gevoelens ging, terwijl het leek alsof er echte slagen waren gevallen. Het publiek beschuldigde de kunstenaars van grofheden en ongepastheid, terwijl zij hun publiek stijfheid, bekrompenheid en hypocrisie verweten. Deze gebeurtenissen speelden zich in alle Westeuropese landen af. In Duitsland ontstond een dergelijke opschudding bij voorbeeld rondom Goethe's Werther. In Engeland kunnen de campagnes tegen de ‘Edele Wilde’ als een vroeg voorbeeld dienen. Later gaven de beroemde dichters Shelley, Keats en Byron door hun werk en hun nonconformistische levenswijze aanstoot en bezorgde ook Scott, hoewel veel minder agressief, de lezers met zijn historische verhalen een zelfde soort spanning. In Frankrijk was het Diderot die in een brief aan Sophie Vollard het probleem reeds vroeg onder woorden bracht: ‘Bijna alles wat de morele schoonheid schaadt, verdubbelt de poëtische schoonheid’.Ga naar eind70 Dit citaat had het ‘Leitmotiv’ kunnen zijn van het boek van Mario Praz, The Romantic Agony, over de negentiende-eeuwse literatuur en kenmerkt de problemen van wat in het algemeen in die eeuw de ‘bohème’ ging heten. In Nederland ging het kalmer toe. Er is wel eens een poging gedaan om zeventiende-eeuwse kunstenaars als bohémiens ‘avant la lettre’ af te schilderen, maar gezien het voorgaande lijkt dit een vertekening van de realiteit. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw traden hier spanningen naar voren die elders al langer zichtbaar waren. Het typerende bij dat alles was dat de kunstenaars, die tegelijk burgerlijk en anti-burgerlijk waren, zich in hun ‘épater le bourgeois’ soms identificeerden met de levensstijl van de adellijke aristocratie en voor decadent of dandy doorgingen, en zich soms identificeerden met het opkomende proletariaat en ook dan hun publiek schokten, | |
[pagina 78]
| |
maar tevens vooruit grepen op de opkomst van die lagere groeperingen, waarbij tegen het einde van de negentiende eeuw niet zozeer in de verbeelding alswel in de realiteit burgerlijke taboes werden doorbroken.Ga naar eind71 Voorlopig waren zij echter met hun meer of minder gespeelde verbondenheid met de aristocratie of het proletariaat te ‘hoog’ of te ‘laag’ en dus ‘slecht’ voor de ‘goede’ middenstand, wiens taboes zij doorbraken. |
|