Zes jaren in Suriname
(1854)–A. Kappler– AuteursrechtvrijSchetsen en tafereelen uit het maatschappelijke en militaire leven in deze kolonie
[pagina I]
| |
Zes jaren in Suriname.
| |
[pagina 1]
| |
Het fort Zeelandia.
| |
[pagina 3]
| |
Zesde hoofdstuk.Vertrek naar de Marowyne. Zeeziekte. Averij. De post Prins Willem Frederik. Eerste werkzaamheden. Omtrek van den post. Het stranden van een koopvaardijschip. Roofzucht der matrozen. Overvloed op den post. Belangrijke soirée. Het afhalen der goederen van boord. Brooddronkenheid der soldaten en matrozen. Aankomst van den kommandant. Het wrak. Een potsenmaker. Afvaart der soldaten naar Armina. Oorlogsmatrozen en Arrauwak-Indianen. Nacht-tafereelen in de bakkerij. Levenswijze, zeden en gebruiken der Caraïben. Terugkomst van den schoener. De huishoudster. Goedkoope tabak. Zeeschildpadden. Moskietenplaag. Bremsen. Werkzaamheden aan het wrak. Reis naar Armina. Het leven der soldaten aldaar. Handel. Koop van het wrak. Vaart naar het klooster Mana. De abdis. Het etablissement Mana. Bevolking. Zindelijkheid. Bereiding van de tapioca. Verdere werkzaamheden aan het wrak. Verkoop er van. Bezoek op Mana. M's twist met de abdis. De gemeene orleanboom. Gevaar op de terugreis. Mosselvangst. De Zeekoe-kreek. Treurige tijding. M's vertrek. De tschika of zandvloo. De ratelslang. Twist met eenen Indiaan. Bezoek op het fransche Leprozenhuis. Het bouwen van nieuwe huizen op den post. De Geelbakker. Ziekte. De Pompaslang. Terugreis naar Paramaribo.Van de vier jaren dienst had ik er thans twee en een half op posten doorgebragt en meende bij den aanvang van het jaar 1840, den gewonen tijd van aflossing, in garnizoen te mogen blijven. Doch ik had buiten den kommandant gerekend, aangezien ik bevelontving om naar den afgelegen post Armina te vertrekken, waarvan de geheele bezetting afgelost werd. | |
[pagina 4]
| |
Ons detachement bestond uit den kommandant, zijnde een tweede luitenant der koloniale guides, eenen sergeant, eenen korporaal, 10 jagers en drie kanonniers. De huishoudster van den sergeant, (eene mulattin met haar kind) behoorde mede tot het gezelschap. Bovendien bevonden zich nog 10 matrozen van allerlei kleur benevens den kapitein aan boord van het schip, dat ons moest overvoeren. Dit was de schoener de Beschermer, dezelfde die vroeger op Nickeri als wachtschip gediend had en inzonderheid geschikt was, om hen, wier ligchaamsgestel tot zeeziekte overhelde, zoo ziek en ellendig mogelijk te maken. Het ruim van het reeds op zich zelf kleine vaartuig was geheel en al opgevuld met levensmiddelen, die voor den post bestemd waren, en met de pakkaadje der officieren, zoodat er zelfs geene plaats was voor onze kisten en deze derhalve op het dek moesten blijven staan. In het laatst van Januarij verlieten wij Paramaribo en hadden nog niet eens de monding der rivier bereikt, toen reeds de meesten onzer, en ik het allermeest, door de zeeziekte aangetast waren. Men hoorde niets dan klagen en steunen, en allen rolden door en over elkander heen. Aan eten en drinken werd, althans door mij, niet gedacht, en een aanhoudend braken verzwakte mij zoo zeer, dat zelfs de luitenant, die anders geen vriend van geven was, mij een kop koffij aanbood. Gelukkig was de reis niet van langen duur; want reeds den vierden dag 's morgens lagen wij in de monding der Marowyne voor anker. Naauwelijks vernam men het bruisen van den vloed tegen de vele zandbanken, die deze rivier zoo gevaarlijk maken, of de kapitein gaf bevel de ankers te ligten, en zeilde onder gestadig peilen naar binnen. Nog hadden wij drie vadem water, als ter naauwernood eene minuut later de schoener met zulk een geweld op eene bank stiet, dat wij allen ten onderste boven vielen. Nu volgde | |
[pagina 5]
| |
stoot op stoot, zoodat het roer uithaakte en de looze kiel losliet. De zaak liet zich gevaarlijk aanzien, want er openbaarde zich een belangrijk lek. Er moest aanhoudend gepompt worden; en in 't algemeen werden alle mogelijke middelen in 't werk gesteld, om het vaartuig wederom vlot te krijgen. Er bestond wel is waar geen dadelijk levensgevaar, daar wij ons allen gemakkelijk met de twee booten van den schoener konden redden, doch de lading kon ligtelijk verloren gaan. De in andere gevallen zoo bezadigde kapitein wist niet meer wat hij deed; gelukkig raakte het vaartuig met het opkomen van den vloed weder vlot, en onder aanhoudend pompen bereikten wij behouden den post Prins Willem Frederik, die in de verte het voorkomen van een half vervallen indiaansch dorp had. Des avonds ten 5 uur zetten wij, met onze goederen beladen, voet aan wal; hier troffen wij den kommandant en den officier van gezondheid van Armina aan. Dadelijk maakte men toebereidselen om den schoener te ontladen, en bijkans den geheelen nacht waren wij bezig vaten met vleesch, meel en zout naar den post te sjouwen. Van wege de tallooze menigte van moskieten was er in 't geheel niet aan slapen te denken. De post zelf was inderdaad nog oneindig slechter dan hij van het strand af gezien ons had toegeschenen; want hij bestond slechts uit drie hutten, waarvan de eerste, aan de rivier staande, den grootschen naam van kommandantswoning droeg. Eene andere heette kazerne; deze leunde onder eenen hoek van nagenoeg 40o tegen de bakkerij, die eene tegenovergestelde rigting had aangenomen. Alle waren van palissaden gebouwd, met bladeren der pina-palm gedekt en zoo volmaakt tegen den regen en de moskieten beschut, dat, wanneer deuren en vensters gesloten waren, de geiten door de openingen tusschen de | |
[pagina 6]
| |
palissaden vrijelijk in huis konden komen. Wanneer het regende, bleef er ter naauwernood een plaatsje overig om de geweren droog te houden, en wanneer het hevig woei, nam men om gegronde redenen den wijk in de open lucht. Een wijd veld voor eenen werkzamen geest, dacht ik, toen mij eenige dagen later de kommanderende korporaal, dien ik moest aflossen, den post overdroeg en den inventaris voorlas, waarbij hij mij met een deftig gelaat, even alsof het juweelen waren, de oude schoffels, harken enz. ter hand stelde. De gereedschappen waren over het geheel zoo oud en versleten, dat men te Amsterdam in de jodenbuurt moeijelijk slechtere zal vinden. De tot aflossing van den post Armina bestemde soldaten werden dadelijk, daags na onze aankomst, met de groote boot van den post derwaarts gezonden. Wij ontvingen bevel den kapitein van den Beschermer bij de reparatie van zijn ongelukkig vaartuig behulpzaam te zijn. Daar de schoener, die als een voortreffelijk zeiler bekend stond, buigemeen scherp en diepgaande gebouwd was, het lek echter zich onder aan de kiel bevond, kostte het niet weinig moeite, het vaartuig zoo ver op het land te halen, dat men de schade kon verhelpen. Eindelijk was hij in zoover hersteld, dat men de kleine reis naar Paramaribo er mede durfde wagen. In het laatst van Januarij ging de terugkeerende officier met zijne onderhebbende manschappen scheep, en ik dankte God voor de verlossing van eenen troep, waarvoor het, bij de slechte plaatselijke gesteldheid, daarenboven aan ruimte ontbrak. Ongelukkig stiet de Beschermer in den mond der rivier andermaal op eene bank, verloor het roer en kreeg zulk een lek, dat het slechts onder aanhoudend pompen mogelijk was de stad te bereiken. De reparatie van het vaartuig kostte meer dan 2000 gulden. | |
[pagina 7]
| |
's Anderendaags nadat het detachement vertrokken was, begaven zich de luitenant en de officier van gezondheid mede op weg naar den hoofdpost. De eerstgenoemde laadde zoo veel mogelijk in zijne twee booten en zeilde af, terwijl ik hem van harte eene gelukkige reis wenschte. Thans betrok ik de kommandants-woning, die insgelijks uit palissaden bestond, doch zich in eenen eenigzins beteren toestand bevond dan de kazerne. Gelukkig was er een genoegzame voorraad van spijkers en palissaden, zoodat ik met behulp mijner vijf manschappen mijn huis eenigermate herstellen en ten minste in dien staat brengen kon, dat de geiten er geenen vrijen toegang meer hadden. Mijne bezigheden op den post waren zeer eenvoudig en tevens gering. De bezetting, uit eenen korporaal en vijf soldaten bestaande, waaronder een bakker was, had niets te doen, dan voor haar onderhoud te zorgen, en wanneer men in eene westelijke rigting een schip op zee ontwaarde, de hollandsche vlag te hijschen en deze, wanneer het voorbij gezeild was, weder te strijken. Bovendien echter moesten de levensmiddelen, die om de drie maanden met eenen schoener van Paramaribo herwaarts gezonden werden, zoo lang bewaard worden, tot men ze van tijd tot tijd van den hoofdpost Armina liet afhalen. Deze lag ongeveer achttien uren verder landwaarts in, en diende als verdedigingsplaats tegen de Bosch-negers. De bezetting daarvan bestond uit één officier, één sergeant, 13 blanke en 6 zwarte soldaten; behalve deze bevonden er zich nog 8 negers, tot onderhouding van den post en tot het vervoeren der levensmiddelen bestemd. Met de zorg voor het hospitaal waren een officier van gezondheid en een ziekenoppasser belast. Hoe weinig wij nu ook op onzen post te doen hadden, zoo zouden wij toch een armoedig leven hebben moeten leiden, indien men ons niet van Armina bij elke gelegenheid bananen gezonden had; want de post zelf lag op eene | |
[pagina 8]
| |
zandplaat, en de onvruchtbare bodem bragt slechts weinig awara-palmen voort, die een digt kreupelbosch vormden. Achter den post bevonden zich moerassen, die slechts in het groote drooge jaargetijde toegankelijk waren, en langs het uit zand bestaande strand, waarop men tijdens de eb in eene westelijke rigting vijf uren ver gaan kon, liep eene strook met opgaande boomen, waaronder lokust-, wanna- en andere boomen van het hoogland gevonden werden. Hier achter strekten zich, evenwijdig aan de kust, moerassen van zoet water uit, die met biezen en gras begroeid waren. Langs het strand vond men op sommige plaatsen geheele groepen van toortsplanten (Cactus sexagonus), die somtijds 25 voet hoog en geheel en al met stekels bedekt waren. Aan deze groeiden eene menigte roode vijgen? ter grootte van eene vuist, die wel zoet van smaak, doch taai waren, en zelfs door de Indianen weinig geteld werden. Na mijne woning zoo veel doenlijk in beteren staat gebragt te hebben, bestond mijn eerste werk in het herstellen van mijne slaapplaats. Er bevond zich namelijk in mijne kamer eene uit oude planken zamengestelde bedstede, waarvan de vier verlengde stijlen bestemd waren om er gordijnen aan op te hangen. Deze waren uit oude broeken en hemden mijner voorgangers te zamen gelapt, waarin zich zoo vele gaten en scheuren bevonden als er dagen in 't jaar zijn, hetgeen den moskieten eenen vrijen toegang gaf. Na twee dagen met knippen en naaijen bezig geweest te zijn, bevond de bedstede zich in den besten toestand, en er ontbrak niets meer in dan eene soort van stroozak, indien ik niet verkoos op de bloote planken te liggen. Doch tot het vervaardigen daarvan was de eene of andere stof noodig, en deze bezat ik niet; derhalve moest ik voor lief nemen | |
[pagina 9]
| |
met op gedroogd gras en bladen mijne nachten door te brengen. Van den luitenant had ik op crediet verscheidene geiten gekocht, die zijn voorganger hem achtergelaten had; hierdoor kon ik melk bij mijne koffij drinken, en bovendien had ik ook nog eenige hoenders. Ook lieten zich mijne vijf manschappen, wanneer zij gebrek aan dram hadden, tot het verrigten van een en ander gebruiken, en op die wijze was ik met mijne betrekking zeer wel tevreden. De aanzienlijke rivier was over hare geheele uitgestrektheid, behalve de beide militaire posten, alleen door Indianen, en verder landwaarts in door den voornaamsten stam der Bosch-negers, door Aucaners, bewoond. Een vrij aanzienlijk dorp der Caraïben lag op slechts een kwartier uur afstands van den post, en de bewoners bezochten mij bijkans elken dag. Later zal ik breedvoerig de levenswijze, zeden en gewoonten dezer lieden beschrijven, en wil thans eene gebeurtenis vermelden, die gedurende mijn verblijf op den post Prins Willem Frederik eene belangrijke rol speelde, en waaruit ik een groot voordeel had kunnen trekken. Dat ik deze gelegenheid, waarbij mij de fortuin toevallig scheen te willen begunstigen, slechts angstvallig aangreep, en niet het voorbeeld van mijnen kommandant, die meer routine bezat, volgde, sproot juist niet voort uit overdreven eerlijkheid, maar gedeeltelijk vreesde ik voor straf, gedeeltelijk wenschte ik mij in deze zaak voordeelig te onderscheiden. Ik bevond mij namelijk sedert het vertrek van den officier naauwelijks acht dagen vrij en onafhankelijk op mijnen post, toen wij in den vroegen morgen van den 7 September de boot van een groot schip, dat sinds twee dagen in de monding der rivier voor anker scheen te liggen, onzen post zagen naderen. De kapitein, benevens de geheele ekwipagie en twee passagiers bevonden zich daarin. Zij hadden | |
[pagina 10]
| |
hun rijk geladen, naar Paramaribo bestemd schip, zijnde de hollandsche koopvaardijbrik Catharina Jacoba, verlaten, daar dit op eene bank der rivier gestrand was. Vooraf hadden zij te vergeefs beproefd het schip vlot te krijgen, en bij die gelegenheid beide ankers verloren. De kapitein en passagiers, wien het verlies hunner hoog geassureerde lading niet zeer veel scheen ter harte te gaan, begrepen spoedig, dat wij bij gebrek aan een vaartuig niets tot redding van het schip konden bijdragen. De eerstgenoemde gaf mij nogtans verlof om aan boord te gaan, en voor rekening der assurantie-maatschappij, die toch den geheelen, voor ƒ45,000 verzekerden inhoud moest betalen, af te halen wat mij aanstond. Het was de eerste maal dat mij zoo iets voorkwam, en ik bevond mij te meer in verlegenheid, hoedanig in dit geval te handelen, daar in mijne instructiën, waarin het overigens geenszins aan minutieuse bepalingen ontbrak, met geen enkel woord over dergelijke voorvallen gesproken, werd. Derhalve vroeg ik den kapitein om raad; deze stelde mij het wetboek van koophandel ter hand, en liet aan mij de taak over, om de op dit geval betrekking hebbende artikelen op te zoeken. Spoedig had ik deze gevonden en wist nu wat mij te doen stond. Ik gaf dus den kapitein te kennen, dat ik met behulp der Indianen van de lading zoo veel mogelijk aan wal brengen, een inventaris er van opmaken en deze aan den Gouverneur zenden zou; dat ik bovendien door eenen bode het geval aan den kommandant op Armina melden en binnen twee dagen door Indianen over zee een extra-rapport aan den gouverneur zou doen toekomen. Daarna maakte de kapitein mij bekend met den inhoud der lading; deze bestond, behalve eene menigte fijne en gewone levensmiddelen, uit stukgoederen en meer dan 1200 kisten jenever. Uit hoofde van de groote hoeveelheid verschillende wijnen | |
[pagina 11]
| |
en geestrijke dranken kon ik op den bijstand der soldaten, die aartsdronkaards waren, niet rekenen; want de voorwerpen, die ik voornemens was van boord te halen, moesten, uit gebrek aan ruimte, onder den blooten hemel opgeslagen worden, en stonden bijgevolg aan elken aanval bloot. Evenwel sprak ik met mijne vijf manschappen, verzocht hen ten dringendste, zich niet dronken te drinken, mij in alles getrouw bij te staan, deelde hun tevens mede, welk voordeel wij uit dit ongeval konden trekken, en bezigde daarbij alle welsprekendheid, die mij ten dienste stond. Op een en ander ontving ik hunnerzijds de heiligste belofte, dat zij zich liever de tong wilden afbijten, dan eenen borrel drinken, ten einde deze voordeelen toch niet te verliezen. De matrozen waren tegen den middag in hunne boot weggevaren, om, zoo als zij voorgaven, hunne achtergelaten kleedingstukken te gaan halen. Vervuld met de gedachte aan rijkdom en eer, liep ik, ofschoon het bijna vol getij was en ik op sommige plaatsen tot aan den hals door het water gaan moest, naar het eerste dorp der Indianen, om nog dienzelfden avond zoo veel mogelijk van het schip te kunnen afhalen. Doch in het dorp was juist algemeene danspartij en in de grootste hut stond eene groote boot vol Tapana, tot lafenis der dansers. Ik zag dus dat het heden niet mogelijk was, hetzij door belooning hetzij door dreigementen, corjalen te krijgen. De Indianen lieten zich niet in hunne vreugde storen. Evenwel beloofde het opperhoofd mij, den volgenden morgen met goed bemande groote en kleine corjalen te zullen komen. Reeds geloofde ik mijn voornemen, om nog dien dag naar boord te gaan, te moeten laten varen, toen een vreemd Indiaan aanbood mij in zijne kleine corjaal, die ter naauwernood twee menschen kon bevatten, naar het schip te brengen, dat, van den post gerekend, wel een uur ver in zee lag. | |
[pagina 12]
| |
Gelukkig was het stil weêr en bij de ondertusschen ingetreden eb kwamen wij spoedig aan boord. Niemand werd mij gewaar; want alle matrozen waren beneden deks, waar kisten en balen opengebroken en opengesneden werden, om zoo veel mogelijk te kunnen plunderen. Dat was een huishouden van Jan Steen! Hier werd eene kist met linnen, ginds eene met porselein opengebroken, en wat den ruwen kerels niet aanstond werd in stukken geslagen. Vaatjes met boter, die hun in den weg stonden, werden niet op zijde gezet, maar moedwillig verbrijzeld, zoodat de heerlijke boter, waaraan overigens de soldaten zich slechts zelden mogen vergasten, naar alle kanten heen spatte. Lampenballons, waarvan het stuk 4 tot 5 gulden kostte, ondergingen, eveneens als zoo menig voorwerp van waarde, hetzelfde lot. Naauwelijks kreeg men mij in 't oog, of ik werd met een luid hoerah ontvangen, en door den bootsman met eene aan deze menschen eigene beleefdheid ten eten genoodigd. Hetgeen er opgedischt werd, was wel is waar niet warm, doch bestond uit geregten, die nooit op de keukenceêl van eenen korporaal voorkomen. Men had namelijk eene kist vol blikken, luchtdigt gesloten doozen gevonden, waarin zich gebraden patrijzen, ganzen, allerlei vleeschspijzen, zalm en andere lekkernijen bevonden, en men somde mij, onderwijl ik met een oud mes eene doos met patrijzen opende, al die kostelijkheden op, waarvan ik gebruik kon maken, en liet zulks gepaard gaan met de uitnoodiging om te eten, totdat ik barstte. Te gelijker tijd haalde een koksjongen witte beschuit en de stuurman opende eene kist met fijnen rijnschen wijn, waarbij de gedienstige bootsman nog tot dessert eene groote flesch met confituren voegde, waarvan men juist eene kist gevonden had. Nadat zij zich overtuigd hadden, dat ik voorzien was | |
[pagina 13]
| |
van alles wat tot eenen behoorlijken maaltijd vereischt wordt, gingen zij met hun onderzoek voort, terwijl ik bij eenen geduchten eetlust, daar ik sedert mijn ontbijt niets meer gegeten had, een voortreffelijk maal deed, niettegenstaande ik noch lepel noch vork had. Ik dronk echter slechts weinig wijn; want ik had mij vast voorgenomen in deze verwarring mijne vijf zinnen bij elkander te houden. Ik had mijnen maaltijd pas geëindigd toen een vreugdegejuich, uit het benedenste ruim opstijgende, mij te kennen gaf, dat men eene aangename vondst gedaan had. Deze bestond in eene kist met zijden doeken en vestenstoffen, waarvan men mij een half dozijn foulards ten geschenke gaf. Dit, zoowel als menig ander voorwerp werd mij, helaas! door matrozen of soldaten uit mijne kist ontstolen, zoodat ik ten laatste van al die kleinigheden bijna niets overhield. Eindelijk hadden de matrozen hunne kisten vol gestopt, zooveel levensmiddelen en dranken medegenomen als zij bergen konden, en zeilden daarmede naar den post, terwijl mijne geheele lading, bij gebrek aan ruimte, slechts uit drie vaatjes boter bestond. Bij mijne tehuiskomst vond ik allen reeds beschonken, en des nachts zag ik bacchanaliën, waarover ik verbaasd stond, ofschoon ik toch reeds menige dusdanige partij aanschouwd had. De kapitein, passagiers en stuurlieden waren in mijne woning gehuisvest; doch de matrozen, acht in getal, bij de soldaten in de kazerne, zijnde een vertrek van 16 voet lengte en 9 voet breedte, waarin thans twaalf personen moesten kamperen. Aan slapen werd natuurlijk bij den overvloed aan jenever niet gedacht, want ieder wilde van deze gelegenheid gebruik maken, om zijn hart eens weêr terdeeg op te halen. Allen plaatsten zich in eenen kring om een licht, dat elk oogenblik | |
[pagina 14]
| |
uitging, omdat de wind van alle zijden door de wanden blies. Ten laatste zette men dit in eene leege jenever-kist, waardoor zich de helft der aanwezenden altijd in 't donker bevond. Twee open kisten met jenever en brandewijn, benevens acht groote flesschen met confituren waarvan ik reeds aan boord gegeten had, stonden ten dienste van het achtbaar gezelschap. Liederen en stichtelijke verhalen wisselden elkander af, en om deze soirée nog belangrijker te maken, kleedde een der soldaten zich geheel uit, eensdeels om het gezelschap door allerlei gymnastische sprongen en standen te vermaken, anderdeels om aan de scheepsjongens, die over het steken der moskieten klaagden, te toonen, hoe weinig hij dit telde. Ik liet hen hun gang gaan en doen wat zij verkozen, omdat ik vast overtuigd was, dat het een of ander te verbieden weinig zou baten. Den halven nacht zat ik in de bakkerij, mij onledig houdende met het schrijven van een uitvoerig rapport aan den gouverneur-generaal; dit was echter bij de ontelbare menigte moskieten, die in digte zwermen om mij heen vlogen, geenszins eene gemakkelijke taak. Ten gevolge van tallooze steken waren mijne handen dan ook zoo ruw als eene rasp geworden en het papier met bloedvlekken als bezaaid. Gelukkig was dit echter slechts het concept, dat ik den volgenden dag in 't net schreef. Eerst na middernacht begaf ik mij naar mijne woning om daar eene slaapplaats te zoeken. Het getier in de kazerne had opgehouden. De meesten lagen bewusteloos op den grond en voelden niets meer van het steken der moskieten; slechts de scheepsjongens, die nog geene zoo erge zuiplappen waren, liepen huilende en vloekende rond. Ik had mijn bed aan den scheepskapitein, een reeds bejaard man, afgestaan; de beide passagiers hadden van mijne en de scheepsvlaggen eene soort van tent boven | |
[pagina 15]
| |
hunne matrassen gemaakt, doch de stuurlieden en ik, wij lagen op den vloer in de antichambre, waar het niet mogelijk was van wege het gegons en steken dezer helsche insekten een oog te sluiten. Vol verlangen zag ik den dageraad te gemoet. Plotseling drong een jammerlijk gekerm tot mij door; het scheen van de plaats te komen en ik haastte mij naar buiten te ijlen, om de oorzaak er van op te sporen. Een der scheepsjongens, die zich voor de eerste maal in een tropisch gewest bevond, kwam mij bevende te gemoet en verhaalde van een monsterachtig dier, dat onder een hoop planken zat, waar hij zich voor de moskieten had willen verbergen. Ik onderzocht nu den hoop en vond eene groote pad, die door haar dof geluid den armen jongen zooveel schrik aangejaagd had. 's Ochtends vroeg kwamen nagenoeg alle Indianen van het dorp met hunne corjalen, waarvan de grootste aan hun opperhoofd, Christiaan geheeten, toebehoorde en ten minste 50 voet lang en 5 voet breed was. Hij zelf, wiens nieuws-gierigheid was gaande gemaakt door het verhaal van den Indiaan, die mij daags te voren aan het schip bragt, had zijne drie vrouwen meêgenomen, van welke hij de jongste, die naauwelijks 16 jaar oud was, bijzonder scheen te beminnen. Spoedig bevonden wij ons aan boord, en thans zag ik eerst hoe verschrikkelijk de matrozen hier 's avonds te voren hadden huisgehouden. In het ruim lag alles door elkander, en op de glas- en porselein-scherven hadden de Indianen het vooral niet verzien. Gelukkig vond ik eene mand met laarzen en schoenen, waarvan ik onder de mannen eene uitdeeling deed; de meeste waren echter veel te groot voor hunne nette voeten. Daarna haalde men voor den dag, hetgeen mij toescheen van belang te zijn, en zoo spoedig mogelijk werden alle cor- | |
[pagina 16]
| |
jalen daarmede geladen. Het kostte inderdaad niet weinig moeite deze lieden in toom te houden en te zorgen, dat zij niet beschonken raakten. Hoe veel verschillende dranken en lekkernijen er ook aan boord waren, maakte toch niets op deze menschen eenigen indruk; slechts jenever, beschuit en stokvisch vonden zij naar hunnen smaak. Onverschillig laadden zij alles, wat ik hun aanbood, in hunne corjalen; doch toen ik toevallig eenige groote doozen met zijden dameshoeden, bloemen en linten vond, stormden allen op mij los en verzochten er om. Ik gaf hun den geheelen rommel, die toch weinig waarde had, en nu vielen zij als hongerige wolven er op aan en de voorsten, die het geluk hadden er meerdere van magtig te worden, zetten deze boven elkander op, terwijl zij die er geene kregen zich geenszins tevreden betoonden. Onderscheidene blikken trommels met zoogenaamd sinter-klaasgoed, allerlei figuren, zooals stoombooten, dieren enz. voorstellende en met stukjes bladgoud beplakt, trokken evenzeer hunne aandacht en wel niet uit hoofde van den aangenamen smaak, want geen hunner wilde zelfs eens de proef nemen en er van eten, maar wegens de figuren, die zij zoo koddig vonden. Zij regen ze aan koorden en droegen ze zoo lang om den hals, totdat de koek, van zweet en water doorweekt, als brij langs hun ligchaam afdroop. Men verbeelde zich nu een paar dozijn roode, naakte menschen in laarzen en schoenen, met stapelsgewijs den een op den ander geplaatste en met bloemen opgetooide dameshoeden, behangen met halssnoeren van sinter-klaaskoek, bezig zijnde de masten en touwladders op en af te klimmen, kisten en vaten op te hijschen en in de booten af te laten enz., dan zal men zich waarlijk niets potsierlijkers kunnen voorstellen. Terwijl wij allen vlijtig werkten, zat het opperhoofd met zijne meest beminde vrouw in de kajuit en dronk | |
[pagina 17]
| |
de eene flesch voor, de andere na leeg. De vele soorten van drank, die zijn jeugdig vrouwtje gebruikt had, veroorzaakten haar zulk eenen roes, dat zij zonder beweging op den grond lag en met strak staande oogen als een schaap blaatte. Mistroostig zat de geheel en al beschonken oude man naast zijne dierbare echtgenoote, niet in staat zijnde haar te helpen. De boot was ondertusschen geladen en de Indianen drongen op het vertrekken aan, omdat de vloed met geweld kwam opzetten en het daardoor gevaarlijk werd langer te vertoeven. Na meermalen te vergeefs beproefd te hebben om de vrouw weder bij te brengen, wreef ik haar gezigt met eau de Cologne, waarvan zich eene kist vol aan boord bevond. Misschien was haar er iets van in den neus gekomen, want zij begon verschrikkelijk te niezen en zette een gezigt, dat ik even grappig vond, als hare met sinter-klaaskoek opgesierde landgenooten. Met moeite daalde Christiaan eindelijk in de corjaal af en ontving zijn vrouwtje zacht in zijnen schoot. Wij hadden haar een touw om het lijf geslagen en even als een vat in de corjaal afgelaten. De zee was ondertusschen zoo onstuimig geworden, dat ik voor de lading en zelfs voor mijn leven begon te vreezen; het weeklagen der vreesachtige vrouwen was ook geenszins geschikt om mij moed in te boezemen. De corjaal was bovenmatig zwaar geladen; want behalve 400 vaatjes boter, elk van 14 pond, 10 vaten Madera-wijn ter waarde van 1200 gulden, was er nog eene groote hoeveelheid anderen wijn en levensmiddelen, benevens ijzerkramerijen en veren bedden in opgestapeld. Daarenboven bevonden zich aan oud en jong zeker 40 personen in de boot. Eindelijk waren allen aan boord en reeds liet men het touw los om af te varen, toen eene golf de plank, waaraan bij groote indiaansche corjalen het roer bevestigd is, wegnam en het water als door | |
[pagina 18]
| |
eene geopende sluisdeur in de boot stroomde. Er ging een angstkreet op; doch de stuurman had zich spoedig met zijn achterdeel in de opening geplaatst om het verder indringen van het water te beletten, terwijl een ander de plank en het roer weder vastmaakte en de reten met stukken van zijnen gordel stopte, en hiermede was de schade verholpen. Ik dankte God toen ik behouden aan wal stapte. Hier werd nu alles in grooten haast gelost en op het strand nedergelegd. Voor het verder vervoeren en bewaren der medegebragte goederen moest ik echter alleen zorgen. Want, door mij met twee kisten jenever beschonken, voeren de Indianen naar hun dorp, om zich daar eens regt te goed te doen. Mijne soldaten hadden wederom zoodanig feest gehouden, dat zij naauwelijks op hunne beenen konden staan. Daar de matrozen sliepen, was ik genoodzaakt alles zelf te doen. Over planken, die ik op het zand gelegd had, rolde ik de zware vaten opwaarts naar het midden van de plaats. Van groote, zware kisten vormde ik een vierkant, in het midden waarvan de kleinere voorwerpen, zoo als boteren wijnvaatjes, kisten van minderen omvang enz. geplaatst werden. Vervolgens overdekte ik alles met planken, om den regen en de brandende hitte der zon af te weren. Thans heerschte er een overvloed op den post, waarbij de soldaten paal noch perk kenden. Wat zij niet van de matrozen konden krijgen, zochten zij van de goederen, die ik medegebragt en waarvan ik een behoorlijken inventaris opgemaakt had, te ontvreemden. Zij kookten en aten gemeenschappelijk met de matrozen, en de vele, van het schip afkomstige levensmiddelen hadden hun de heerlijkste maaltijden kunnen opleveren; doch ten gevolge van het aanhoudend drinken droeg men weinig zorg voor de keuken. Zoo werd eens de geheele inhoud van een vaatje pekelworst, dat 10 pond woog, in den ketel gedaan, | |
[pagina 19]
| |
waardoor het eten zoo zout werd, dat het niet te gebruiken was. Van kwaadheid wierp men alles de deur uit, waar de loerende roofvogels er heerlijk aan smulden en waarbij het grappig was te zien, hoe deze elkander aan de nog aaneengeregen worsten heen en weêr trokken. Den anderen dag voer ik, met zoo veel corjalen, als te krijgen waren, op nieuw naar boord, en daar de groote corjaal door de beide passagiers, die den volgenden dag naar Paramaribo wilden vertrekken, gehuurd was, begaf ik mij des avonds andermaal naar het schip, om heden nog zoo veel mogelijk te bergen. Van nu af gebruikte ik de voorzorg alle fijnere wijnen en kostbare lekkernijen in de voorkamer mijner woning te plaatsen, om ze op die wijze voor soldaten en matrozen te beschermen. Met dezen had ik echter veel te stellen, want zij waren niet meer tevreden met jenever en rooden wijn, waarvan hun een vat ten dienste stond, zoodat zij drinken konden, zoo veel zij verkozen, maar zij verlangden rijnschen wijn en madera, waarvan ik de vaten en kisten achter slot had. Daar ik hun te kennen gaf, dat ik niet bevoegd was over deze goederen te beschikken, als zijnde het eigendom der assurantie-maatschappij, en ik dus natuurlijk weigerde hun hetgeen zij begeerden te geven, besloten zij mij daartoe te noodzaken en het huis te bestormen. Dit zou nu juist niet moeijelijk te volvoeren geweest zijn; want behalve den bejaarden en ziekelijken kapitein en de twee passagiers, bevonden er zich slechts nog de beide stuurlieden in, welke laatstgenoemde echter geheime redenen hadden, om de partij van het scheepsvolk te kiezen. Zij kwamen dus met bijlen en sabels gewapend er op los, en eischten nogmaals rijnschen wijn! In plaats van eenig antwoord te geven, laadde ik mijne beide geweren en verklaarde kort en bondig, dat ik den eersten den besten, | |
[pagina 20]
| |
die eenen voet over den drempel zette, zou overhoop schieten. De kapitein gebruikte al zijne welsprekendheid om zijn volk onder het oog te brengen, aan welke straffen zij zich door deze handelwijze zouden blootstellen. Onder allerlei redeneringen ten mijnen opzigte, trokken zij eindelijk af en dronken nu weder Schiedam's edel nat, dat zij kort te voren veel te slecht gevonden hadden. Bij dit tooneel waren de matrozen de belhamels geweest en hadden blijkbaar de soldaten er toe aangezet. Den derden dag kwam Christiaan met zijne corjaal om de beide passagiers naar Paramaribo te brengen. Ik stond er op en verkreeg dan ten laatste ook, dat twee der ergste matrozen, die ik meende niet te kunnen vertrouwen, insgelijks medegezonden werden. De kapitein verkoos nog eenigen tijd te blijven, ten einde te zien, wat er van zijn schip zou worden. Zonderling kwamen mij de wetten of bepalingen der assurantie voor, omdat hij het niet waagde, iets van boord te halen. Eene groote barkas, waarmede men bij aanhoudend werken in 4-6 dagen gemakkelijk de geheele lading had kunnen bergen, stond ongebruikt op 't strand, en derhalve was ik verpligt zonder de minste hulp van den kant der ekwipagie, de goederen van tijd tot tijd aan wal te brengen. De passagiers hadden zich belast met de bezorging van mijn rapport aan den gouverneur-generaal, waarbij ik een inventaris van alle tot heden aan wal gebragte goederen gevoegd had. Daags te voren had ik een ander rapport door Indianen aan den kommandant op Armina gezonden. Na het vertrek der beide passagiers en matrozen was ik weder veel geruster, eensdeels omdat ik meende thans voor oproer op mijnen post beveiligd te zijn, anderdeels dewijl ik weder in mijne eigen kamer kon logeren. Dagelijks voer ik met corjalen naar boord; doch doordien deze slechts klein waren, kon er telkens niet veel | |
[pagina 21]
| |
van belang aan wal gebragt worden. Daar het schip op de zandbank elk geweld der golven scheen te trotseren, en er zelfs na verloop van zes dagen nog geen lek in te bespeuren was, hield ik mij vast overtuigd, dat, indien men ijverig werkzaam ware geweest, lading en schip hadden behouden kunnen blijven. Acht dagen na het stranden van het schip kwam mijn kommandant van Armina, vergezeld van den officier van gezondheid aan. Hij was dadelijk na ontvangst van mijn schrijven op reis gegaan; want hij stelde zeer veel belang in de zaak en het speet hem slechts, dat ik de arme schipbreukelingen niet voldoende kon ondersteunen. Ook van de verwarring en het vrolijke leven, die op den post heerschten, was hij zoowel door mijnen brief als door den overbrenger er van genoegzaam onderrigt; daarom had hij, behalve eenige bossen bananen, niet het geringste medegebragt, dat tot ondersteuning dier arme lieden had kunnen dienen. De doctor, die den kommandant vergezelde, bespeurde zoo goed als deze, dat er hier wat te verdienen viel. Zijne menschlievendheid was dus wel niet de voornaamste reden, waarom hij deze reis had gedaan, waarbij de kommandant hem slechts met tegenzin had meêgenomen en enkel omdat hij er volstrekt maar niet van had willen afzien. Terstond na de aankomst van den kommandant maakte ik hem het pligtmatig rapport, toonde hem den inventaris en gaf hem ook inzage van het concept der door mij aan den gouverneur-generaal gezonden mededeeling. Dit laatste keurde hij ten hoogste af, omdat ik als korporaal alleen aan hem had moeten verslag geven, en door mijne eigendunkelijke handelwijze een onverantwoordelijk vergrijp tegen de krijgstucht had begaan, weshalve deze ook ongetwijfeld eene ernstige berisping over zoodanigen onwettigen stap van gouvernementswege | |
[pagina 22]
| |
ten gevolge moest hebben. Ik bekreunde mij hierover echter zeer weinig, omdat ik zeer wel begreep, dat het misnoegen van den luitenant over mijne aanmatiging uit eene geheel andere bron voortvloeide, dan uit een vergrijp tegen de krijgstucht. Welk eenen onaangenamen indruk mijne zoogenaamde eigendunkelijke handelwijze ook op hem maakte, werd hij toch weldra wederom gerust gesteld bij het zien der menigte voorwerpen, die zich deels nog aan boord bevonden en te krijgen waren, deels na het verzenden van den inventaris, door mij van boord gehaald waren. Het gemeenschappelijke belang, dat wij bij de zaak hadden, vernietigde zoo tamelijk de scheidsmuur, welke tusschen mij als korporaal en de beide officieren bestond, en er heerschte eene gemeenzaamheid onder ons, alsof wij van denzelfden rang waren. Ondertusschen voeren de twee booten, door den kommandant medegebragt, dagelijks naar boord en haalden het grootste gedeelte der goederen af. Het schip zonk later al dieper en dieper, zoodat bij vol getij de golven er over heen sloegen en spoedig het beneden-ruim vol water stond. Men was dus verpligt er eenige groote openingen in te hakken, opdat het water met de eb er weder uit kon loopen. Vele honderden manden met aardappelen en uijen stonden in het voorste gedeelte van het ruim: deze had ik laten staan, omdat ik ze van te geringe waarde achtte. Thans stonden zij aan het zeewater bloot en verrotten, waarbij zij zulk eenen ondragelijken reuk verspreidden, dat wij, wanneer de wind uit het noordoosten blies, zelfs op den post er hinder van hadden. Eenige dagen na de aankomst van den kommandant werden de soldaten, die zich zoo slecht gedragen hadden, met uitzondering van eenen enkelen, van wien ik somtijds nog eenige dienst had gehad, naar den post Armina gezonden. Vooraf werden hunne kisten op de plaats door | |
[pagina 23]
| |
den kommandant onderzocht en de jenever en brandewijn er uitgenomen, omdat onderweg gemakkelijk eenig onheil daaruit ontstaan kon. Onder de vertrekkenden nu bevond zich een jonge man, die door schertsenden luim en door zijne grappen elkeen vermaakte. De luitenant had, om zijn gezag meer klem bij te zetten, de blinkende teekenen zijner waardigheid op zijne schouders hangen, en was juist met de kist van den grappenmaker bezig, toen deze achter den rug van den officier een afgrijsselijk mombakkes met eenen langen grijzen baard, dat hij waarschijnlijk van eenen matroos gekregen had, voordeed. De doctor, kapitein en ik zagen de grap aan, en de negers, indianen, matrozen en soldaten, om den kommandant staande, wachtten met gespannen aandacht het einde er van af. Eindelijk keerde de laatstgenoemde zich om, en tegenover hem stond de afschuwelijke gedaante van den spotvogel, die zich bovendien nog hoogst potsierlijk opgetakeld had. Verschrikt sprong de kommandant eenige passen achteruit, doch herstelde zich spoedig en achtervolgde den grappenmaker dadelijk, onder een schaterend gelach der omstanders, tot aan de savannen. Na het vertrek van den kapitein, de matrozen en soldaten, was het gewoel en getier vervangen door eene bedaarde, aangename levenswijze, waardoor men in staat was alles naar behooren te onderzoeken, zonder gestoord te worden. Er waren vier negers achtergebleven, die met mij of met den doctor dagelijks naar boord voeren. Bij onze terugkomst verraste ons de kommandant, die een meester in de kookkunst was, met de keurigste maaltijden, welke onder zijn opzigt uit den overvloedigen voorraad bereid werden. Eindelijk kwam de boot van Armina en bragt drie zwarte en een blank soldaat. Omstreeks denzelfden tijd verscheen een schoener met een schrijven van gouver- | |
[pagina 24]
| |
nementswege aan mij, waarbij mij de bijzondere tevredenheid van den gouverneur werd kenbaar gemaakt over de door mij genomen maatregelen, behelzende tevens den last, om de geborgen goederen met den schoener te verzenden. Aan boord van dezen bevonden zich zes oorlogsmatrozen, om den kapitein, een' ouden, sluwen engelschman voor wien iets dergelijks niet nieuw was, behulpzaam te zijn. Thans blies de kommandant, na nog zoo veel slechts eenigzins doenlijk in zijne beide booten geladen te hebben, met den doctor den aftogt, zich alleen beklagende, dat men niet het geheele schip naar Armina kon vervoeren. De kapitein begon dadelijk de tuigagie van het schip, zoo als zeilen, touwwerk enz. op zijnen schoener over te brengen en dien daarmede op te tuigen, zoo dat dit oude, bouwvallige vaartuig weldra een zeer statig voorkomen had en alle hoeken en gaten met bruikbare voorwerpen voor de toekomst opgevuld waren. De oorlogsmatrozen hadden gedurende dien tijd vrijaf, en zij maakten van die vrijheid dan ook ruimschoots gebruik om zich te verlustigen. Juist had ik den dag van hunne aankomst bezoek gekregen van eene familie der Arrauwaken. Het meerendeel bestond uit vrouwen, die door de geestrijke dranken waren uitgelokt. De matrozen eigenden zich nu van de door mij geborgen en geïnventariseerde voorwerpen een paar kisten met brandewijn toe, en weldra lagen allen buiten westen op de savanne. De nacht behoefde juist haren sluijer niet over dit tooneel uit te spreiden; want de Indianen waren niet minder beschonken dan hunne vrouwen en dochters, zoo dat zij de mispassen van dezen niet eens konden opmerken. Ik had mij in mijne woning opgesloten en lag reeds gerust te slapen, toen een vervaarlijk geschreeuw en een helsch geraas, dat uit de bakkerij scheen voort te komen, mij deden ontwaken. Met het licht in de hand ijlde ik | |
[pagina 25]
| |
er terstond heen, om de oorzaak van dit nachtelijk rumoer te leeren kennen. Spoedig ontdekte ik deze. Er bevonden zich namelijk twee matrozen met twee indiaansche vrouwen. Deze waren, ten einde zich tegen het steken der moskieten te beschutten, in het bed van den bakker gekropen, die hun dit uit beleefdheid had afgestaan. Het, uit duigen van meelvaten aaneen gespijkerde, wormstekige meubelstuk, dat reeds sedert onheugelijke tijden de eene bakker aan den anderen had overgedragen en slechts voor één persoon bestemd was, bezweek onder zijnen last en viel er mede op de daaronder liggende meelvaten. Klaarblijkelijk had Joost hierbij de hand in 't spel; want deze laatste waren met den slaaptoestel eenige passen voortgerold en stieten tegen den bakoven, waarin, daar deze zich insgelijks reeds sedert lang niet in den besten toestand bevond, eenige scheuren ontstonden. De matrozen en hunne liefjes waren bij deze glijpartij er heelhuids afgekomen; doch de bakker, die zijn nachtverblijf in den trog genomen had, kreeg ten gevolge van den schok, het deksel op zijn hoofd dat hem eenige builen berokkende. Toen ik met het licht kwam, stonden allen nog te kijken alsof zij van Lotje getikt waren. Spoedig echter bragten de vrouwen haar toilet weder in orde, en de matrozen dronken voor den schrik met den bakker eenige glazen brandewijn. Na een verblijf van bijna veertien dagen, in welken tijd de kapitein zijne wettige en niet wettige werkzaamheden verrigtte, vertrok ook hij met zijne matrozen. Thans was ik ten minste voor eenige weken tegen bezoeken gewaarborgd, en ik maakte van dien tijd gebruik, om dikwijls uitstapjes te doen naar mijne naburen, de Indianen, ten einde hunne zeden en gebruiken te leeren kennen. Deze behoorden, zoo als de meeste Indianen, tot den stam der Caraïben; hun geheele dorp zal ongeveer uit | |
[pagina 26]
| |
100 inwoners bestaan hebben. Het opperhoofd, een man van tusschen de 55 en 60 jaren, heette Christiaan. Bij verschillende vrouwen had hij ten minste 12 kinderen, van welke de meesten volwassen en gehuwd waren. Hij stond bij alle Indianen als Piaiman, d.i. geneeskundige of toovenaar, in groot aanzien, en werd, wanneer iemand ernstig ziek was, dadelijk geroepen. Later had ik gelegenheid zijne bezweringen met alle toebereidselen er voor bij te wonen en gade te slaan. De levenswijze der Caraïben verschilt niet veel van die der Arrauwaken; deze laatsten zijn echter zachtzinniger van inborst. Ook zijn de gelaatstrekken der Arrauwaken, inzonderheid die der vrouwen, fijner en behagelijker en bezitten niet de harde uitdrukking van die der Caraïben. Omtrent de zindelijkheid hunner woningen en huns ligchaams zijn de Caraïben veel naauwgezetter dan de Arrauwaken, en ofschoon beide stammen in vriendschap leven, verachten zij toch elkander. De Arrauwaken zijn meerendeels goede jagers, daarentegen schijnen de Caraïben de vischvangst beter te verstaan; ook overtreffen deze de eerstgenoemden in het bouwen der corjalen en in het besturen er van bij stormachtig weder. De Caraïben zijn een schoon, krachtvol menschenras; de mannen zijn zelden grooter dan 5 ½ voet, de vrouwen echter veel kleiner. Zij tatoueren zich niet, doch beschilderen tijdens hunne feesten, en vooral wanneer zij van eene reis terugkomen, hun ligchaam met het sap eener vrucht (Tabouriba), dat de eigenschap bezit van zich nergens door te laten afwasschen of uitbijten, maar dagelijks bleeker wordt en op den achtsten dag geheel verdwijnt. De kleur van dit sap is zwart en wordt door middel eener penneschacht op het ligchaam gebragt. Het beschilderen echter, waaraan zich zoowel vrouwen als mannen onderwerpen, is een langwijlig werk en ver- | |
[pagina 27]
| |
eischt verscheidene uren, om welke reden men ook slechts weinige aldus beschilderde Indianen ziet; de meesten vergenoegen zich het sap op het ligchaam te spuiten en dit met de vrucht in te wrijven. Het haar wordt met eene zalf van roucou (arnotta) en crapaat-olie ingewreven, en deze laatste bijna ter dikte van eenen vinger op het voorhoofd gesmeerd. De voeten en beenen worden insgelijks tot aan de knieën rood gekleurd. Op het gezigt worden met eene verf, crawarou genaamd, en vermengd met de aangenaam riekende hars arakasiri, lijnen en punten geteekend. Hoofdtooisels uit veêren vervaardigd, halssnoeren van apen-, pakir- of kaaimanstanden voltooijen den opschik. Hunne vrouwen zijn zeer gemakkelijk van die der Arrauwaken te onderscheiden, want zij dragen in plaats van de nette, met koralen versierde schort, die bij de laatstgenoemden de eenigste bekleeding uitmaakt, eenen langen, donkerblaauwen doek, welke, aan eenen van apenhaar vervaardigden gordel bevestigd, tusschen de beenen door getrokken wordt en tot hetzelfde doel dient. Zij laten hetfraaije, zwarte, doch op het voorste gedeelte van het hoofd glad afgesneden haar meestal los, doch somtijds ook, tot staarten gevlochten, op de schouders afhangen. De onderlip is met groote naalden doorboord, waarvan de punten naar buiten uitsteken en die tevens als wapen kunnen dienen tegen hen, die zich eenige al te groote vrijheid zouden willen veroorloven. Menige caraïbische schoone draagt in de oorlelletjes een stuk hout of been, dat somtijds een duim dik is. Het opmerkelijkst echter zijn hare kuiten, die even als kleine tonnetjes uitsteken. De dikke, drie duim breede, katoenen banden, die bij kleine meisjes boven den enkel en onder de knie gebonden en nooit weggenomen worden, beletten den natuurlijken groei, en veroorzaken dat de kuiten dien wanstaltigen vorm aannemen. | |
[pagina 28]
| |
De jonge meisjes zijn, wanneer men deze wanstaltigheid uitzondert, aanvallige schepseltjes; echter worden zij, in jaren vorderende, bovenmatig breed, plat als een koekenpan en hare borsten, waaraan somtijds kinderen, apen en jonge honden te gelijk zuigen, hebben, vooral op verder gevorderden leeftijd, vrij veel overeenkomst met van varkensblazen vervaardigde tabakszakken. Hoe geheel anders daarentegen is eene jonge boschnegerin gebouwd! Welk eene evenredigheid, welk eene volheid der ledematen! De zwarte satijnachtige huid, de volmaakte evenredigheid van alle deelen des ligchaams zouden aan eenen beeldhouwer het zuiverste model eener schoone vrouw opleveren. Jammer maar dat deze zwarte beautés eenen reuk rondom zich verspreiden, dien de reukwerken van geheel Arabië niet vermogen te verdrijven, eene eigenschap, welke de Indianen niet bezitten. In hunne huisselijke betrekkingen bestaat er tusschen de Caraïben en de Arrauwaken weinig onderscheid. De meesten houden zich met ééne vrouw tevreden; men vindt er echter ook, die er twee, drie of meer hebben; van dezen heeft elke eene afzonderlijke hut voor zich en hare kinderen. Komt nu de man, die dusdanigen harem bezit, t' huis, zoo wordt hem door zijne vrouwen zijn eten voorgezet; dit bestaat altijd uit cassave-brood en eene, uit tallooze specerijen gekookte saus, benevens wild en visch, indien hij dit heeft medegebragt. Ieder dezer vrouwen brengt haar eten aan den man, plaatst het voor hem en verwijdert zich dadelijk weder zonder een woord te spreken. Bijgevolg kan men uit het aantal schotels opmaken, hoeveel vrouwen een man heeft. Na den eten neemt elke vrouw hare schotels weder weg en nuttigt met hare kinderen het overschot in hare hut. In zulke polygamische huwelijken vallen echter somtijds moorddadige tooneelen voor, en het gezag van den man | |
[pagina 29]
| |
wordt, wanneer de dames eenmaal in toorn ontstoken zijn, weinig meer geëerbiedigd. Er bestaat onder hen volstrekt geene huwelijkstrouw, en het gebeurt dikwijls dat eene vrouw zich maanden lang bij eenen anderen Indiaan ophoudt, en naderhand tot haren man terugkeert. Eveneens is het niets zeldzaams, dat mannen hunne vrouwen en kinderen verlaten en zich op andere plaatsen gaan vestigen. Er bestaat voorzeker geen onbestendiger volk dan de Indianen. De kleinste omstandigheid is in staat hen van denkwijze te doen veranderen en te bewerken, dat zij akkers en woningen, zelfs wanneer deze pas aangelegd en gebouwd zijn, zoowel als hunne familiën verlaten en zich liever met onuitsprekelijke moeite op andere plaatsen weder nederzetten, waar zij op verre na niet die voordeelen te verwachten hebben, welke de verlatene woonplaats hun opleverde. En zoo als de ouden zingen, zoo piepen de jongen. Want het is niets ongewoons, dat kinderen van 10-12 jaar van hunne ouders wegloopen, en zich naar andere, dikwijls zeer ver afgelegen dorpen begeven, waar zij kennissen hebben. Eene hangmat, pijl en boog, en somtijds nog een oud mes maken den geheelen rijkdom van dusdanigen kleinen vagebond uit, die de kunst verstaat, om uit elke hagedis, elken vogel of visch, dien zijn pijl bereikt, zijnen maaltijd gereed te maken. Ouder- en kinder-liefde behooren tot de zeldzaamheden en ten aanzien van ouden en zieken schijnt men geheel gevoelloos te zijn. Zelfs lieten moeders, wier kinderen des nachts uit hare hangmat in 't vuur vielen en zich op de vreesselijkste wijze brandden, deze arme wichten kermen zonder hen te helpen, en dansten bij het Tapanafeest onbezorgd in de rijen der overigen. Zulke brandwonden komen menigvuldig voor, omdat de Indianen altijd vuur onder hunne hangmat branden en | |
[pagina 30]
| |
menig kind, dat van zijne dronken moeder wegkruipt, in 't vuur valt. De dorpen zijn zonder eenige regelmaat, meestal digt aan eene rivier of bevaarbare kreek aangelegd, en de huizen staan zonder de minste orde door elkander, daar waar de luim van den eigenaar die plaatste. Elk huisgezin heeft zijne eigene hut, waarvan zij zoo lang gebruik maakt, totdat er zich geen plaatsje meer in bevindt, waar de hangmat tegen den regen beveiligd is. Deze hutten worden doelmatig en zeer eenvoudig gebouwd. Twee of drie, ongeveer 8 duim dikke palen van fraai regt hout worden zoo ver van elkander in den grond gegraven, als de lengte der hut zal bedragen. Zij zijn 10-12 voet hoog en dragen eenen zwaren dwarsbalk; deze is zoo lang als het huis en bestemd om het dak te dragen. Vier palen ter hoogte van ongeveer 4 voet zijn op de vier hoeken in den grond geheid, en dragen twee met den middelsten balk evenwijdig loopende en even lange balken. Aan dit lijstwerk wordt een zeker getal ligte staken met touw vastgebonden en in den nok van het huis aan de groote dwarsbalk bevestigd. De bladen der groote heliconie worden in de middenrib zamengevouwen en met lianen aan elkander geregen. Nadat door het aaneenhechten van vele dezer groote bladen een aanzienlijk stuk van het dak gereed is, wordt dit met sparren en staken belast, en blijft zoo lang op den vooraf zorgvuldig gereinigden grond liggen, totdat de stijve bladen eenigzins slap geworden zijn en het geheele stuk zich laat oprollen. Daarna maakt men het eene einde aan den grooten dwarsbalk vast, en ontrolt het bekleedsel. Deze stukken zijn juist zoo lang als de bladen breed zijn, ongeveer 7-8 voet, en er worden er dus zoo vele van vervaardigd, als de lengte van het huis vereischt. Een weinig onder het eerste wordt het tweede, | |
[pagina 31]
| |
en zoo vervolgens elk stuk gelegd, opdat de regen er niet kan indringen. Wanneer beide zijden van het dak op deze wijze belegd zijn, wordt de gevel met kunstig ineengevlochten cumunubladen bedekt. Dit alles wordt met lianen aan het lijstwerk vastgebonden. Hoe ligt deze daken ook zijn, kan de regen er toch niet doordringen. Eene zoodanige hut blijft 2-3 jaren in goeden staat en, wanneer zij niet te zeer aan den wind blootstaat is zij van nog langeren duur. Werkzame Indianen plegen ook nog eene afzonderlijke slaapkamer te bouwen. In dit geval wordt de hut aanmerkelijk hooger, en ongeveer 6 voet boven den bodem worden over de geheele breedte zoogenaamde palissaden gelegd, die den vloer uitmaken. De zijden worden zorgvuldig met palmbladen gesloten, en slechts aan eenen kant wordt eene opening gelaten, die tot ingang dient; deze sluit men des nachts met eene, insgelijks uit palmbladen gevlochten deur. Tot dit slaapvertrek geleidt een, uit eenen boomstam ruw bewerkte trap. Ook hier heeft elk persoon een vuurtje onder zijne hangmat, en het is inderdaad onbegrijpelijk, dat er niet meer brand ontstaat. De palissaden worden tot dit oogmerk met potscherven bedekt, op deze wordt een weinig aarde geschud en daarop het vuur ontstoken. Het hout hiertoe voeren de vrouwen aan; deze zijn insgelijks belast met het aanmaken van het vuur. Met het aanbreken van den dag verlaat iedereen zijne hangmat, om zich in de rivier te baden; daarna maken de vrouwen de hut schoon, bakken brood en koken het eten. De mannen gaan vervolgens op de jagt of op de vischvangst, of gaan ook wel weder in hunne hangmat liggen en bemoeijen zich in 't minst niet met het huishouden. De vrouwen en dochters der Caraïben zijn zeer bekwaam | |
[pagina 32]
| |
in het vervaardigen van kruiken, potten en groote troggen, waarin casiri en tapana gebrouwen wordt. Eveneens bezitten zij eene groote bekwaamheid in het vervaardigen van hangmatten. De potten worden nit eenen graauwen of roodachtigen, zeer vetten leem gemaakt, dien zij meestal van zeer ver afhalen. De leem wordt eerst van alle onreinheden gezuiverd en met het poeder van den tot kool verbranden bast van den kwepieboom vermengd en daarna met de handen zoo lang gekneed, totdat zich alles gelijkmatig vermengd heeft. De werktuigen voor dit pottebakkerswerk zijn zeer eenvoudig en bestaan alleen uit een plankje, waarop men hetgeen vervaardigd zal worden plaatst; uit eenige stukken van kalebassen, die de gedaante van eenen lepel of spatel hebben en tot het afkrabben van den overtolligen leem dienen, alsmede tot het glad maken van het werk, en eindelijk uit eene kalebas met water om het werk te bevochtigen. Den leem rolt men tot dunne, lange reepen uit; op het plankje vervaardigt men den bodem, waaraan deze repen vastgekleefd en aanhoudend in de rondte met den spatel bewerkt worden. Is het werk gereed, dan zet men het op eene luchtige plaats om te droogen. - De schotels worden vervolgens van binnen met roucou en eene soort van vernis van copal bestreken, na vooraf met eenen rooden, naar jaspis gelijkenden steen, die in den Corantyn of den Maho gevonden wordt, gepolijst te zijn. - Wanneer de potten of kruiken droog genoeg zijn, legt men er een vuur rondom aan, en beschildert ze vervolgens, indien zij zich gunstig aan het oog moeten voordoen, met het vocht van zekeren kever, waardoor zij bruin gekleurd worden. - Deze waterkruiken zijn in de geheele kolonie in gebruik, en het water blijft er ook zeer koel in, omdat zij poreus zijn en altijd zweeten. Eene andere belangrijke bezigheid is het vervaardigen | |
[pagina 33]
| |
der hangmatten. - Katoen, dat zij gedeeltelijk zelven om hare hutten planten, gedeeltelijk op de plantagiën inruilen, wordt in ledige uren door haar gesponnen en daarna, wanneer eene genoegzame hoeveelheid, bijv. 10-15 pond garen voorhanden is, het weefgetouw opgeslagen. Aan twee overeindstaande paaltjes zijn twee andere zoo ver van elkander bevestigd, als de halve lengte der hangmat bedragen moet. Om deze paaltjes nu wordt de ketting of schering gewonden, de inslag, door de kettingdraden op te ligten, er doorgeschoven en met een glad lineaal van hard hout ineen geklopt. - Dat dit werk zeer langzaam vordert, is gemakkelijk na te gaan. Deze hangmatten zijn echter zeer digt en warm, en worden met 25-30 gulden het stuk betaald. De andere hangmatten worden uit koorden, die uit bladen der mauritius-palm gevlochten zijn, geweven, doch gelijken naar eene soort van netwerk en zijn niet duurzaam. De vrouwen zijn insgelijks met het bebouwen der velden belast. De mannen vellen wel is waar de zware boomen met de bijl, doch de vrouwen moeten de kleinere struiken met houwers afslaan. Nadat nu in vier tot zes weken alles goed gedroogd is, steekt men den hoop aan de windzijde in brand. Wat niet verbrandt, wordt in kleinere stukken gehakt en op nieuw ontstoken, en hiermede gaat men zoo lang voort, totdat men eene genoegzame ruimte tot het planten der cassavestokken verkregen heeft. Op dusdanigen akker zijn op verre na niet alle boomen verbrand; zeer vele liggen nog door elkander ter plaatse, waar zij geveld werden, en daarom is eene wandeling op eenen indiaanschen akker zeer vermoeijend, omdat men nu eens over boomen klauteren, dan weder er onder door kruipen moet. Wanneer de kleine regentijd eenen aanvang neemt, in het begin van December, wordt de akker met cassave | |
[pagina 34]
| |
of maniok beplant. De knobbelige takken van dezen struik worden in 3-4 voet lange stukken gebroken, en twee of drie er van, eenige duimen onder den grond, kruiselings over elkander gelegd en met aarde bedekt. Binnen eenige dagen reeds loopen de stokken uit en groeijen zeer spoedig, zoodat, op eenen goeden grond, de wortels of knollen in negen maanden rijp zijn. Tusschen de maniok wordt maïs en ananas gepoot, ook yamswortelen en dergelijke, doch alles zonder eenige orde hoegenaamd. Wordt zoodanige akker niet vlijtig gewied, dan vindt men er na verloop van twee tot drie maanden meer onkruid dan vruchten op. Stekelige solaneën, brandnetels en snijdende grassoorten bedekken den grond en de gewassen, en slechts een Indiaan is in staat zich door zulk eene wildernis eenen weg te banen. - Het schoonhouden dezer akkers, een niet zeer gemakkelijk werk, is mede de taak der vrouwen, die ook de wortelen uitgraven en naar huis brengen. De manden, waarin deze veldvruchten, hout en andere voorwerpen gedragen worden, hangen op den rug en zijn met eene sterke liane om het voorhoofd vastgemaakt. Op het hoofd wordt niets gedragen, terwijl de negers de zwaarste lasten op het hoofd torschen. De mannen zijn zeer ervaren in het maken van pagaals, eene soort van vierkante manden, waartoe zij den bast van zeker riet (Warimbo) gebruiken. In het deksel dezer manden worden verschillende figuren gevlochten. Daar zij uit een zeer digt vlechtwerk bestaan en den regen niet doorlaten, zijn zij overal in gebruik en maken het voornaamste handelsartikel der Indianen uit. Andere kleine manden, die tot het bewaren van krabben, maniokwortels en dergelijke voorwerpen dienen, noemt men kurikuri; deze zijn insgelijks uit warimbo gevlochten. Bogen, pijlen, corjaals en pagaaijen worden uitsluitend door de mannen | |
[pagina 35]
| |
vervaardigd, en ondanks hunne onvolmaakte werktuigen zijn zij er zeer vaardig in. De bogen worden uit 6 voet lange stokken van een hard, veerkrachtig hout, meestal boog- of wasceba-, somtijds ook letterhout of konordeppi, gesneden. In het midden hebben zij eene doorsnede van omtrent 1 ¼ duim, zijn half rond en loopen van het midden naar de uiteinden allengs spits uit. De meestentijds slappe pezen zijn uit het vlas der bromelie ineengedraaid. De ongeveer 3 voet lange pijlen worden uit eene soort van riet gemaakt. Aan het eene einde bevinden zich twee opengespouwen veêren, om de vlugt te regelen; aan het andere eene 1 ½ voet lange, uit zeer hard hout gemaakte punt. Pijlen, waarmede grootere visschen geschoten worden, hebben ijzeren punten; deze worden van oude hoepels, gebroken houwers en messen gevijld, zij zijn van twee weêrhaken voorzien en heeten Tokosi. Zij worden aan het houten verlengstuk van den pijl vastgebonden door middel van bromelie-vlas, dat men bestrijkt met eene soort van pek, Mani genaamd, zijnde de hars van den maniboom (Symphonia coccinea). Pijlen om tijgers, pakirs en groot wild te schieten, zijn insgelijks van ijzer, doch dikker, terwijl de pijlen voor vogels en kleinere visschen verscheidene, uiteenloopende punten van palmhout dragen. De pijlen, die bijkans even lang zijn als de boog, worden met dezen in dezelfde hand gedragen, terwijl het jagtmes in den gordel steekt. Op de jagt maken de Indianen bij het gaan zoo weinig gedruisch, dat men hen ter naauwernood hoort, en hun gehoor en reuk zijn zoo fijn, dat zij bij de minste beweging in de struiken of op de boomen terstond weten, door welk dier deze veroorzaakt wordt. Met verwondering heb ik zulks menigmaal opgemerkt. Nooit, hoe scherp ik ook toezag, kon ik de | |
[pagina 36]
| |
visschen gewaar worden, waarop zij schoten en, ofschoon ook niet altijd, toch dikwijls raakten. Zeer zelden komt een Indiaan zonder iets geschoten te hebben te huis. Heeft hij ook al geen wild ontmoet, dan toch brengt hij hagedissen, anamu-eijeren (van Pesus serratus) of kabbis-wormen (Curculio palmarum) in zijne weitasch mede, en is hij dus niet verpligt de voor hem onmisbare pepersaus zonder wild te gebruiken. Veeltijds echter zijn zij te lui om te gaan jagen en blijven dagen lang achtereen te huis, waar zij zich met beuzelarijen bezig houden en den meesten tijd in hunne hangmat liggen. Zoo als onder de vrouwelijke werkzaamheden bovenal het vervaardigen eener hangmat in de eerste plaats verdient genoemd te worden; eveneens is voor de mannen het bouwen eener corjaal het belangrijkste werk; daarom worden hangmatten en corjalen alleen in geval van den hoogsten nood vervaardigd. Wanneer een Indiaan besloten heeft, eene corjaal te bouwen, zoekt hij eenen fraaijen, regten, zooveel mogelijk digt aan het water staanden wanaboom uit. In zijne nabijheid wordt nu tijdelijk eene hut opgeslagen en de boom geveld. Wanneer deze gezond is, geene scheuren en holten heeft, wordt het bruikbaarste stuk tot zulk eene lengte afgesneden, als de corjaal ontvangen zal. De werktuigen waarvan zij zich bedienen zijn eene bijl en een holle dissel. De boom wordt nu van buiten zoo gehakt, als de vorm der corjaal vereischt. Is men met de buitenste of onderste zijde klaar, zoo wordt er over de geheele lengte hout uitgehakt, en wanneer eene genoegzame holte ontstaan is, vuur daarin ontstoken. Nu draagt men zorg, dat de wanden der corjaal, nog voordat zij uiteen gedreven worden, eene behoorlijke dikte behouden. Is al dit werk verrigt, waarmede somtijds meerdere weken, ja maanden verloopen, dan worden de zijwanden der corjaal, die | |
[pagina 37]
| |
thans nog veel overeenkomst heeft met een aan de einden in eene punt uitloopende rol, door stokken welke men er overdwars inperst, uiteen gedreven. Opdat nu door het met geweld uiteendrijven der wanden geene groote scheuren ontstaan mogen, wordt in en onder het vaartuig altijd vuur onderhouden. Gedurig worden er langere stokken ingeperst, totdat de corjaal de behoorlijke wijdte heeft verkregen. Deze laatste werkzaamheid vereischt groote oplettendheid en veel zorg; want ofschoon de corjaal daarbij altijd scheuren ontvangt, kan een deskundige het evenwel zoo aanleggen, dat deze op plaatsen vallen, waar zij minder nadeelig zijn. Is dit laatste werk afgeloopen en de boot in zoo ver voleindigd, dat zij te water gelaten kan worden, dan wordt er tot aan de rivier of de kreek een effen weg gemaakt; op dezen worden ronde stokken of rollen gelegd, en daarna wordt de corjaal door een genoegzaam aantal Indianen te water gebragt. De scheuren en reten worden met bijenwas of mani bestreken, en banken, dwarshouten enz. worden er met lianen in vastgemaakt. Heeft eene familie nu eenen voorraad van schotels, kruiken, pagaals enz. vervaardigd, en is zij in het bezit eener boot, dan wordt eene reis naar Paramaribo of de plantagiën ondernomen. Daar deze meestal over zee gedaan wordt, bevestigt men aan beide zijden der corjaal lange, dunne planken, die uit het weeke hout van den trompetboom (Cecropia peltata) gehouwen zijn; deze dienen om de wanden wat te verhoogen en te beletten dat de golven er inslaan. Deze plankjes zijn zoo lang als de corjaal, doorgaans 6-12 duim breed, en door lianen en dwarshouten bevestigd. De voegen tusschen de plankjes en de corjaal worden met harsachtige vezels, die men uit zekeren boombast schaaft, en die de plaats van met teer doortrokken werk vervangen, digt gestopt. Zeilen worden vervaardigd door de bladstelen van de | |
[pagina 38]
| |
mauritius-palm te laten droogen, den uitwendigen bast er van af te trekken, en de mergachtige zelfstandigheid door middel van een bindtouw tot ¼ duim dikke, 1 ½ duim breede en 4 tot 6 voet lange repen te snijden. Deze, met bindtouw van bromelie-vlas zoo digt mogelijk aaneen bevestigd, leveren een goed en ligt zeil, zoo lang als men verkiest, en dat gemakkelijk kan opgerold worden. Terwijl de man voor de uitrusting van het vaartuig zorgt, houden zich de vrouwen onledig met de toebereiding van spijs en drank. Er wordt eene groote hoeveelheid cassavekoeken gebakken en in de zon gedroogd; uitgeperste maniok in manden (Madappi) gepakt en verscheidene pullen (groote steenen kruiken) worden met tapana en casiri gevuld. Doch bij eene zeereis mag vooral één ding niet ontbreken, namelijk Sacura, eene soort van moes of pap, uit gekaauwd cassavebrood, gekookte yams en meer soortgelijke ingrediënten bestaande. Hiervan mengt men eene handvol in eene kalebas met water, dat de Indiaan bijkans nooit zonder eenig bijmengsel drinkt, en bereidt op deze wijze eene soort van soep; nooit heb ik het van mij kunnen verkrijgen deze te proeven. Bevindt zich eindelijk het geheele huishouden: menschen apen, honden, papegaaijen, hoenders en schildpadden in de boot, zoo plaatst zich de eigenaar met groote deftigheid aan 't roer, en de mannen blazen op hunne fluiten, dat men er hoofdpijn van krijgt; daarna vaart men af. Daar men den tijd zeer weinig telt, vorderen zoodanige reizen zeer langzaam. Wanneer het stil weder is, schieten de mannen op elken visch, die zich laat zien, en op de eerste gunstige plaats de beste wordt aangelegd en gekookt. Daar de kust zeer laag is en bij elken vloed onderloopt, zijn zij dikwijls verpligt, hunne maaltijden in de boot gereed te maken. Men haalt dan groote stukken modderige plaggen uit het water, spreidt die in de corjaal | |
[pagina 39]
| |
uit en maakt er het vuur op aan. Somtijds worden ook in de lage takken der parca-struiken de plaggen en het hout zoo hoog opgestapeld, dat het water dit niet kan bereiken; indien nu de vloed komt opzetten, gebeurt het niet zelden, dat eene golf vuur en pot tevens wegspoelt, en men met eene hongerige maag verder moet trekken. Daarover bekommert zich de Indiaan echter weinig, en men moet er zich over verwonderen, dat honger en dorst zoo weinig invloed op zijne vrolijke gemoedsstemming uitoefenen. Ik heb menigmaal met Indianen gereisd, die 12 uren achtereen uit al hun vermogen pagaaiden, gedurende al dien tijd niets gebruikten, en toch vrolijk en opgeruimd bleven. Bij de sterkste dreigementen zou een neger dit niet doen, en men ontmoet zelden negers, die eenen vloed (6 uren) roeijen, zonder onder de hand iets genuttigd te hebben. Heeft men nu de plantagiën bereikt, dan wordt bijkans alles tegen brandewijn verruild, en slechts zelden brengen zij nuttige voorwerpen, zoo als stoffen, bijlen, messen, enz. naar hunne woonplaats terug. Te Paramaribo vertoeven zij alleen eenige dagen, staan hetgeen voor hen ongewoon is zonder bijzondere deelneming aan te gapen, en loopen meestentijds beschonken in de stad rond. Met dram, melasse en een weinig zout nemen zij de terugreis aan, die, omdat zij thans tegenwind en tegenstroom hebben, veel moeijelijker is dan de heenreis. Hier helpt nu geen zeil, men moet pagaaijen en vaart daarom ook meestal na middernacht, wanneer de wind is gaan liggen en de zee bedaarder is. Over dag ligt men op eene stille plaats voor anker, d.i. aan eenen stevig in den grond gestoken stok. Het ankertouw is gedraaid uit den bast van den tot het geslacht Hibiscus behoorenden struik Maho, die aan het zandige strand groeit; het beantwoordt voor korten tijd volmaakt aan het oogmerk. Wanneer men het pagaaijen moede is, loopen de mannen | |
[pagina 40]
| |
somtijds halve dagen lang in het water en trekken de corjaal voort. Heeft men den zandigen oever der monding bereikt, dan wordt bij eb het vaartuig aan een lang touw door twee of drie mannen getrokken, terwijl er een aan 't roer zit en zorg draagt, dat de boot niet te digt aan den wal komt. Bij de aankomst in het dorp wordt er natuurlijk beestachtig gedronken; evenwel worden er nog altijd eenigen gevonden, die bij beurten nuchter zijn. Alsdan ziet men allerwege dolzinnige vermakelijkheden en kloppartijen, en voor iemand die nuchter blijft, is het voorzeker belangrijk den invloed van den dram op de verschillende gemoederen gade te slaan. Men ziet dikwijls in dezelfde hut de vrouwen elkander bij de haren rondslepen en met brandende houten toetakelen, de mannen elkander met houwers meermalen gevaarlijke wonden toebrengen, geheel beschonkenen op den grond liggen en half beschonkenen in hunne hangmatten een lied op de fluit blazen. Bij deze muzijk komt nu nog het geschreeuw der beschonkenen (want zoo stil en bedaard zich de Indiaan in nuchteren toestand gedraagt, even zoo zeer tiert en raast hij, wanneer hij dronken is), het gehuil der kinderen, het gekrijsch der papegaaijen, het geblaf der honden, die van den eenen hoek naar den anderen vlugten, en het gejank der apen. Daar elk mannelijk deelgenoot der reis zijne waren zelf verruilt en niets in gemeenschap gekocht of verkocht wordt, onthaalt thans ook elk zijne vrienden afzonderlijk, zoodat de voorraad aan dram, hoe aanzienlijk ook, binnen weinig dagen verbruikt is. Beleedigingen en vechtpartijen, in den roes voorgevallen, deze mogen ook nog zoo hoogloopend geweest zijn, worden naderhand niet meer geacht, en blijven vergeten door de eenvoudige verontschuldiging: ik was dronken; en hiermede is aan allen verderen twist de pas afgesneden | |
[pagina 41]
| |
Een ander eigendommelijk vermaak bestaat in hunne dansen, waarbij men hen regt in hun volkskarakter, onvermengd met vreemde zeden, kan waarnemen. Deze dansof liever drinkvermakelijkheden worden hetzij door enkele familiën, die eenen grooten voorraad aan cassave hebben, aangelegd, hetzij door het geheele dorp, waartoe alsdan elk huisgezin het zijne bijdraagt. Is de dag bepaald, waarop een tapanafeest zal plaats hebben, dan wordt door de vrouwen eene genoegzame hoeveelheid maniokwortels van het veld gehaald. Deze worden nu fijn gewreven op plankjes, die SimariGa naar voetnoot1) heeten, en waarin digt naast elkander harde puntige steentjes geslagen zijn, zoodat zij de plaats eener rasp vervangen. De brij, hierdoor ontstaande, wordt in eene madappi uitgeperst, en het meel, dat thans van het vergiftige sap bevrijd is, ongeveer een duim dik op groote, ronde, ijzeren platen, waaronder vuur brandt, uitgespreidGa naar voetnoot2). Het nog eenigzins vochtige meel kleeft door de hitte aaneen en er ontstaat een koek, dien men omkeert, wanneer hij aan eenen kant gebakken is. Tot gewoon gebruik worden deze koeken op een zacht vuur gebakken, om het aanbranden te voorkomen; tot den tapanadrank echter worden zij met opzet zoo lang aan het vuur blootgesteld, totdat zij aan beide zijden verbrand zijn. | |
[pagina 42]
| |
Het sap van den maniokwortel of der bittere cassave, dat, zoo als ik reeds vroeger heb aangemerkt, vergiftig is, wordt tot op ongeveer de helft verkookt en daardoor onschadelijk. Men vermengt dit vocht met de zwart gebrande brooden of koeken en laat alles een of twee dagen gisten. Middelerwijl hebben de mannen in de grootste en beste hut van het dorp eene schoon geboende corjaal gebragt, en met water gevuld, opdat daarin de kostelijke drank kan gebrouwen worden. Thans wordt eene menigte cassavebrood aan groot en klein in het dorp uitgedeeld, en oud en jong houden zich bezig met dit te kaauwen en in kalebassen uit te spuwen, die zij tot dat einde bij zich dragen. Zijn deze vol, dan wordt het appetijtelijke moes in de corjaal uitgeschud en op nieuw gaat men met kaauwen voort, totdat eene genoegzame hoeveelheid brood op die wijze bereid is, waarna de corjaal met palmbladen wordt gesloten, om daardoor, de spoedige gisting te bevorderen. Hoe walgelijk deze toebereiding ook zij, smaakt deze drank, wanneer hij gereed is, nogtans aangenaam; hij kan echter niet lang goed blijven en, wanneer hij in groote hoeveelheid genoten wordt, veroorzaakt hij dronkenschap, even als eenige soorten van bier. Op den morgen van den dag, waarop het feest zal plaats hebben, houden de mannen zich meerendeels bezig met de verbetering der wegen, die naar hun dorp geleiden, of met het verrigten van andere algemeen nuttige werkzaamheden. Tegen den middag begint het feest. Elkeen heeft zich daartoe naar zijnen smaak en vermogen toegerust. De mannen zijn, zoo als ik boven zeide, met roucou en tapourica beschilderd en hebben hunne langste en beste camisen omgedaan. Boog en pijlen, zoowel als eene vierkante knods van hard hout, abadou genoemd, mogen er niet bij ontbreken. Daarbij komen nog halssnoeren | |
[pagina 43]
| |
van pakir-, apen- of kaaimanstanden, veêren hoofdtooisels in alle mogelijke kleuren en eene tallooze menigte glaskoralen. De vrouwen en inzonderheid de jonge meisjes hebben zich prachtig opgeschikt. Hare lippen steken vol naalden; het gitzwart haar is zorgvuldig gekamd en in plaats van met pomade, met crapaat-olie besmeerd. Roode vlekken en strepen geven aan het gezigt iets tijgerachtigs, en het door tapouriba zwart gekleurde ligchaam steekt scherp af bij de vuurkleurige, met roucou geverfde kuiten. Daarenboven zijn zij met glaskoralen van allerlei grootte en kleuren behangen, en niet zelden versieren zij haren hals met verscheidene kettingen, waaraan allerlei zilvergeld geregen is. Aan eene enkele heb ik meer dan 100 francs geteld. Langs de zijden der hut bevinden zich lange, lomp uit cederhout gesneden banken, waarvan de uiteinden krokodillen- of tijgerkoppen voorstellen. Op deze banken plaatsen zich nu de hoofden der huisgezinnen, en de vrouwen scheppen den kostelijken drank in kalebassen of aarden schotels. Verscheidene vrouwen en meisjes omvatten elkander met de armen en vormen eenen halven cirkel om dengene, aan wien zij den drank aanbieden. Na een jammerlijk gezang, buigen zij op de maat hare knieën en bovenlijf, zonder overigens van de plaats te komen, en zingen nu op eenen weeklagenden toon eenige dozijn malen hetzelfde vers. Heeft hij, wien deze eer bewezen wordt, gedronken, dan komt de beurt aan een ander. Op groote, met herten- of pakirsvellen bespannen trommels, die aan lange koorden van de zoldering afhangen, wordt door jonge lieden de maat geslagen voor hunne gezangen, welke volmaakt dezelfde melodie hebben als die der vrouwen. Ook zij bewegen zich op dezelfde wijze, zonder van plaats te veranderen. Het is ongeloofelijk, welk eene hoeveelheid van dezen | |
[pagina 44]
| |
drank bij dusdanige danspartij gedronken wordt. Zoowel de daarmede gevulde boot, als ook de potten zijn des avonds gewoonlijk ledig. Indien er bij zulk een drinkgelag honderd personen, de kinderen er onder begrepen, aanwezig zijn, zoo houd ik mij overtuigd, dat er meer dan tien vaten, elk 320 flesschen inhoudende, verbruikt worden. Heeft de Indiaan zoo veel gedronken, dat hij de hem door de vrouwen aangeboden schotel niet meer ledigen kan, dan neemt hij een middel te baat om zich van het reeds genotene te ontlasten, ten einde op nieuw te kunnen drinken; en dit geschiedt niet in 't geheim, het maakt als 't ware een deel van het feest zelf uit, want hij staat niet eens van zijne zitplaats op. De vloer van het danshuis gelijkt dan ook naar eenen modderpoel, waarin men tot aan de enkels door tapana waadt. Behalve de boven vermelde dansen, zag ik bij deze gelegenheid eenen anderen door twee mannen uitvoeren. Elk hunner heeft een uit leem vervaardigd, rood beschilderd blaas-instrument, dat naar twee op elkander geplaatste trechters gelijkt en aan beide zijden eene kleine opening heeft, waarin geblazen wordt. Met de zonderlingste wendingen en verdraaijingen van het ligchaam, terwijl zij zich nu eens van elkander verwijderen, dan weder tot elkander naderen, op hunnen buik gaan liggen, of op handen en voeten rondloopen, eindigt dit tooneel, na ongeveer een kwartier uurs geduurd te hebben, onder een uitbundig gelach der aanwezigen. Des nachts is wel het feest geëindigd, doch den volgenden morgen vergast men zich aan het overschot, indien er namelijk nog iets is overgebleven. Verscheidene jaren later zag ik eenen anderen dans. De Piaiman Thomas was plotseling op eene reis naar de plantagiën overleden, en een jaar na zijnen dood gaf zijne weduwe ter herinnering daaraan eene danspartij. | |
[pagina 45]
| |
Ik zag in hare hut wel cassave-bakken, tapana en casiri gereed maken, doch andere toebereidselen vonden niet plaats. De dag verliep zoo als gewoonlijk; de eene voor, de andere na begaf zich naar zijne hangmat, en nergens zag men het minste teeken van eenig feest. In de grootste hut van het dorp hingen de hangmatten der ongehuwde personen door elkander, en alleen bij het schijnsel van het vuur, dat onder elk brandde, kon men vinden hetgeen men zocht. Plotseling klonken mij uit eenen hoek een jammerlijk huilen en weeklagen in de ooren. Ik liep er heen en zag de weduwe, even als eene schildwacht onbewegelijk in dien hoek staan, houdende in de hand boog en pijlen, alsmede eenen ouden stroohoed van haren overleden man. Bij het schijnsel van een brandend stuk hout, beschouwde ik haar aan alle kanten; zij liet zich hierdoor echter niet van haar stuk brengen, want zij bleef haar weeklagend gezang, onder gestadig snikken en eenen tranenvloed, voorthuilen. De Indianen verklaarden mij de beteekenis harer woorden nagenoeg aldus: ‘Het is niet goed, dat gij mij verlaten hebt; uw zoon is nog te jong om voor mij te jagen en visch te vangen, enz.’ Nadat dit gehuil bijna een half uur zonder ophouden geduurd had, kwam er eene kleine pause, waarna in eenen anderen, even donkeren hoek een ander oud wijf verscheen, dat een zoo jammerlijk gehuil aanhief, alsof de overledene haar man of naaste bloedverwant geweest ware. Nadat dit gehuil even langen tijd als dat der altijd nog onbewegelijk in den hoek staande weduwe geduurd had, huilden beide te zamen als bulhonden. Doch gelijk aan alles eenmaal een einde komt, eveneens was ten laatste ook de tranenbron van beide vrouwen opgedroogd, en men ging tot eenen geheel bijzonderen dans over, waartoe langzamerhand verscheidene vrouwen en kinderen ver- | |
[pagina 46]
| |
schenen waren. Allen plaatsten zich in eenen kring en sloegen de armen om elkanders hals; daarna werd weder een lied op hunne eigendommelijke zangwijze aangeheven, de kniëen en het bovenlijf werden her- en derwaarts gebogen, en ten laatste liepen allen snel achter elkander in den kring rond. Hierbij heerschte eene uitzinnige vrolijkheid, en ook de woorden, waarvan ik nogtans de beteekenis niet verstond, schenen niets treurigs uit te drukken. In dit gezang werd meermalen van mij melding gemaakt; ook plaatste ik mij in den kring en danste mede, waarover men zich algemeen vrolijk maakte. Onder den dans, die bijna tot aan den morgen duurde, maakte men gebruik van de toebereide dranken. In de keuze van hun voedsel uit het planten- en dierenrijk, dat de wateren en bosschen opleveren, zijn de Caraïben niet zeer naauwgezet, daar zij bijna alles, slechts weinige dieren uitgezonderd, eten. Slangen en groote zeeschildpadden zijn wel is waar van hunne tafel verbannen, daarentegen worden pipa-padden, boomkikvorschen, maskers van wespen, mieren, larven van verschillende snuitkevers, zoowel als de kevers, die de bloemen der waterlelie afknagen en alle soorten van eijeren met groote graagte genuttigd. Lekkerbekken zijn de Indianen juist niet, en ofschoon zij aan zekere geregten de voorkeur geven, is het hun tamelijk onverschillig, of bijv. het vleesch half of geheel gaar, met te veel of zonder zout gekookt is, indien het slechts de maag vult en met de tanden verscheurd kan worden. Tot hunne voorname lekkernijen behoort inzonderheid de leguan (Lacerta iguana, Linn.). Ik ben er dikwijls over verwonderd geweest, hoe zij dit dier tusschen de digte bladen op de boomen ontdekken, en het heeft mij meermalen geërgerd, wanneer zij ondanks mijn verzoek en dreigen jagt maakten op dit onschuldige dier en daardoor de reis vertraagden, | |
[pagina 47]
| |
niettegenstaande er overvloed aan vleesch en visch in de boot was. Eene andere lekkernij voor hen zijn de haaijen, die zij op ondiepe plaatsen der zee schieten, en kleine kaaimans, die of aan den oever der rivieren en kreken liggen, of den snuit boven het water uitsteken. Bij de vischvangst bedienen de Indianen zich nooit van netten, maar altijd van hoeken; ook schieten zij de visschen of bedwelmen ze met het hout van den stinkboom. - Kleine visschen worden op de gewone wijze met hengelroeden gevangen; doch groote met werplijnen, zijnde ongeveer 100 voet lange, van bromelie-vlas gevlochten, dikke lijnen, aan wier einde zich een stuk lood bevindt, en digt daarbij drie tot vier kortere lijnen, waaraan de hoeken bevestigd zijn. Het touw wordt uit eene boot of van het land uitgeworpen, en het andere einde zoo lang in de hand gehouden, totdat men bespeurt, dat een visch aangebeten heeft. Eene andere soort van hengels zijn de springhengels, bestaande uit eenen sterken, veerkrachtigen stok, die in het water stevig in den grond wordt gestoken, en waaraan een lang touw met den hoek hangt. Deze stok wordt naar beneden omgebogen en door middel van een, in het midden van het touw bevestigd houtje, op de wijze eener kram, aldus gespannen gehouden. Wanneer een visch aan den hoek bijt, gaat de kram los en de stok springt in zijnen natuurlijken stand terug; tevens wordt daardoor de visch halverwege uit het water getrokken. Doch dikwijls vindt de visscher alleen de koppen, omdat op het gespartel van den visch de kaaimans en voornamelijk de vraatzuchtige peris (Sciurus viridis) toeschieten, en er zoo veel afbijten, als zij kunnen bereiken. De wijze waarop met maschoas gevischt wordt, is vroeger (Dl. I. bladz. 105, noot) reeds beschreven. Met stinkhout echter heb ik voor het eerst aan de Marowyne zien visschen. De Indianen gebruiken, voor zoo ver mij bekend is, drieërlei plan- | |
[pagina 48]
| |
ten, door het sap waarvan de visschen bedwelmd worden. De eerste en gewone is eene, in de hooge bosschen groeijende liane, somtijds ter dikte eener dij, die tot net geslacht der papilionaceën (Linchocarpus) behoort. De tweede is de tot de euphorbiaceën behoorende conamistruik (Phyllanthus conami), die men om de huizen plant en waarvan de bladen en bloesem tot eene brij gestampt worden. De derde is het roerkruid (Gunapalium); dit behoort tot de senecionideën, heeft hartvormige bladen, en is waarschijnlijk verwant met de jatropha's. Ook deze wordt om de huizen geplant, en mij is niet met zekerheid bekend of zij hier inheemsch is. De zeer melkrijke bladen en takken worden insgelijks gestampt en even als die der conami met het water vermengd. Tijdens den vloed, die zich in de Beneden-Marowyne 8-10 voet verheft, trekt de riviervisch naar de bogten en beken waar hij, totdat de eb begint, zijn voedsel zoekt, dat gedeeltelijk in boomvruchten, die in 't water gevallen zijn, gedeeltelijk in wormen en andere visschen bestaat. Wil men nu met het stinkhout of de beide andere planten visschen, dan wordt, zoodra de vloed het hoogste punt bereikt heeft, eene geschikte kreek afgesloten, zoodat aan den visch de terugweg naar de rivier is afgesneden. Dit geschiedt met eene zoogenaamde paarl, die uit ongeveer 8 voet hooge palen van de stelen der palmbladen bestaat; deze worden door middel van lianen zoodanig met elkander verbonden, dat tusschen elken paal eene opening ter breedte van 1 duim overblijft; dit vormt eene soort van rasterwerk, waardoor het water eenen vrijen afloop heeft. Wanneer het water nu merkelijk gevallen is, begeven zich eenige mannen met groote stukken stinkhout, dat men vooraf door het met hard hout te slaan gekneusd en losgemaakt heeft, naar het | |
[pagina 49]
| |
boveneinde der kreek, waar men door gestadig wrijven en slaan in 't water, alle vergiftige deelen der plant er aan mededeelt. Na verloop van weinig minuten bespeurt men reeds de uitwerkselen bij de waterbewoners. Kleine vischjes drijven op den rug rond; krabben en kreeften nemen de wijk op den oever en waggelen heen en weêr, terwijl dan hier, dan daar, een visch uit het water opduikt of er den kop boven uitsteekt. Alle mannen staan op zekere afstanden langs de kreek en schieten met pijlen op de visschen, die zich boven water vertoonen. Vrouwen en kinderen waden in den modder rond, om de bedwelmde visschen er uit te halen. Alles wat leven heeft, sterft in het vergiftigde water en wordt eene prooi der Indianen. Deze zeggen, dat in zoodanige kreek in langen tijd niet meer gevischt kan worden, omdat de vergiftigde reuk zich aan de in 't water liggende boomstammen en zelfs aan den modder mededeelt en ook slechts langzaam weder verdwijnt. Bij het visschen met conami en gunapalium wordt de brij met het water vermengd en dit heeft volmaakt dezelfde uitwerking. Deze wijze van visschen wordt ponsen genoemd; zij is in ieder geval nadeelig, omdat ook eene menigte kuit en jongen daardoor vernield worden. Bij het begin van het regensaizoen, wanneer de visschen uit de rivieren en grootere kreken naar kleinere beken en moerassen trekken, damt men deze gewoonlijk met paarls en pinabladen af. De visschen, hierdoor in hunne vaart gestuit, trachten over het beletsel heen te springen en vallen alsdan in eene met dat oogmerk er achter geplaatste corjaal. Wanneer de visch regt aan 't trekken is, kan men er des morgens honderden in de corjaal vinden. Is de vischvangst zoo voordeelig, dat men voor meerdere dagen voorraad heeft, dan wordt de visch gebarbakot, d.i. gerookt. Daartoe neemt men alleen de ingewanden er uit en legt ze ongezouten op eene soort van | |
[pagina 50]
| |
rooster, die van stokken gemaakt is. Onder dezen onderhoudt men zoolang vuur, tot dat de visch gebraden en gedroogd is. Doch juist om die reden, blijven zij slechts weinige dagen goed en wemelen dikwijls van wormen, die evenwel den Indiaan zijnen eetlust niet benemen. In den regentijd (Mei en Junij) leggen de roode ibissen, hier onjuist flamingo's genoemd, zoowel als andere tot het geslacht der reigers behoorende vogels hunne eijeren in het houtgewas aan het lage zeestrand, en broeijen. Eijeren en jongen worden door de Indianen bijzonder op prijs gesteld, en daarom zien zij niet op tegen eene reis naar de legplaatsen. Op zekeren dag kwamen er twee groote corjalen van mijne naburen aan den post, om op zulk eene eijer-expeditie uittegaan. Men beloofde, nadat ik de manschap met brandewijn verkwikt had, voor mij ook eene mand vol eijeren te zullen medebrengen. Eenige dagen later keerden beide corjalen terug, volgeladen met eijeren en eene menigte jonge vogels, die er zeer mager uitzagen. Ik ontving nu een honderdtal van deze eijeren, die groen en zwart gespikkeld en zoo groot als kleine kippeneijeren waren. Dadelijk maakte ik toebereidselen om eene eijerkoek te bakken, ontdekte echter tot mijne spijt, dat er slechts één versch ei onder was. Alle overige waren of doorgelegen en bedorven of bevatten reeds bijna ontwikkelde vogels, die zich nog bewogen. Daarom geloofde ik, dat men met opzet dit geschenk voor mij uitgezocht had. Daar ik nu echter volstrekt eijerkoek wilde eten, voer ik terstond in mijne corjaal naar het dorp, waar ik in elke hut de vrouwen met het koken van eijeren bezig vond. Doch deze waren eveneens als de mijne. In eene soep van doijers dreven vogels uit alle broeitijdperken, rijkelijk gekruid met spaansche peper, en dit geregt werd met ware gulzigheid verslonden. Het ware geenszins te verwonderen, indien bij dusdanige | |
[pagina 51]
| |
levenswijze gevaarlijke ziekten ontstonden; doch dit is niet het geval, en slechts zelden ontmoet men ziekelijke personen. Behalve lijders aan de hier te land heerschende verschrikkelijke ziekten, zoo als melaatschheid en elephantiasis, vindt men hoogst zelden gebrekkigen, hetzij kreupelen, hetzij gebogchelden; en indien men aan de naakte ligchamen wonden of likteekenen waarneemt, zijn het altijd eervolle teekens van eenen strijd of van een, hun in dronkenschap overkomen ongeval. Bij tijden woedt onder hen dysenterie; ook komen dikwijls tusschenpoozende koortsen voor. Zij kennen overigens eene menigte plantaardige geneesmiddelen, waarvan de uitwerking meestal heilzaam is. Is de ziekte van eenen meer ernstigen aard, dan wordt een bekwaam geneesheer of piaiman geraadpleegd. Voor den zieke wordt in zijne hut eene soort van tent uit camisen en andere doeken gemaakt, en zijne hangmat er in opgehangen. In eene andere dergelijke tent zit de piaiman, met de onmisbare Maraka bij zich. Deze bestaat in eene ronde, holle kalebas, door wier midden een hout steekt, waarvan het boveneinde met ravenvederen versierd is; in de kalebas zelve zijn kleine ronde voorwerpen, zoo als erwten en ronde Marowyne-steentjes vervat. Hier houdt hij gesprekken met den boozen geest, die de ziekte veroorzaakt heeft. Zijne taal is dan smeekend, dan dreigend, dan brullend en dan weder met snikken en weenen vermengd. Hoe zwaarder de ziekte is, des te meer moeite geeft zich de piaiman om door zijne dreigementen den geest vrees aan te jagen. Men zou er haast aan moeten twijfelen, dat één persoon in staat is, zoo vele verschillende stemmen te kunnen nabootsen; want op alles wat de piaiman tot den boozen geest zegt, antwoordt hij zelf met eene veranderde stem. Daarbij ratelt hij onophoudelijk met de maraka, waarvan het geluid overeenkomt met het geratel van erwten in eene drooge blaas. | |
[pagina 52]
| |
Het piaiën duurt nachten achtereen onophoudelijk voort; alleen blaast de doctor den zieke van tijd tot tijd tabaksrook in 't gezigt, of verrigt zijne bezweringen bij de hangmat zelve. Als voornaamste geneesmiddel in hoogst moeijelijke gevallen dient het sap van den Dakiniboom, dat zeer zeldzaam schijnt te zijn. Tot het verkrijgen hiervan, heeft de piaiman de vergunning noodig van de geesten, die den boom bewonen, en eerst na verscheiden gesprekken met hen gehouden te hebben, hakt hij in den boom de opening, waaruit het sap vloeijen moet. De lijder drinkt dit nu als laatste middel, en het spreekt van zelf, dat bij het gebruik van zulk een belangrijk geneesmiddel de piaiman den ganschen nacht bij den zieke doorbrengt en de geesten bezweert. Doch deze houden zich ook niet stil, maar laten zich in verschillende geluiden, nu eens als poweezen, agamis, dan weder als apen en tijgers hooren. Dergelijke genezingswijzen heb ik nog nooit bijgewoond, doch reeds menige nacht in dorpen doorgebragt, waar mij de piaiman belette te slapen. In artsenijmiddelen der Europeanen stellen de Indianen weinig vertrouwen; somtijds gebruiken zij die, doch, indien er niet dadelijk een gunstig uitwerksel door verkregen wordt, nemen zij terstond weder hunne toevlugt tot hunne huismiddelen. Nogtans hebben zij groote achting voor de chinine, omdat deze zoo spoedig de koorts verdrijft. In het karakter van den Indiaan liggen niet veel ondeugden, maar ook weinig deugden opgesloten. De hoofdtrek, dien de Caraïben met de Arrauwaken gemeen hebben, is onverschilligheid. Hij laat zich door eenen oogenblikkelijken invloed besturen, en slechts dan behartigt hij zijn belang, wanneer dit met zijne gemoedsstemming overeenkomt. Even als een kind wenscht hij den eenen oogenblik dit, den volgenden weder iets anders te bezitten, en | |
[pagina 53]
| |
hij ontziet geene moeite, om in het bezit daarvan te geraken. Van woordhouden heeft hij geen begrip en men kan zich daarom niet op hem verlaten. Evenmin weet hij wat waarheid is, en liegt wanneer zijn belang het medebrengt. Daar zij slechts weinig behoeften hebben, tellen zij hun eigendom weinig; wanneer zij zich bijv. maanden lang afgesloofd hebben om een lang stuk salemporis (blaauw geverfde boomwollen-stof) te verdienen, dan wordt dit of tot een zeil gebruikt, indien zij geen ander hebben, of aan flarden gescheurd, om de corjalen er mede te stoppen. Wantrouwend zijn zij geenszins; zij verlaten dagen achtereen hunne hut, zonder hun eigendom weg te sluiten of te verbergen; diefstal komt zelden voor, doch dranken en eetwaren zijn voor hen niet veilig; ook laten zij somtijds andere voorwerpen, die van hunne gading zijn, denzelfden weg gaan. Over het algemeen zijn zij lui, en daarom vindt men er slechts weinige, die bemiddeld zijn. Hunne zucht tot reizen is zeer groot en voor de onbeduidendste zaken ondernemen zij verre togten. Vroeger pleegden zij uit het land der Makusis aan de Rupuni en Maho, in het binnenland van Guyana, slaven te halen; doch tegenwoordig schijnt dit niet meer te geschieden. Ik heb nog een zoodanig slavenmeisje gekend, die aan Christiaan behoorde. Wanneer men hunne geneigdheid tot den drank uitzondert, zijn hunne hartstogten veel minder hevig dan die der Indianen van Noord-Amerika; daarom twijfel ik ook of de beschaving wel ooit groote vorderingen onder hen maken zal. Van onzen kant wordt echter ook volstrekt niets gedaan, om hen tot eenen hoogeren trap van beschaving te brengen; doch ook bij onze naburen, de Franschen, die deze zaak zeer ter harte nemen, en de Indianen in scholen laten onderwijzen, bespeurt men geenen grooteren | |
[pagina 54]
| |
vooruitgang. De eenigste magneet, waardoor zij aangetrokken worden, is helaas de brandewijn, en de borrelflesch mag nooit leêg worden, wanneer zij eenige dienst zullen bewijzen. Wie hun te drinken geeft is hun vriend. Voor andere diensten en weldaden zijn zij gevoelloos; dankbaarheid is hun vreemd. Ook beleedigingen worden vergeten, en nooit heb ik bespeurd, dat twisten en gewelddadigheden voorvielen, indien de algemeene rustverstoorder, de brandewijn, de gemoederen niet verhit had. Ofschoon hunne zintuigen waarschijnlijk evenzeer ontwikkeld en even fijn zijn als die der noord-amerikaansche Indianen, schijnen zij toch in 't algemeen bij dezen achter te staan, hetgeen voorzeker mede voor een groot gedeelte aan het zachte klimaat is toe te schrijven, waardoor zij zonder groote inspanning in al hunne behoeften kunnen voorzien, terwijl de Noord-amerikaan onder een zuiverder luchtgestel zich al zijne levensbehoeften met moeite en arbeid moet verwerven. Mijn detachement, dat uit den bakker en twee zwarte soldaten bestond, werd andermaal afgelost en door vier blanken vervangen; de bakker bleef en was de vijfde; derhalve bevond zich de bezetting weder op den ouden voet. Tot heden had ik te vergeefs alle moeite aangewend, om van de Indianen eene corjaal te koopen, ten einde zelf kleine togten te water te kunnen doen; want, hoeveel ik ook voor eene bood, zij konden er geene missen. Eindelijk vond ik toevallig eene fraaije, 18 voet lange corjaal van cederhout, die door den stroom van een of ander indiaansch dorp medegesleept, en door den vloed op 't strand geworpen was. Over de geheele lengte waren er drie ontzaggelijk groote scheuren in, en het kostte derhalve veel moeite het vaartuig weder bruikbaar te maken. Bij eenen aanhoudenden arbeid van twee dagen slaagde ik hierin echter volkomen. De reten had ik | |
[pagina 55]
| |
met stokjes, die met werk omwoeld waren, gestopt, deze bepikt en daarover in de geheele lengte aan weêrszijde lange strooken geslagen ijzer gespijkerd. Eene proefvaart naar de overzijde der rivier overtuigde mij van de deugdelijkheid van mijn werk. In het laatst van Maart schreef mij de kommandant van Armina, dat de schoener andermaal onderweg was, om het restant der geborgen goederen af te halen, en dat hij zijne vrouw, de huishoudster, er mede verwachtte. Tevens verzocht hij mij, deze dame vriendelijk te behandelen, en hem terstond van hare aankomst te verwittigen. Ik had dit vrouwtje nog nooit gezien en verwachtte derhalve in haar eene mulattin of mestieze te zullen ontmoeten; want zoodanige nemen meestal het huishouden van ongehuwde officieren waar, vergezellen hen naar de posten en matigen zich somtijds meer gezag aan, dan eene wettige vrouw. Zulke missi's verkochten (ik spreek van lang verloopen tijden) op de posten gewoonlijk alles op krediet, wat de soldaat als vrijgezel noodig heeft, zoo als: suiker, koffij, tabak, boter, kaas, zeep, enz. Het bedrag echter werd door den kommandant van de soldij ingehouden, telkens wanneer deze van Paramaribo ontvangen werd. Gaat er een vaartuig naar de stad, dan heeft de korporaal, die meêgaat, te Paramaribo duizend boodschappen te verrigten, en gaat hij hierbij niet met genoegzamen ijver te werk, zoo weet de missi het hem later wel te doen ontgelden. Dikwijls echter doet de dame zelve de reis mede, om bekende plantagiën te bezoeken en zich daar van suiker, koffij, dram enz. te voorzien en hare overige benoodigdheden in de stad tegen zeer billijke prijzen in te koopen. Het grootste gedeelte der soldij wandelt dan, vooral indien zij onder de hand ook nog eenen borrel verkoopt, wat echter de kommandant natuurlijk niet mag weten, in hare geldlade. Eene zoo- | |
[pagina 56]
| |
danige dame dacht ik insgelijks op den schoener te zullen ontmoeten, en voer uit groote galanterie dien te gemoet. Ik heette de beminde van mijnen kommandant in 't negerengelsch welkom, dat ik toen ter tijd uiterst slecht sprak; doch de dame maakte zich aan mij terstond als eene hollandsche bekend, waardoor ik van de verpligting ontheven werd, om mij in de armzalige creolentaal uit te drukken. Onmiddellijk schreef ik aan den kommandant, dat zijne huishoudster - na rijpe overweging, kwam mij dit woord echter te aanstootelijk voor en veranderde ik het in madame - benevens den doctor aangekomen was. Ten einde hem deze heugelijke tijding zoo spoedig mogelijk te doen geworden, zond ik de geheele bezetting, behalve den bakker, er mede af. Daar ik echter slechts eene enkele pagaai bezat, moesten drie der meêgaande soldaten tot aan het naaste dorp der Arrauwaken met de zaaddoozen der maripa-palm roeijen; daar konden zij van mijne vriendin, het opperhoofd des dorps, drie pagais te leen krijgen. Vier dagen later kwam de kommandant van Armina aan, om zijne beminde af te halen. Deze had onder anderen een ontzaggelijk groot vat ordinairen tabak medegebragt, en het detachement kon dit tegen betaling in rook veranderen. Echter had zij helaas ook verscheidene voorwerpen te Paramaribo gekocht, die door den rijken zegen van het strand thans gemist konden worden en daarom den kommandant menige zucht afpersten. De huishoudster verhaalde dat het vat tabak ruim 700 pond woog, en dat zij, niet zoo zeer om haar voordeel, als wel in 't belang der soldaten, aan dezen het pond er van voor ƒ1,50 zou verkoopen. De kommandant, de doctor en de huishoudster zeilden met gunstigen wind naar Armina, en ik was Goddank weder voor langen tijd van dergelijke bezoeken verschoond. | |
[pagina 57]
| |
De schoener had het restant der geborgen goederen geladen, en er schoot dus niets meer over dan het wrak, dat met den vloed vol water liep, en waarin haaijen en andere roofvisschen de overblijfselen der verrotte aardappelen, uijen en kaas doorsnuffelden. Thans was het de legtijd der groote zeeschildpadden, die des nachts hare wandelingen langs het zandige strand volvoerden en op den hooger liggenden oever, waar deze zich boven den hoogsten waterspiegel van den vloed verhief, hare eijeren begroeven. Meestal bij maanlicht en tijdens het eerste en laatste kwartier kruipen deze logge dieren tegen het strand op, wroeten in het zand eene ruimte van soms 200 vierkante voet om, en ondermijnen de dikste wortels, totdat zij eene geschikte plaats gevonden hebben. Vervolgens wordt met de achterpooten een gat gegraven van omstreeks 2 voet diep en 8 duim in omvang en hierin 100-200 ronde, met een pergamentachtig vlies overtrokken eijeren ter grootte van eenen kleinen biljartbal gelegd. Het gat wordt met zand gevuld, en het dier keert naar de zee terug. In het zand ontwaart men het diepe, golfswijze spoor der pooten en van den staart, dat door het op- en afkruipen ontstaat. Indien men eene schildpad bij het leggen aantreft snuift en blaast zij, doch gaat bedaard met haar werk voort, tenzij men beproefd haar op den rug te leggen, in welk geval zij woedend om zich heen slaat. Een sterk man kan bij eenige ondervinding haar gemakkelijk op den rug werpen, ofschoon zij menigmaal 500 pond zwaar zijn. Omgekeerd zijnde, slaan zij met alle vier de pooten op het borstschild en zouden in staat zijn, hem die onvoorzigtig te werk gaat, zwaar te verwonden. Men bindt alsdan hare voorpooten vast en laadt ze in de corjaal. Zij hebben een zeer taai leven, en de Indianen, die haar dikwijls ten verkoop naar de plantagiën brengen, laten ze somtijds | |
[pagina 58]
| |
14 dagen op den rug liggen; doch dan moet men oppassen dat zij niet door de zon beschenen worden. Gewoonlijk bevatten zij, ofschoon reeds eijeren gelegd hebbende, nog eene groote menigte dojers, en velen zijn zoo vet, dat men uit eene enkele 2-3 gallons (1 gallon = 4,543 Ned. kan) olie smelten kan. Het vet is, zoo als bekend is, groen en het vleesch levert de beroemde schildpadsoep, die men te Londen en in andere zeeplaatsen zoo duur betaalt. In Suriname wordt het niet geacht en ik vind het ook niet smakelijk; want het is grof en vezelig en het vet heeft eenen eigendommelijken, tranigen reuk. Doch de eijeren zijn goed te gebruiken en deze waren gedurende den legtijd een voorname schotel op onze tafel. Het wit dezer eijeren, dat nooit hard wordt, werpt men weg. Men kookt ze in water met zout, en eet de dojer met peper en citroensap; ook kan men er goede pannekoeken van bakken. Om ze langen tijd te bewaren, rookt men ze, waarbij echter het wit geheel indroogt. De mannetjes zijn doorgaans vetter dan de wijfjes en van dezelfde grootte; hun staart is echter nagenoeg 2 voet lang. Zij komen nooit op het land en worden daarom zelden gevangen. De paartijd valt in Februarij in, en omstreeks het midden dier maand vindt men de eerste eijeren, de meeste worden echter in Mei gelegd en in het laatst van Julij komen de jongen te voorschijn. Deze kruipen gemeenlijk des nachts naar zee. Uit één nest komen er somtijds 30-40. De overige eijeren bederven. Zij hebben overigens veel vijanden en vooral zijn de aasgieren er zeer op gesteld. Waar eene schildpad gelegd heeft, steekt men met eenen pijl of gladden stok hier en daar in de omgewoelde plaats; de plek, waar de pijl gemakkelijk en zonder wederstand te ontmoeten in den grond dringt, graaft men op en vindt daar de eijeren. Reeds zitten meerdere aasgieren in de nabijheid en wachten alleen, totdat men heengaat, om de met | |
[pagina 59]
| |
den pijl doorboorde eijeren, die men laat liggen, op te vreten. Zijn zij hiermede gereed, zoo vliegen zij vooruit naar eenen nieuwen hoop, om ook daar hun vindersloon te ontvangen en te verslinden. In Mei en Junij komen kleinere zeeschildpadden van eene andere soort te voorschijn, die men Varana noemt. Deze worden slechts 80-100 pond zwaar en leggen kleinere doch smakelijker eijeren. Des avonds, wanneer de maan schijnt, loopen zij bij dozijnen op het strand rond en wel, zoo als het schijnt, niet alleen om eijeren te leggen, maar ook om zich te verlustigen. Zij zijn op verre na niet zoo log als de groote, maar kunnen ook niet zoo lang in 't leven gehouden worden. Somtijds, doch zeer zelden, komt ook de caret-schildpad op 't strand. Zij is kleiner dan de reuzen-schildpad en haar spoor is kenbaar aan het indruksel van haren kop, dien zij door het zand schijnt te slepen. De zeeschildpadden worden, behalve door den mensch, alleen door den jaguar aangetast, die haar met zijne scherpe klaauwen behendig weet uit te hollen. De twee mij bekende soorten leven van wieren en zeegras. De zonderlinge matamatta (Chelys infibriata) is in Suriname niet inheemsch; zij komt echter dikwijls aan den Oyapok voor en wordt van daar naar Cayenne ter markt gebragt. De groote regentijd was begonnen, en ofschoon aan zee de stortregens minder zwaar zijn dan in 't binnenland, was zij toch hoogst onaangenaam voor ons, omdat in de gemeenlijk stille nachten eene ontzaggelijke menigte moskieten alle levende schepselen plaagden. Over dag sleepten wij groote, door de zee aangespoelde stukken hout bijeen, en maakten daarvan 's avonds een groot vuur aan, waartoe menigmaal meerdere vademen verbruikt werden. Bij dit vuur plaatsten wij ons zoodanig, dat de rook ons bestreek, en mijne geiten, die zeer wel bespeurden wat tegen het steken der moskieten beveiligde, drongen zoo | |
[pagina 60]
| |
digt mogelijk tegen ons aan. Bij dit wachtvuur onderhielden wij elkander met soldaten-geschiedenissen, die overal wel over dezelfde leest zullen geschoeid zijn. Wanneer het vuur uitging en men poogde te slapen, begon het vloeken en weeklagen. Elk middel werd beproefd; zelfs begroeven sommigen zich letterlijk in het zand en lieten alleen eene kleine opening over om adem te halen, enkel en alleen om eenige uren rust te kunnen genieten. Wanneer het helder weêr was, liepen wij uren ver langs het strand en vermaakten ons met de zeeschildpadden. Somtijds gingen wij met ons drieën op eene zitten, en niettemin liep zij met ons in zee. Vonden wij er eene in de nabijheid van den post, dan slagtten wij ze wel eens, doch met degene, die wij verder op ontmoetten, gaven wij ons zooveel moeite niet. Op zekeren avond zat ik in mijne kamer; op eens hoorde ik hard tegen den drempel kloppen. Daar op mijn roepen niemand antwoordde, opende ik de deur en vond eene groote zeeschildpad, die bezig was onder den drempel een nest te graven. Ik rolde haar op den rug en den volgenden morgen slagtten wij haar. Wanneer wij van onze nachtelijke wandelingen te huis kwamen, waren wij zoo mat en vermoeid, alsof wij in geene drie nachten geslapen hadden. Het geheele ligchaam was op zulk eenen marsch in aanhoudende beweging, en men bevond zich als 't ware in eenen dampkring van moskieten, waartegen men voortdurend moet slaan en zich verweren. Aan stilstaan of zitten was niet te denken, en wanneer wij eenen oogenblik wilden uitrusten, liepen wij gemeenlijk in zee en staken alleen het hoofd boven het water uit. Brak nu de morgen aan, dan haastte zich ieder, om, na ontbeten te hebben, de ontbeerde nachtrust in de hangmat in te halen. Doch wij konden noch des nachts noch over dag slapen; want zoodra het warm werd, | |
[pagina 61]
| |
vertoonde zich eene geheel bijzondere soort van driekante vliegen of bremsen, die in het overige gedeelte der kolonie niet voorkomen, en hen die sliepen dikwijls op zulk eene onbarmhartige wijze wekten, dat deze menigmaal van kwaadheid den post en zich zelven op de Mokerheide wenschten. Tegen het einde van April kwam onze kommandant andermaal, om de levensmiddelen, die iederen dag verwacht werden, voor het tweede kwartaal in ontvangst te nemen. - Bijna te gelijkertijd verscheen er eene visschersboot met vier blanken, die bij de openbare veiling der van het gestrande schip geborgen goederen, het wrak voor 100 gulden gemijnd hadden. Zij waren vergezeld van vier negers, met wier hulp zij alles afbraken en ten verkoop naar de stad wilden brengen. Zij hoopten aan den inventaris van het schip nog vrij wat te verdienen, doch vonden zich in hunne verwachting bitter teleurgesteld. Veertien dagen waren zij onderweg geweest, hadden door storm en regen veel geleden en kwamen, van alles ontbloot, bij ons aan. Zij gingen nu volijverig aan 't werk, onderzochten het wrak en beijverden zich gedurende de eb om alles, wat aan koper, lood enz. nog eenige waarde had naar den post te brengen. Hun ijver verflaauwde echter reeds na verloop van eenige dagen; want behalve dat de regen hen in hun werk belemmerde, waren zij bijkans alle dagen dronken en geraakten onderling in twist, waaruit gewoonlijk kloppartijen ontstonden. Des nachts lieten de moskieten hun geen rust; dan werd deze, dan gene hunner negers ziek; de bananen en de rijst, waarvan de kommandant hen voorzien had, waren vrij spoedig verbruikt, en onze karige rations met die acht menschen te deelen, was niet mogelijk. De luitenant besloot derhalve, van Armina, werwaarts de boot teruggekeerd was, nog eenige dozijnen bossen bananen te laten | |
[pagina 62]
| |
komen. Daar ik den stroom, dien ik nog nooit bevaren had, wenschte te leeren kennen, vertrok ik met mijne corjaal, twee negers en eenen Indiaan, dien ik op eigen kosten meênam, er heen. Vooraf echter raadde mij de kommandant, een paar dozijn fleschjes pomade en reukwater, die hij met zijne lynxoogen in mijne kist ontdekt had, als geschenk voor zijne beminde mede te nemen, ofschoon deze reeds ver boven de jaren was, waarin deze middelen van het toilet met vrucht gebezigd worden. Met een zeil op mijne ligte corjaal, voer ik den 2 Mei niet gunstigen wind af, en spoedig hadden wij de eerste groep, uit vijf, met opgaande boomen en lage struiken bewassen eilanden bestaande, bereikt, en landden bij het eerste dorp der Arrauwaken aan de hollandsche zijde, dat Woman Country (vronwendorp) genoemd werd. Het opperhoofd daarvan was eene bejaarde vrouw, Saantje, die mij, nadat ik haar eene flesch jenever, haar geliefkoosde drank, gegeven had, met casiri, cassave en ananassen beschonk. Aan de overzijde der rivier lag een dorp der Caraïben, waarvan het opperhoofd insgelijks eene vrouw was en Anna heette. De rivier, die boven het eerste eiland tot op de helft harer vroegere breedte afneemt en slechts nog een half uur breed is, vormt bijna zonder eenige kromming eene acht uren lange bogt, waarin eene menigte eilanden liggen, en waarvan het zuidelijk einde weder enkel uit water schijnt te bestaan. In de verte is eene reeks van hooge heuvelen zigtbaar; de oever prijkt aan beide zijden met de schoonste boomen, wier verschillende bloesems verwonderlijk fraai bij het donkere groen der verschillend gevormde bladen afsteken. Inzonderheid valt de heerlijke Caracalla, caraïbisch Knopojorogorli (Naranthea guianensis), met haren scharlaken rooden, 1-2 voet langen, aarvormigen | |
[pagina 63]
| |
bloesem in 't oog. Met dezelfde kleur schitteren de bloemtrossen van den Maniboom (Symphonia coccinea), waaruit de Indianen eene pekachtige hars weten te winnen. Aan beide zijden ziet men verscheidene indiaansche dorpen; de grond, waarop deze gebouwd zijn, is meerendeels eene roode, ijzerhoudende aarde. Wij overnachtten in een dezer dorpen, waarvan het opperhoofd Jan zich langen tijd te Cayenne opgehouden had, en daarom beschaafder was dan de overigen. Het aanhoudend gekef der honden, aan wie ik vreemd was, en het geluid der trommels, waardoor de booze geest Jorka moest verdreven worden, lieten mij bijna geen oog digt doen. Men beweert elders, dat de zuid-amerikaansche honden niet blaffen; ik heb meer dan mij lief was het tegendeel ondervonden; want in de dorpen der Bosch-negers en Indianen zijn de honden bij de aankomst van eenen vreemdeling niet tot bedaren te brengen. In de vroegte verlieten wij ons nachtkwartier en voeren tot aan Kibido-Country, een dorp der Caraïben, dat op de zuidelijke punt van een lang eiland ligt. Hier kookten wij onder eenen hevigen regen ons middageten. Daar de vloed op den, door hevige stortregens gezwollen stroom geenen invloed meer uitoefende, huurde ik nog eenen jongen Indiaan. Een klein uur hooger op ligt het laatste dorp der Caraïben. Hier ontmoetten wij eene menigte Bosch-negers, die van Armina gekomen waren, en zich naar Paramaribo begaven. Voor ergerlijke tooneelen beducht, wilde ik hier, ondanks het verzoek mijner negers en Indianen, niet den nacht overblijven, ofschoon zij mij verzekerden, dat zich in de nabijheid geen kamp meer bevond en wij dus onder den blooten hemel zouden moeten overnachten. De waarde van dergelijke verklaringen en uitvlugten kennende, liet ik mij niet bepraten, en met tegenzin voeren zij verder. De oever aan beide zijden is steil en bestaat uit kleine | |
[pagina 64]
| |
bergen, die onafgebroken tot aan Armina voortloopen. De avond viel en het geschreeuw der papegaaijen, die doorgaans op de eilanden in de rivier slapen, en, wanneer het te voren geregend heeft, een waarlijk helsch concert uitvoeren, had opgehouden. Groote vledermuizen en nachtzwaluwen fladderden om ons heen, en in de schemering kon men nog slechts flaauw de omtrekken van een klein eiland onderscheiden, waarop eenige hutten moesten staan en werwaarts wij nu vol hoop koers zetteden. Het was reeds donker toen wij de monding der Siparawini bereikten, die, van het oosten komende, zich in de Marowyne ontlast, en wij moesten al onze krachten inspannen, om den snellen stroom dezer kreek te boven te komen en haren zuidelijken oever te bereiken. Juist voor deze monding lag het kleine eiland, waarop wij voornemens waren den nacht door te brengen; doch tot onze groote teleurstelling ontdekten wij, dat alles onder water stond en alleen de daken er boven uitstaken. Thans was goede raad duur en het berouwde mij op dit oogenblik, niet in het laatste dorp gebleven te zijn; want een' nacht, al ware het ook de schoonste, zoo opeen gepakt in eene kleine korjaal te moeten doorbrengen, die bij de minste beweging regts of links dreigt om te slaan, is alles behalve aangenaam. De nacht was inderdaad heerlijk; tallooze sterren tintelden aan 't hemelgewelf en geen windje bewoog de oppervlakte van het water. In het donkere bosch zag men de groote lichtkevers, die zich in het binnenland ophouden, rondzwerven. Men hoorde alleen het fluiten der krekels en somtijds het zwaarmoedig gezang eener nachtzwaluw. De negers zongen uit verdriet, en de oude Indiaan, die met dit oord niet bekend was, en onderweg bij de Bosch-negers te veel gedronken had, vloekte in allerlei talen. De jonge Indiaan was geheel beschonken en sliep. | |
[pagina 65]
| |
Uit hoofde der vele zich langs de oevers van den stroom bevindende klippen, waren wij verpligt, het midden te houden; ook hadden wij alle hoop, om nog onder dak te komen, laten varen. Eindelijk had de kleine zijnen roes uitgeslapen; hij beschouwde de oevers, om welke te onderkennen een paar kattenoogen vereischt werden, en verzekerde ons, dat niet ver van hier zich aan de hollandsche zijde een paar hutten of kampen bevonden. Wij pagaaiden er vrolijk op los en zagen weldra door de struiken het schijnsel van vuur. De kleine fluitte, waarna wij dadelijk uit een dergelijk antwoord vernamen, dat toevallig Indianen, die naar Armina op weg waren, hun nachtkwartier hier opgeslagen hadden. Spoedig bereikten wij de hutten, na vooraf wel honderd passen ver door het overstroomde bosch gevaren te hebben. Ik was thans hartelijk blijde en onthaalde rijkelijk op brandewijn, waarvoor mij de beste plaats eener hangmat werd ingeruimd; wij sliepen heerlijk, doch verscheidene werden door vledermuizen gebeten. 's Anderendaags morgens voeren wij gezamentlijk, steeds de hollandsche zijde houdende, verder, en hadden wegens den snellen stroom, eene langzame en moeijelijke vaart. De lucht was betrokken. Tegen 10 uur bereikten wij den hoek, die ontstaat doordien de loop der rivier hier plotseling van rigting verandert. De groote bogt, waaraan de post ligt, hadden wij voor ons. De tallooze klippen, banken en eilanden, welke hier gevonden worden, stonden allen onder water, en terwijl de vele watervallen in het drooge jaargetijde een oorverdoovend geraas veroorzaken, hoorde men thans niets, dan het zachte gemurmel van het met snelle vaart er overheen stroomende water. Een weinig lager bevindt zich de losplaats der voor den post bestemde goederen, en een breede weg geleidt in een half uur derwaarts. In het drooge jaargetijde, wanneer | |
[pagina 66]
| |
de klippen bloot liggen en de watervallen de vaart naar Armina belemmeren, wordt alles hier ontscheept en dan verder gerold of gedragen. Thans stond zelfs de weg onder water, en wij voeren tot aan den post, dien wij tegen den middag bereikten. De huishoudster ontving mij en mijne reukfleschjes zeer vriendelijk, en ik vond bij haar eenen kleinen winkel, waarin zeer vele voorwerpen uitgestald waren, die men door mooi praten van mij of van de soldaten op den post had weten te verkrijgen. Door alle soldaten, die overigens op elken kommandant, al ware hij onze Lieve Heer zelf, iets aan te merken hebben, hoorde ik klagen over den hier heerschenden koopmansgeest. De voor den soldaat meest ontbeerlijke voorwerpen en lekkernijen, die voor bet grootste gedeelte van het gestrande schip afkomstig waren, werden op winkeliers-wijze aangeprezen. Gedroogde pruimen en appelen bijv. werden voor twee gulden het fleschje den soldaten aangepraat: het spreekt van zelf, dat de kooper deze met graagte in een half uur kon opeten. Ja, men verkocht zelfs kamerpotten, een artikel van weelde, dat menigeen eerst bij deze gelegenheid leerde gebruiken. Men moet zich in allen gevalle verwonderen over de ligtzinnigheid der soldaten, daar zij aan zulke overbodige nietigheden hunne soldij besteedden, die door den kommandant elke maand voor zijne geleverde waren ingepalmd werd; menigeen toch kocht zich eenen kamerpot, of moest zijne soldij missen voor hollandsche lekkernijen of voor eau de cologne, welk laatste sommigen alleen kochten om het als borrel te kunnen drinken, terwijl hij bijkans geene broek had om de wacht te betrekken. Het geheele detachement stond, het valt niet te ontkennen, op eenen lagen trap van zedelijke beschaving, en de handelwijze van den kommandant was geenszins | |
[pagina 67]
| |
geschikt, hierin eenige verandering ten goede te brengen. Werkzaamheid, waarop de vorige kommandant, juist het tegenbeeld van den tegenwoordigen, zoo zeer gezien had, en waardoor de soldaat overvloed aan allerlei veldvruchten bouwde, zijne soldij besparen en zijne kisten met kleederen vullen kon, was geheel uit de mode geraakt; want men kon immers alles bij den kommandant of de huishoudster koopen. Was nu een ligtzinnige kerel den kommandant zijne soldij van drie of vier maanden vooruit schuldig, dan wilde men natuurlijk niet meer borgen. Evenwel was men voor onaangename beoordeelingen beducht, en zond daarom zoodanige gezondheidshalve naar mijnen post, waar zij in ellendigen toestand aankwamen en bij hunne karige ration gebrek zouden hebben moeten lijden, indien ik niet in de gelegenheid ware geweest, hen voor rekening van Mana (waarover verder beneden) iets te laten verdienen. Wegens de groote menigte vampyrs was men verpligt den geheelen nacht licht in de kazerne te laten branden. De door het gouvernement ten dienste der wachten geleverde kaarsen verkocht men tot dit oogmerk aan het detachement, dat deze uitgave gemeenschappelijk bestreed, om door dit ongedierte niet gebeten te worden. Derhalve was het niet te verwonderen, dat er een klein oproer uitbarstte, waardoor de kommandant zich in de noodzakelijkheid bevond, vier der belhamels over land naar den post Gouverneurslust te zenden, waar zij door den vleugel-kommandant gestraft werden. Ik bezocht, toen het weêr wat opklaarde, den grooten Mama-boom en vertrok den volgenden morgen ten 9 uur met eenige bossen bananen van Armina. Met snelle vaart ging het stroomafwaarts. De lucht was in 't eerst helder, en hierdoor zag ik de, zich langs de Tapanahoni uitstrekkende bergen, die als een blaauwachtige | |
[pagina 68]
| |
nevel boven de bosschen uitstaken. Des avonds ten 9 uur kwam ik, druipnat door de hevige stortregens, weder op mijnen post aan. Den 6 Mei daagde de schoener met de lang verwachte levensmiddelen op, en de kommandant keerde, na deze in ontvangst genomen te hebben, naar Armina terug. De vier eigenaars van het wrak hadden al het ijzer, koper, touwwerk, enz. dat voor hen nog van eenige waarde was, in den schoener geladen, en vertrokken hiermede naar Paramaribo. Zij boden mij het mastelooze wrak te koop aan, en als 't ware uit de grap werden wij het voor 8 gulden eens. Thans geloofde ik voor eenigen tijd rust te zullen hebben; want er waren voor zes maanden te gelijk levens-middelen gekomen, en het ledige wrak bezat voor mijnen kommandant niets aantrekkelijks meer, om mij met extra bezoeken te vereeren. Ofschoon ik het wrak eigentlijk uit de grap gekocht had, hoopte ik evenwel, na het nogmaals in oogenschouw genomen te hebben, er voordeel uit te zullen trekken. Onder de soldaten bevond zich een oud kopersmid; deze, hoewel een eerste dronkaard, was mij door zijn ambacht van groote dienst. Bij ons eerste bezoek aan boord vonden wij reeds dadelijk het roer, waarvan wij de metalen spijkers en ringen, alsmede de gegotene haken losmaakten. Lood en ijzer was insgelijks van onze gading; om het laatstgenoemde te verkrijgen, staken wij het voorste gedeelte van het schip in brand, hierdoor kregen wij verscheidene honderde ponden spijkers en staven, die aan wal gezuiverd werden. Dagelijks voeren wij met ons vieren naar boord, werkten gedurende de eb en keerden naar huis terug, wanneer het water begon te wassen. Elk mijner handlangers ontving voor iedere reis 50 Cents en twee borrels, en ik had alle reden om over hunnen ijver voldaan te zijn. Reeds lang had ik gehoord, dat zich aan de fransche | |
[pagina 69]
| |
zijde eener naburige kleine rivier een etablissement en een nonnenklooster bevonden; ook had ik spoedig na mijne komst op den post aan de abdis geschreven en haar om de vergunning verzocht, haar te mogen bezoeken. Kort daarop ontving ik ook eene formele uitnoodiging, waarvan ik gebruik zou gemaakt hebben, indien niet de menigte voorwerpen, waarover ik het opzigt diende te houden, en de gedurige bezoeken van den kommandant mij hierin verhinderd hadden. Daar al deze belemmeringen thans opgeheven waren, huurde ik twee Indianen en voer in mijne kleine corjaal, waarin ik eenige vaatjes boter en andere kleinigheden geladen had, er heen. Het was stil weder met een betrokken lucht, en toen de dag aanbrak, bevonden wij ons aan de fransche zijde der Marowyne. Eene wel drie uren lange modderbank, die bij de eb droog wordt, strekt zich tot aan de monding van den Amanabo uit, aan welks linker oever, twee uren hooger op, zich het etablissement bevindt. Van den regter oever dezer rivier loopt insgelijks eene bank ver in zee, en beide vormen daardoor een smal kanaal, dat door niet diepgaande schepen kan bevaren worden. Wij voeren zeer digt langs den oever, daar men, niettegenstaande er vloed ging, de werking er van bijna niet kon bespeuren. Aan beide zijden vormt de mangrove-boom eenen beschuttenden wal tegen den aanslag van het water, en aan de tallooze takken en uitloopers vindt men bij de eb eene menigte der kostelijkste oesters. Dit genot echter moet men door het steken van millioenen moskieten duur betalen. Ongeveer een half uur ver stroomopwaarts voeren wij onder eenen overhangenden boom door, waarop een prachtige jaguar lag, dien wij gemakkelijk bij zijnen afhangenden staart in de corjaal hadden kunnen trekken. Zonder zich te bewegen, zag het fraaije dier ons oplettend aan en wij | |
[pagina 70]
| |
stoorden het ook verder niet, omdat ik geen geweer had en de Indianen alleen van pijlen om visch te schieten voorzien waren. Eerst nadat wij ons omstreeks 50 passen verwijderd hadden, verliet ook hij zijne plaats. Ten 10 uur zagen wij eindelijk het suikerveld van het klooster, en kort daarop stapten wij aan wal. De abdis en verscheiden heeren kwamen mij te gemoet; zij ontvingen mij als eene oude kennis, en daar men zich juist aan den maaltijd bevond en deze volmaakt kloosterlijk d.i. zeer voortreffelijk was, liet ik het mij heerlijk smaken. Ma chère mère, dus noemde men de abdis, was ondanks hare hooge jaren eene zeer levendige vrouw, zoodat ik in den beginne moeite had, haar, doordien zij zeer rad sprak, te verstaan en behoorlijk te antwoorden. Zij was de stichtster van de orde des Soeurs de St. Joseph de Cluny, eene congregatie, uit nonnen bestaande, die zich meerendeels aan het onderwijs van meisjes wijden en zich met dit doel deels in Frankrijk zelf, deels in de fransche bezittingen in Oost- en West-Indië, alsmede in Afrika ophouden. Dit etablissement heette Mana, en werd vroeger bewoond door vrije negers, van welke echter het grootste gedeelte door verraad en ziekte te gronde gegaan was. Het fransche ministerie had die negers, die na het sluiten van het tractaat, waarbij de slavenhandel werd afgeschaft, nog uit Afrika in Cayenne aangevoerd werden, vrij verklaard, doch ten einde hen van de slavenbevolking te scheiden, naar het afgelegen Mana gebragt, waar zij aan het bestuur dezer Madame Javouhey, de abdis, werden toevertrouwd. Hiertoe waren aanzienlijke sommen toegestaan en het etablissement Mana was in zekeren zin eene op zich zelve staande, en van Cayenne nagenoeg onafhankelijke volkplanting. De negers, ongeveer 600-700 hoofden sterk, bebouwden het land en leverden de | |
[pagina 71]
| |
voortbrengselen, die uit veldvruchten, zoo als rijst en maniko bestonden, in 't magazijn van het klooster, waar men hen deels met waren, die zij noodig hadden, deels met geld betaalde. Een groot gedeelte der mannelijke bevolking velde voor rekening der congregatie timmer- en schrijnwerkershout, dat aan de oevers van den Amanabo gemakkelijk en van eene voortreffelijke hoedanigheid te verkrijgen was. Behalve de zwarte bevolking, bevonden zich hier verscheidene blanke ambachtslieden, een geneesheer, eenige intendanten, twee priesters en ongeveer elf nonnen. Deze laatsten moesten verschillende werkzaamheden verrigten; eenigen waren bij de kerk, anderen bij het hospitaal aangesteld; sommigen gaven onderwijs aan de kinderen, terwijl wederom anderen het opzigt hadden over den tuin, de bakkerij of over den suikermolen. Het klooster bezit aanzienlijke landerijen, die met suiker, koffij, bananen enz. beplant zijn en door de negers onder opzigt der dames bewerkt worden. Een groot magazijn, dat rijkelijk voorzien is van alles, waaraan de bevolking behoefte heeft, eigent zich als 't ware alles toe, wat de negers verdienen, en schijnt aan de congregatie meer op te brengen, dan het geheele etablissement aan het fransche gouvernement. De nonnen zijn meestal bejaarde dames en geborene franschen. Ofschoon het geestelijk gewaad dragende, zijn zij echter zeer verdraagzaam. Eertijds bevond er zich op Mana een militaire post, doch deze is ingetrokken, omdat nonnen en soldaten niet met elkander konden harmoniëren. Het etablissement ligt op den linker oever der rivier, op eene zandige vlakte, die zich tot aan de Marowyne uitstrekt, en waarin zich groote moerassen bevinden, die zelfs in het groote drooge jaargetijde moeijelijk te doorreizen zijn. De huizen zijn van hout, en de ruimten tusschen | |
[pagina 72]
| |
de balken zijn met een vlechtwerk van gespleten en zeer buigzaam hout (bois golette) gevuld; dit wordt vervolgens met leem digt gemaakt en met kalk bepleisterd. De daken zijn even als in Suriname met planken beschoten. Hoe doelmatig deze bouwtrant ook is, zijn de huizen op Mana nogtans veel minder sierlijk en gemakkelijk dan de onze. Een hoofdgebrek, dat men bij zulk een beschaafd volk in 't geheel niet zou verwachten, is het volslagen gemis aan geheime gemakken. Zelfs te Cayenne ontbreken deze; doch hier heeft men tot dat einde bijzondere tobben in de keuken - voorzeker de meest gepaste plaats, die men in eene zoo heete luchtstreek kan uitkiezen! Ook van binnen zijn de huizen zeer eenvoudig en kunnen bij de onze niet vergeleken worden. Overal ontmoet men hier eene heerlijke keuken, en daar men alles eet wat geschoten wordt en de belagchelijke vooroordeelen van Suriname niet kent, ontbreekt het bijkans nooit aan versch vleesch. Apenfricassées en luijaards-karbonaden worden door iedereen gegeten en zijn inderdaad keurige spijzen. Men eet er om 10 en om 4 uur; bij de maaltijden mag noch wijn noch brood ontbreken. Gelijk de geheele bevolking van Suriname bijna uitsluitend van bananen leeft, en aan deze boven elk ander voedsel de voorkeur geeft, eveneens is hier het meel van den maniok (cassave, Jatropha manihot), Qouak of Tapioca genoemd, het voornaamste voedingsmiddel. De toebereiding dezer voedzame en zeer doelmatige spijs, die zeer veel overeenkomst heeft met sago, is zeer eenvoudig. De wortel wordt geraspt en uitgeperst, de nog eenigzins vochtige massa fijn gemaakt en, door middel van een menari of zeep, op eene in den muur gemetselde, heete ijzeren plaat gestrooid, waaronder vuur brandt. Dit meel nu roert men eenige malen om, ten einde het vast bakken te beletten; men neemt het weg, wanneer het begint bruin te worden; | |
[pagina 73]
| |
dan wordt het door ander vervangen. Wanneer men den quoak wil eten, bevochtigt men dien met de eene of andere saus, waardoor hij opzwelt. Met eenen schoener, die insgelijks aan het klooster behoort, worden maandelijks de voortbrengselen van Mana naar Cayenne vervoerd, en van daar alle andere levens-middelen en behoeften voor het magazijn afgehaald. De door mij medegebragte voorwerpen had ik tegen hemden en broeken verruild, waaraan wij allen groote behoefte hadden. Aan de abdis vertoonde ik als monster een paar baksteenen en dakpannen, waarvan er zich nog 70,000 in het wrak bevonden, in de hoop, dat zij die van mij zou koopen. Zij scheen hiertoe ook niet ongenegen; want zij beloofde mij eenen deskundige te zullen zenden, om te laten onderzoeken of de steenen en dakpannen konden gelost en vervoerd worden. Ten 5 uur 's avonds nam ik de terugreis aan. De lucht was betrokken en geen windje bewoog de oppervlakte van den stroom, welks monding wij reeds voor den donker bereikten. De jonge Indiaan, dien ik bij mij had, was in slaap gevallen en zijn vader stond aan 't roer. Het was zoo duister, dat wij het land niet konden zien, voornamelijk ook omdat wij wegens de bank ons op grooten afstand daarvan verwijderd moesten houden. Eerst de zandgrond, waarover wij voeren, gaf ons te kennen dat wij digt bij de Marowyne waren. De soldaten, die mij terug verwachtten, hadden als lichtbaak voor mij een groot vuur ontstoken, dat even als eene ster over den breeden stroom schemerde en ons de rigting aanwees, die wij houden moesten. Wij konden dus niet dwalen, en landden dan ook behouden aan. Den volgenden dag hervatten wij dadelijk onze werkzaamheden aan het wrak, en gelukkig slaagden wij er in, | |
[pagina 74]
| |
de poort, - zijnde eene soort van deur, 3 voet breed en even hoog, waardoor men hout en andere lange stukken laadt en die, wanneer het schip zijne lading in heeft, zorgvuldig gesloten en digt gestopt wordt - te openen en zoo met de corjaal in 't schip zelf binnen te varen. Alles wat ons hinderlijk was, werd langs dien weg er uit gebragt. Stukken en brokken van tallooze kisten en aard-appelmanden, benevens leêge vaten bedekten spoedig de omliggende zandbanken en spoelden door den vloed in de nabijheid van onzen post aan, waar zij ons tot het onderhouden van wachtvuren dienden. Weinig dagen na mijne terugkomst van Mana, kwamen er twee franschen met vier negers bij ons aan, om op last der abdis het wrak te onderzoeken. Wij voeren er zamen heen. Het was juist lage eb, derhalve een geschikte tijd om den modder in 't schip te doorzoeken. Een der soldaten, een bekwaam duiker, had een zwaar vaatje ontdekt, dat wij met moeite uit den modder ophaalden. Het was een vond van waarde; want het bevatte spijkers, die op Mana vooral zeer gezocht waren. Onder het eerste lag een tweede, en van tijd tot tijd haalden wij er 17 van op, welke ieder 50 pond wogen. Daar wij slechts een klein gedeelte der gevonden vaatjes konden medenemen, plaatsten wij de overige op het hoogste gedeelte van het schip, namelijk op de campagne, die zelfs bij eenen springvloed niet geheel onder water liep. Des namiddags vertrokken de franschen weder naar Mana, mij verzekerende, dat de abdis het wrak van mij zou koopen, en inderdaad was dit ook een zeer voordeelige koop voor haar; want indien men eenige moeite wilde aanwenden, konden er vele planken en balken afgebroken worden, en steenen benevens dakpannen en kalk waren bij eene lage eb zeer gemakkelijk te krijgen. Omdat nu bovendien in dit jaargetijde weinig harde wind te ver- | |
[pagina 75]
| |
wachten was, viel het ook niet moeijelijk die voorwerpen naar Mana te vervoeren. Dit alles begreep de abdis even goed als ik, en voordat twee dagen verloopen waren, keerde de boot ook reeds weder van Mana terug. De neef der abdis en de intendant van het etablissement bevonden zich ditmaal ook aan boord, en hadden last, den koop met mij te sluiten. Wij werden het eens, dat ik voor 500 francs het wrak aan de congregatie zoude afstaan, dat echter alles wat ik tot heden er van geborgen had niet in den koop begrepen was, maar nog daarenboven moest betaald worden. Een der heeren, die vroeger het wrak hadden opgenomen, bleef bij mij, om het opzigt te houden over het werk der negers en voor het vervoer te zorgen. Thans had ik weder met een verstandig man te doen, wiens omgang mij des te aangenamer was, daar ik hierdoor gelegenheid had mij ter deeg in de fransche taal te oefenen. De Heer M., aldus noemde zich mijn gast, was een man van 40 jaar, van een zeer levendig gestel en een liefhebber van een goed glas wijn. Hij was gehuwd, doch zijn huisgezin bleef op Mana, met welke plaats thans eene onafgebroken gemeenschap onderhouden werd. Eenige negers waren gestadig bezig om, wanneer het eb was, de steenen en vaten met kalk uit het benedenste ruim op het dek te brengen, terwijl groote booten deze naar Mana vervoerden. Al het metaal, dat zich aan 't wrak bevond, werd losgemaakt en benevens de bruikbare planken en balken meêgenomen. Doordien de werkzaamheden slechts op gezette tijden en bij tusschenpoozen konden geschieden, hadden de lieden, veel vrijen tijd; en in den Heer M. trof ik iemand aan, wiens omgang zeer aangenaam was. Jammer echter, dat de door hem besteede moeite door de vele onaangename tijdingen van Mana slecht beloond werd. De abdis, aan wie de werkzaamheden waarschijnlijk te lang duurden, | |
[pagina 76]
| |
deed hem daarover verwijtingen; en meermalen te kennen gegeven blijken van wantrouwen wekten zijn misnoegen in de hoogste mate op. Hij besloot derhalve zelf naar Mana te gaan, ten einde zich in persoon te verantwoorden. Dewijl ik noch den luitenant noch den schoener te wachten was, besloot ik hem te vergezellen, en wij voeren er op zondag den 20 Junij heen. Behalve hem en mij, bevonden zich nog een soldaat van mijnen post en een neger in de boot. Vermoeid en door de zon verbrand, kwamen wij des avonds ruim 6 uur te Mana aan. De abdis wandelde met twee nonnen langs de rivier heen en weêr, en kwam, toen zij onze boot in 't oog kreeg, aan de landingsplaats, om ons te verwelkomen. Naauwelijks echter ontwaarde de heer M. haar, of hij kreeg zijn pagaal uit de boot en wierp haar dien voor de voeten, zeggende: onderzoek nu zelf of er zich iets in bevindt, dat van het wrak gestolen is. De dame, hierdoor ten hoogste verontwaardigd, herstelde zich terstond na dit onverwachte en onbeschofte antwoord op hare groete, en zeide: Indien gij, mijnheer M., voor mijnen stand en rang al geene achting hebt, dan waart gij toch meer beleefdheid aan mijne jaren verschuldigd. Met deze woorden groette zij mij vriendelijk en vervolgde daarna hare wandeling. Het speet mij oog- en oorgetuige van dit tooneel geweest te zijn, waarbij ik een droevig figuur maakte. Later vernam ik, dat dergelijke complimenten op Mana in 't geheel niet tot de zeldzaamheden behooren. De goede verstandhouding tusschen de abdis en M., die in hare dienst stond, werd den volgenden morgen hersteld. Onderwijl deze laatste nu zijne werkzaamheden verrigtte en de abdis in de vroegmis was, ging ik buiten het dorp de landerijen van het klooster eens bezigtigen. Men had vroeger hier roucou of orlean bereid en langs de aardappelvelden bevond zich eene vierdubbele rij van ge- | |
[pagina 77]
| |
meene orleanboomen (Bixa orellana). Zij vertoonden zich juist in hunne volle pracht, met bloesem en vruchten beladen. Zij zijn ongeveer 10 voet hoog en gelijken volmaakt naar abrikoosboomen. Hunne purperroode, met zachte stekels bedekte vruchten en hunne groote, witte bloesems leveren een zeer fraai gezigt op. In fransch Guyana bestaan nog vele roucou-plantagiën en daar de bereiding der verf eenvoudig is, en weinige werktuigen en eene geringe bewerking vereischt, zou zij ook zeer wel voor onze kolonie een tak van nijverheid kunnen opleveren, waarbij kleinere plantagiën vooral goede zaken zouden maken. Suiker en koffij wordt hier insgelijks geplant. Het eerstgenoemde voortbrengsel wordt in eenen kleinen, door muilezels in beweging gebragten molen gemalen, en uit het schuim wordt Tafia (suiker brandewijn) gestookt. Voor de koffijboomen schijnt het hier het regte land te zijn, want ofschoon zij volstrekt niet in de schaduw stonden en op verre na niet met zoo veel zorg behandeld schenen te worden als bij ons, bogen zich evenwel de takken door de menigte hunner vruchten. De rijst is, hoewel niet zoo blank als de onze, veel goedkooper en zeer voedzaam. De voormiddag verliep zeer spoedig onder het doen van bezoeken en het inkoopen van een en ander. Tegen den middag verlieten wij Mana, en namen de terugreis aan. Van M. had ik eenen fraaijen aap ten geschenke ontvangen, en de abdis gaf mij éen twintigtal ananassen mede. Bovendien was de corjaal met allerhande waren, zoo als hemden, wijn, zeep enz, geladen. Daar wij op wind hoopten, had ik mijne hangmat aan eenen kleinen mast bevestigd. Tot ons leedwezen bleef het echter doodstil en de zee was zoo effen als een spiegel. Door pagaaijen bereikten wij evenwel spoedig den mond der Marowyne. De lucht was betrokken en in het oosten vertoonden zich donkere, onheilspellende wolken. M. oordeelde, dat het ver- | |
[pagina 78]
| |
kieslijk was te wachten, totdat het onweder voorbij zou zijn; doch daar hiermede veel tijd verloopen zoude, drong ik er op aan, om spoedig af te varen. Een zacht windje scheen onze vaart te zullen begunstigen; derhalve werd de hangmat goed vastgemaakt, en wij voeren verder. Het ging snel voorwaarts; daar het luchtje spoedig tot eenen storm aangroeide. Het water verhief zich tot hooge golven en pijlsnel vloog de corjaal over den stroom. Doch de mast was helaas, te zwak om het geweld van den storm te kunnen verduren. Hij brak, en in een omzien stortten de golven over ons heen, zoodat het ligte vaartuig omkantelde en wij met al wat zwaar was zonken. Daar ik niet zwemmen kon, had ik den zekeren dood voor oogen, want aan redding van den post was bij dit stormachtig weder niet te danken. In plaats echter, zoo als in dit hagchelijk oogenblik pligtmatig geweest ware, op mijn eeuwig heil het oog gevestigd te houden, dacht ik aan mijn te huis gelaten geld, dat plus minus 300 gulden bedroeg, en ergerde mij over de vreugde, die mijne soldaten zouden doen blijken, wanneer zij mijnen dood vernamen en het geld onder elkander deelden. Zulke gedachten, in doodsgevaar gekoesterd, strekten ten bewijze, dat ik nog niet rijp was voor den hemel, en gelukkig wierp een golf mij naar de corjaal, die, van haren inhoud ontlast, wegens hare groote ligtheid niet gezonken was. Ik klampte mij er aan vast, en vond ook de anderen, die zich reeds bij 't zinken daaraan vastgehouden hadden. Wij werden door de golven verschrikkelijk heen en weêr geslingerd; evenwel gelukte het ons, de corjaal om te keeren en er over heen te gaan liggen. Thans waren wij het ergste te boven en ik begon nu weder te denken aan hetgeen ik van Mana medegenomen had, en waarvan het grootste gedeelte om ons heen dreef. Terwijl ik bezig was hiernaar te kijken, werd mijn oor | |
[pagina 79]
| |
eensklaps getroffen door het geroep van M., waardoor hij ons opmerkzaam wilde maken op eenen haai, die op eenigen afstand de ananassen verslond. Hij zou gemakkelijk ook ons een bezoek hebben kunnen geven, doch werd door de aanhoudende beweging onzer voeten hiervan afgeschrikt. Ook den kleinen hond van M., die even als wij rondzwom, en die juist een mondvol voor hem geweest ware, geschiedde geen leed. Wij hadden nagenoeg een half uur in dien toestand doorgebragt en waren door de gestadige inspanning om vlot te blijven, doodelijk vermoeid, toen wij de groote boot van Mana op ons zagen afkomen. Deze was een uur na ons van daar vertrokken en had zich juist aan de tegenovergestelde zijde bevonden, toen de wind ons ligte vaartuig ten onderste boven keerde. Uit hoofde van het spoedig verdwijnen van ons zeil vermoedden de negers ons ongeval. Weldra zaten wij behouden in de boot, en ook het grootste gedeelte der ronddrijvende goederen werd opgevischt. De geleden schade was niet van groot belang, en alleen de aap, die in de corjaal was vastgebonden geweest, verdronk. Ten einde ons bij onze tehuiskomst terstond te kunnen onthalen, had mijn oppasser een ontzaggelijk groote pannekoek van schildpadeijeren te vuur gezet; toen men echter onze schipbreuk gewaar werd, vergat men de pan van 't vuur te nemen, en dit meesterstuk van kookkunst verbrandde geheel tot kolen. Allen waren ons nu bij het droogen behulpzaam, en daar onze schade overigens niet veel te beduiden had, werd des avonds iedereen door wijn en jenever wederom in eene vrolijke stemming gebragt. Kleine oneenigheden tusschen den heer M. en de abdis, deels wegens de werkzaamheden aan het wrak, deels wegens familie-betrekkingen, werden wel is waar altijd | |
[pagina 80]
| |
weder bijgelegd, doch hierdoor werd hij min of meer onverschillig ten opzigte van het hem opgedragen werk. Weinig tijds na onze gevaarlijke terugreis van Mana, had ik door mijne eigene schuld bijna het leven verloren. Van den post strekten zich namelijk groote, hooge zandbanken tot ver in zee uit. Deze zijn van den post zelven door een ongeveer 160 passen breed, bij lage eb gemakkelijk te doorwaden vaarwater gescheiden. Bij laag water vond men op deze banken eene menigte eetbare mossels, die onder 't zand bedolven en aan twee kleine openingen daarin te ontdekken zijn. Op zekeren morgen begaf ik mij, toen het water zeer laag was, naar deze zandbanken om mosselen te zoeken. Ik vond er zulk eene groote hoeveelheid van, dat ik, om ze te kunnen meênemen, mijne broek uittrok, deze van onder digt bond en er mede vulde. Geheel in mijn voordeelig werk verdiept, was ik bijna tot op een kwartier uurs van den post voortgegaan, toen ik den vloed bespeurde, die bij springetij zeer snel komt opzetten. IJlings liep ik nu met mijne mosselen naar den kant van den post, doch het water was reeds te hoog om het te kunnen doorwaden. Ik verkeerde dus in eenen radeloozen toestand op de bank, want op den post bevond zich toen geene boot en ik kon niet zwemmen. Het water wies al hooger en hooger, en op de bank reikte het mij reeds tot aan de heupen, toen een Indiaan, die in de nabijheid van den post hengelde, het gevaar bespeurde, waarin ik verkeerde. Hij rolde een groot stuk hout in 't water en zwom er mede naar mij toe. Het was hoog tijd, want ik kon noch voornoch achteruit. Ik legde mijnen zak met mossels op het stuk hout, klampte zelf mij er aan vast, en de Indiaan zwom met de geheele vracht naar den wal. Hierdoor was ik echter voor 't vervolg wijzer geworden. Op eenen schoonen zondag morgen voer ik met den | |
[pagina 81]
| |
heer M. naar de overzijde der Marowyne, om een indiaansch dorp, dat aan eene groote kreek lag, door ons de zeekoekreek genoemd, te bezoeken. Deze kreek, slechts een uur van zee verwijderd, heeft langs hare oevers hoog, bergachtig land, en moet, zoo als men mij zeide, uit een zeer groot moeras ontspringen. Het dorp, ongeveer een kwartier uur van de monding der kreek in de Marowyne gelegen, bestond alleen uit twee hutten en lag op eenen 50 voet hoogen zandheuvel, aan welks voet eene bron haar zuiver, zoet water met het troebele der kreek vermengt. Een buitengemeen weelderige plantengroei tooit de hellingen des heuvels; maripa- en cumupalmen benevens groote heliconiën groeijen aan de zijden, terwijl in de vochtige laagten groote boomvarens en verschillende slingerplanten een ondoordringbaar struikgewas vormen. De oevers der kreek zijn met eene stekelige, tot de papiloniaceën behoorende plant, hier Brandi Macca genoemd, begroeid, waarvan de bladen en jonge takken eene zeer geliefkoosde spijs zijn voor den manati. Deze dieren houden zich daarom in groote menigte in deze kreek op, en worden somtijds door de Indianen geharpoeneerd. De struiken zelven zijn zoo digt ineen gegroeid en met dorens bezet, dat het bijkans onmogelijk is, zich eenen weg er door heen te banen. In gezelschap van eenen Indiaan, dien wij van het dorp medenamen, voeren wij verder. Ongeveer een half uur hooger op was de kreek in verscheidene armen, en nog hooger op in eene menigte kleinere kreken verdeeld, waardoor hier en daar eilandjes gevormd werden, zoodat het moeijelijk was in dit labyrinth den weg te vinden. De geheele omtrek had hier een woest voorkomen en scheen elk verder voortdringen te beletten. De oevers der kreken waren ver landwaarts in met den bovenvermelden, tot de papilionaceën behoorenden heester bezet, waarboven eene | |
[pagina 82]
| |
tallooze menigte met stekels bezette palmen uitstaken. Na eene vaart van drie uren, weigerde de Indiaan verder te varen, omdat, gelijk hij zeide, hier een booze geest zijn verblijf had. Wij keerden derhalve terug. Aan de monding der kreek gekomen zijnde, zagen wij dat de stroom door hevigen wind zeer onstuimig was, en slechts onder vermoeijend, onafgebroken pagaaijen bereikten wij de overzijde. Bij onze tehuiskomst, des avonds ten 5 uur, ontwaarden wij door den verrekijker een vaartuig in de nabijheid der monding van den Amanabo; uit hoofde van den grooten afstand was alleen de top van den mast zigtbaar. Wij hielden het voor de boot, die wij van Mana wachtende waren. Daar M. zijne vrouw daarmede verwachtte, ontstaken wij 's avonds een groot wachtvuur. Doch er kwam niets. Ook 's maandags morgens was nog niets te zien, en wij geloofden ons vergist te hebben. M. ging naar het wrak, nadat wij vooraf bepaald hadden dat ik, in geval de boot nog mogt komen, de vlag zou hijschen. Tegen den middag kwamen mij een twaalftal Indianen van het naburige dorp bezoeken, en plaatsten zich, als naar gewoonte, op stoelen en kisten zonder een woord te spreken. Nadat ik hunne tongen door eenen borrel had losgemaakt, vroeg een hunner mij op eenen zeer onverschilligen toon, of ik reeds wist, dat gisteren avond de boot van Mana ten gevolge van den storm omgeslagen en alle negers daarbij verdronken waren. Wij hielden ons, aldus eindigde hij zijne Jobstijding, aan den overkant met de krabbenvangst bezig, en zagen de boot uit den Amanabo komen, en, voordat zij de monding der Marowyne bereikte, omslaan. Ja, ja, zij zijn allen verzopen, herhaalden de overigen, om de verklaring van hunnen kameraad te bevestigen. Van mijne ontsteltenis bij deze tijding, kan men zich naauwelijks eenig denkbeeld maken; want de acht negers, | |
[pagina 83]
| |
die gewoonlijk met de boot kwamen, waren brave kerels en vaders van huisgezinnen, en daarenboven kon M.'s vrouw, die hij wachtende was, er bij geweest zijn. Het was thans eene zware taak hem deze tijding mede te deelen en het gejammer van dezen hartstogtelijken man aan te hooren. Ik hijschte dadelijk de vlag halverstok en kort daarop kwam M. aan. Hij was, zoo als ik verwacht had, geheel troosteloos. Het overige van den dag bragten wij met zuchten en stenen door. Reeds voor het aanbreken van den dag, verliet M. met eenige Indianen den post om naar Mana terug te keeren en daar de noodlottige tijding bekend te maken, na mij vooraf dringend verzocht te hebben, de lijken dezer ongelukkigen ter aarde te bestellen, indien zij op het strand mogten geworpen worden. Ik beloofde het hem en begaf mij met twee Indianen naar het strand, na eerst ontbeten te hebben, waartoe het mij niet aan eetlust ontbrak, want een geruste slaap had mijne droefheid zeer veel verminderd, en bovendien kwam de zaak mij twijfelachtig voor. Wij waren wel anderhalf uur ver voortgegaan, toen wij op eenigen afstand eene menigte aasgieren gewaar werden, die rondom een op het strand liggend zwart ligchaam verzameld waren. Tot op dezen oogenblik had ik nog altijd de hoop gevoed, dat de Indianen zich vergist hadden; doch nu scheen het ongeluk wezenlijk gebeurd te zijn, en geenszins begeerig naar dit droevig gezigt, zond ik de Indianen vooruit, terwijl ik hen langzaam volgde. Naauwelijks waren zij bij het doode ligchaam aangekomen, of zij hieven een vreugdekreet aan: Tamanoa, Tamanoa! en inderdaad, het was het lijk van eenen, ten minste 8 voet langen mierenëter, tamanoa (Myrmecophaga jubata), die bij het zwemmen over de breede rivier zijnen dood gevonden had, en daar was aangespoeld. De Indianen beroofden hem van zijne klaauwen, terwijl de aasgieren in de nabij- | |
[pagina 84]
| |
heid geduldig zaten te wachten, totdat wij onzen togt vervolgden. Wij vonden verder op onzen weg niet het minste spoor, en keerden 's avonds met eenige vogels, die wij geschoten hadden, naar huis terug. Den volgenden dag kwamen de Indianen, die M. naar Mana gebragt hadden, terug met de blijde tijding, dat het door ons waargenomen vaartuig de van Cayenne terugkeerende goelet van het klooster was geweest, en dat de boot in 't geheel Mana niet verlaten had. M. was echter op Mana achtergebleven en keerde niet terug. Derhalve bevond ik mij weder alleen met mijne soldaten en Indianen. De hoofdbezigheid was, zoo als altijd, eten en drinken, en de grootste zorg, hoe men zich het best tegen de moskieten zou beveiligen. Des morgens ging een van ons langs het strand om schildpadeijeren voor het ontbijt te halen; reeds stond de pot te vuur en er werd voor ieder een getal bepaald, waaraan zich zelfs de meest hongerige kon verzadigen. Men at ze gekookt met zout, citroensap en spaansche peper bij de koffij, waartoe mijne geiten de melk leverden. Des middags verscheen op onze tafel visch, of schildpadvleesch, of een of ander stuk wild, dat de Indianen bragten. Pannekoeken van schildpadeijeren met koffij maakten dagelijks onzen laatsten maaltijd uit. Ik had echter altijd versnaperingen van Mana, en ook van het schip was nog het een en ander voor schrale tijden bewaard gebleven. Wanneer de middagtafel was afgeloopen, ging elk slapen, om nieuwe krachten voor den avond tegen de aanvallen der moskieten te verzamelen. Behalve deze plaag, die buiten tegenspraak de grootste der keerkringsgewesten is, bestaan er nog andere, die insgelijks hoogst lastig zijn. Van de zandvlooijen of siccas is reeds vroeger (Dl. I bladz. 141) ter loops melding gemaakt. Daar deze op onzen post mede in groote menigte voorkwamen, wil ik | |
[pagina 85]
| |
er het volgende nog bijvoegen. De zandvloo (Pulex penetrans, Linn.; Acarus, Brown), hier chique, ook wel sicca genoemd, is een klein lichtbruin insekt, dat volmaakt dezelfde gedaante heeft als de gewone vloo, doch slechts half zoo groot is en eveneens, echter niet zoo ver, springt. Zij komt zeer menigvuldig voor op drooge, zandige plaatsen en kruipt bij menschen, honden en katten onder de nagels der teenen of in de weeke deelen van den voet, waar zij in het vleesch doordringt. Men bespeurt hare aanwezigheid aan een ligt jeuken, en op de plaats waar het insekt zich bevindt vertoont zich eene kleine, zwarte stip. Men trekt het met een pincet, of, bij gebrek daaraan, door middel eener naald uit het vleesch. Doch voelt men het niet en blijft het er in steken, dan neemt het op eene verwonderlijke wijze in grootte toe. Zijn ligchaam zet zich uit en is met eijeren opgevuld; deze nemen van lieverlede in uitgebreidheid toe, waardoor het anders ter naauwernood met het bloote oog waarneembare insekt de grootte van eene kleine erwt verkrijgt. Indien het eerst dan uit het vleesch wordt verwijderd, ontstaat er eene vrij aanmerkelijke opening; wanneer zich deze nu, zoo als voornamelijk bij lieden, die barrevoets loopen, zeer ligtelijk, ja meestentijds, het geval is, met zand en onreinheden vult, ontstaan er menigmaal belangrijke verzweringen. Op den post Nepheusburg heb ik zelf gedurende het drooge jaargetijde elken avond wel 25 stuks van deze insekten, die over dag in mijne voeten eene verblijfplaats gezocht hadden, er uitgetrokken. Onachtzame lieden, die te traag zijn om hunne voeten behoorlijk na te zien, en ten gevolge hiervan deze vlooijen in zulk eene menigte en grootte bij zich huisvesten, krijgen belangrijke gezwellen en worden veelal ongeschikt om te werken. Het beste en bijkans eenigste middel tegen deze plaag is zindelijkheid. Eene andere plaag, en eigentlijk wat de pijn betreft | |
[pagina 86]
| |
de grootste, zijn de moskieten-wormen. Vermoedelijk zijn zij de maskers eener groote vlieg. Ik had er eens vijf in mijn vel. Men erkent ze aan kleine, roode stippen, die zich op de huid vertoonen en, vooral wanneer het insekt zich beweegt, aan verschrikkelijke pijnen. Allengs, naarmate het dier groeit, neemt het gezwel in grootte toe; er wordt eene kleine opening zigtbaar, waardoor het dier adem haalt; dit kan men alleen door sterk zamenpersen der huid er uitdrijven. Menigmaal echter nestelen zij zich op plaatsen, waar men dit niet doen kan, bijv. op het hoofd, en bereiken dan somtijds eene lengte van ¾ duim en den omvang eener dikke penneschacht. Door de plaats uren lang met tabak te berooken, kan men ze insgelijks naar buiten drijven. De dieren worden er het meest door geplaagd: somtijds zitten zij bij dozijnen in de huid van koeijen, geiten, herten, honden, tijgers enz., en jonge vogels, inzonderheid cassicussen, die zich toch in lange, goed gesloten nesten bevinden, sterven menigmaal aan deze plaag. Gedurende het drooge jaargetijde, wanneer de wind uit zee kwam, hadden wij eenige rust voor de grootste plaag, de moskieten; doch dan was het zaak tegen de vledermuizen op zijne hoede te zijn. Bijkans elken nacht werd deze of gene van ons gebeten, en somtijds zoo erg, alsof er eene aderlating had plaats gehad. Zij kiezen doorgaans de teenen, slechts zelden de vingers of het gezigt. De wonden, die zij veroorzaken, zijn wel klein, doch genezen langzaam. Een mijner soldaten werd zeven achtereenvolgende nachten gebeten, en was door bloedverlies zoo zeer verzwakt, dat hij bijna niet meer kon loopen. Reeds meermalen had ik hem aangeraden kousen uit oud linnen zamen te lappen en deze aan te trekken, doch uit luiheid had hij hieraan geen gehoor gegeven. Toen ik hem echter met arrest onder den | |
[pagina 87]
| |
vlaggestok dreigde, ingeval hij weder gebeten werd, naaide hij zoodanige kousen zamen, en sinds had hij geen last meer van de vleêrmuizen. Op plaatsen, waar bloedzuigende vleermuizen of vampyrs veelvuldig voorkomen, is het moeijelijk rundvee, paarden, hoenders enz. te houden. De dieren vermageren en sterven weldra. Ik heb op deze wijze alle hoenders, die niet in 't hok overnachtten, verloren, terwijl mijne eenden en tamme poweezen er niet door gebeten werden. Het is overigens niet alleen ééne soort, maar verschillende groote en kleine bijten; evenwel doen zij dit slechts op zekere tijden. De kleinste, doch gevaarlijkste plaag waren de slangen, die men in het palmdak der kazerne, in kisten en vaten of in het hoenderhok aantrof. Het meerendeel er van waren vergiftige, hetgeen te meer te verwonderen is, daar anders overal veeleer onschadelijke voorkomen, en men slechts zelden eene vergiftige ontmoet. - Ik schoot op den post met eenen pijl eene ratelslang, die 5 voet lang en zoo dik als een arm was; zij had 28 jongen bij zich en hare ratel bestond uit 12 ringen. Sedert het vertrek van M. was de gemeenschap met Mana niet meer zoo levendig als te voren; evenwel kwam er elke week nog een boot, om alles zoo veel mogelijk af te halen. De abdis had mij verzocht, kalk, steenen en dakpannen door de soldaten te laten lossen en aan wal brengen, waarvoor aan elk een franc daags betaald werd. Hierdoor hadden wij volop werk en de soldaten konden kleederen en ondergoed koopen, ofschoon zij van hunne soldij, die de kommandant voor vroeger aan hen geleverde waren opstreek, geen cent ontvingen. Met mijne roode naburen leefde ik voortdurend in de beste verstandhouding, en bijkans iederen dag bezochten wij elkander over en weêr. Op zekeren dag kreeg ik een bezoek van Thomas, den Piaiman of doctor, die als | |
[pagina 88]
| |
een valsch, twistziek mensch bekend stond en reeds twee vrouwen Vermoord had. Ook wij kregen twist met elkander, waarbij ik hem echter daardoor bewees gelijk te hebben, dat ik hem eene muilpeer gaf en de deur uitwierp. Tegen verwachting ging hij bedaard naar huis, en ik begaf mij met drie soldaten naar het wrak, om pannen en andere voorwerpen te gaan halen. 's Avonds te huis komende, vond ik de deur van mijn magazijn opengebroken en deze, in plaats van het hangslot er voor, met een ouden lap digt gebonden. Uit eene openstaande kist waren twee flesschen jenever ontvreemd. Onmiddellijk deed ik onderzoek in de kazerne, en vond een der twee te huis gebleven soldaten dronken in zijne hangmat liggen. Zonder navraag, liet ik hem onder den vlaggestok dragen en sloot hem, uit gebrek aan eene politiekamer, er aan vast. Te vergeefs bezwoer hij, toen weldra de moskieten zijnen roes verdreven, zijne onschuld, want ik meende mij te zeer van het tegendeel overtuigd te mogen houden. Den volgenden morgen echter kwam de zoon van het opperhoofd bij mij en verhaalde, dat Thomas, uit wraak over de hem aangedane beleediging, mijne woning opengebroken, jenever gestolen en mij bovendien nog eene vreesselijke wraak toegezworen had. Hij had zelfs gedreigd mij met pijlen te zullen doodschieten, zoodra ik mij in 't dorp liet zien. Na het ontvangen van dit onverwacht berigt, liet ik dadelijk mijnen arrestant los en vergoedde hem zijnen slapeloozen nacht door eenen grooten borrel. Ik besloot thans geen gras over de zaak te laten groeijen, maar den dief, ondanks zijne dreigementen, in verzekerde bewaring te nemen, ten einde voor de toekomst mijnen buren ontzag voor vreemd eigendom in te boezemen. Om aan de zaak een nog ernstiger en dreigender aanzien te geven, trokken wij, voor het eerst sedert zes maanden, | |
[pagina 89]
| |
onze uniform aan, en ik marscheerde, na den bakker als bezetting achtergelaten te hebben, met mijne vier soldaten naar het dorp. Er ontbrak niets aan onze uitrusting dan schoenen, overigens was er geene aanmerking op onzen marsch te maken en geschiedde deze overeenkomstig de krijgsorde. Hoe verbaasd waren derhalve de Indianen over onzen door hen nog nooit aanschouwden tooi, toen zij ons door het dorp zagen trekken. Thomas, die lont rook, greep terstond naar pijl en boog en voorzag zich van den abadoe. Onderwijl hij door mijne vier manschappen in zijne hut bewaakt werd, sprak ik met het opperhoofd en eischte de uitlevering van den dief, die zich aan gouvernements-eigendom vergrepen had en dien ik, daar dusdanig vermetel bedrijf op eene voorbeeldige wijze behoorde gestraft te worden, naar Paramaribo wilde opzenden. Het opperhoofd verzocht mij de zaak te laten rusten, en beloofde schadeloosstelling voor het ontvreemde; de overige Indianen stelden volstrekt geen belang in de zaak, en eindelijk kwam de piaiman zelf mij huilende om vergiffenis smeken. Hij ging ook geduldig met ons mede en werd tot straf een half uur onder den vlaggestok vast gesloten; hiermede was de zaak afgeloopen, wij dronken vervolgens op nieuw vriendschap, en deze heeft ook tot aan zijnen dood, in April 1844, stand gehouden. Den jenever betaalde hij met twee fraaije pagalen. Reeds vroeger had ik met den heer M. afgesproken om bij gelegenheid het leprozengesticht van fransch Guyana, dat slechts vier uren van Mana verwijderd is, te bezoeken. Half Augustus voer ik derhalve naar Mana, en vond M. terstond bereid, het reisje met mij te doen. Tegen den middag verlieten wij in mijne kleine boot en vergezeld van twee Indianen het dorp. Een klein kwartier uurs van dit laatste voeren wij aan den linker | |
[pagina 90]
| |
oever van den Amanabo in de Accarouany-kreek, waaraan het gesticht ligt. De hooge oevers dezer kreek, die met groote krommingen uit het zuiden komt, zijn met prachtige bosschen van opgaande boomen getooid, waarin de negers van Mana uit groote stammen planken zagen. Deze oevers zijn overigens niet bewoond; men vindt er slechts het leprozengesticht. Zij schijnt haren oorsprong te nemen in een groot moeras, dat uit een wezenlijke chaos bestaat van waterplanten, palmen, reusachtige arum's en tusschen den Amanabo en de Marowyne ligt. Waarschijnlijk ontspringt daarin ook de zeekoe-kreek, en er ware derhalve misschien met geringe kosten een kanaal te maken, waardoor men uit de Marowyne in den Amanabo komen kon, zonder den somtijds zoo moeijelijken weg over zee te moeten nemen. Langs eenen door het bosch gebaanden weg bereikten wij binnen korten tijd het gesticht, terwijl de Indianen met de corjaal veel later aankwamen. Het dorp der ongelukkigen ligt op eenen ongeveer 80 voet hoogen heuvel, aan welks voet de Accarouanykreek eene groote hoefijzervormige bogt maakt. Het bestaat uit eenige straten, die elkander loodregt snijden en waardoor zich lanen van mango's naar de helling des heuvels uitstrekken. De huizen zijn er eveneens als op Mana gebouwd; aan den rand van den berg staat eene kleine kapel, waarover eene geestelijke zuster het opzigt heeft. Men hield zich boven juist met het bouwen van twee huizen bezig, waarvan het eene voor den directeur, het andere voor de non bestemd was. In afwachting hiervan waren beide vreedzaam in een en hetzelfde gebouw beneden aan de kreek gehuisvest. Dit bevatte drie vertrekken, waarvan de zich op de vleugels bevindende kamers door den directeur en de non bewoond en alleen door de eetzaal van elkander gescheiden waren. Beide ont- | |
[pagina 91]
| |
vingen ons vriendschappelijk, en de zuster beklaagde zich slechts, dat zij ons, uit gebrek aan visch, bij het souper geene pimentade (vischsoep) kon voorzetten. Middelerwijl was onze corjaal aangekomen en M. bood eenen kaaiman aan, dien de Indianen geschoten hadden, en die wegens zijne grootte ons de visschen ruimschoots vergoeden kon. Ma soeur was geenszins verwonderd over dit zonderlinge wild, maar stelde het den kok ter hand; deze sneed er de beste stukken af, en gaf het overschot aan de Indianen terug. Weldra werd het souper opgebragt, en wij aten met zeer veel smaak van den kaaiman. De wijn, die hierbij niet gespaard werd, maakte spraakzaam, terwijl de non op eene zeer bevallige wijze de honneurs der tafel waarnam. Na den eten presenteerde zij op anijs gezette tafia; daar ik dergelijke nooit dronk, nam ik die niet aan. Mijn glaasje was echter reeds ingeschonken, en de non ledigde dit, zich verwonderende dat ik als soldaat niet dronk, benevens het hare. - 's Nachts ten 11 uur verlieten wij l' Accarouany en kwamen des morgens ten 3 uur op Mana aan. Toen ik des namiddags op mijnen post terug kwam, vond ik slechts twee soldaten te huis. Er waren Indianen uit Paramaribo terug gekomen, en hunne aankomst werd op het dorp door een drinkgelag gevierd, waarbij zich, waarschijnlijk ongenoodigd, insgelijks mijne drie jagers hadden laten vinden. Zij waren daarbij niet zoo matig geweest als ik 's avonds te voren op St. Accarouany, maar kwamen alles behalve nuchteren en met eene kruik van het stinkende levenswater op den post aan. Twee er van snapte ik gelukkig; deze moesten hun verblijf onder den vlaggestok nemen; doch de derde liep met de kruik in het awarabosch en dreigde den verrader, die op zijnen post gebleven en volgens pligt mij dit verhaald had, te zullen doodschieten. | |
[pagina 92]
| |
De arme kerel, de kwaadaardigheid kennende van zijnen kameraad, wanneer hij beschonken was, sprak geen woord, maar bragt den nacht in mijn hoenderhok door, waar de boven hem zittende hoenders hem geheel en al marmerden. Den volgenden morgen kwam de deserteur, die 's nachts zijne beide, onder den vlaggestok bivouacquerende kameraden uit zijne kruik gelaafd had, geheel ontnuchterd bij mij, en verzocht om verschooning voor zijnen misstap, zoowel als om zijnen borrel, die hem van regtswege toekwam, daar deze een beproefd middel tegen elke soort van onpasselijkheid was. Eenigen tijd later kwam langs de Wana-kreek eene corjaal met een blanke en vier negers; deze waren van het fort Nieuw-Amsterdam gezonden, met last om andere huizen voor ons te bouwen. Over den ellendigen toestand onzer woningen is reeds vroeger gesproken. Ten gevolge der vele klagten van onzen kommandant daarover en zijn herhaald verzoek, was de majoor der genie er eindelijk toe overgegaan, om deze door nieuwe te doen vervangen. De blanke was een kanonnier en liet zich timmerman noemen, doch verstond even weinig van het vak als drie zijner onderhoorigen, terwijl de vierde welligt eens behulpzaam was geweest bij het bouwen van een huis en dus het moeijelijke werk moest besturen. Men begon met mijn huis af te breken, waartoe een sterke wind alleen genoegzaam ware geweest, en stelde uit planken eene noodhut zamen, zonder vloer er in, 20 voet lang en 8 voet breed, in het midden waarvan ik met mijn hoofd tot aan den nok reikte. In de geheele barak bevond zich geen enkel venster, het dak bestond uit planken, waarover een geteerd zeildoek hing. Over dag heerschte er eene hitte als in eenen bakkersoven, omdat er behalve de deur geene enkele opening aan te vinden | |
[pagina 93]
| |
was. Men werkte nu op de gewone wijze, d.i. uiterst langzaam, en hakte de noodige balken in den omtrek. De negers voeren bijkans elken nacht tot in het midden der rivier om de moskieten te ontvlugten en visch te vangen. Somtijds bragten zij meer dan 100 pond verschillende soorten van visch, waaronder vooral eene soort om de kleur opmerkelijk was. Hij behoort tot het geslacht der welzen, is goudgeel, heeft geene schubben en weegt somtijds 50-60 pond. Van den kop kookt men eene goede soep, en de zwemblaas, die bij groote somtijds een pond en zwaarder wordt, geeft eene voortreffelijke lijm. Bij ons heet deze visch geelbakker, de franschen noemen hem majoran. - Een andere, iets kleinere visch, insgelijks tot de welzen behoorende, is grijs en buitengemeen vet; deze heet bij de Arrauwaken Laulau, bij de Caraïben Pasisi. Het geslacht der welzen is hier in zoet, zoowel als in zout water het talrijkst, en de geschubde visschen, ofschoon in aantal rijker, zijn aan soorten armer. Met het begin van October was mijn huis gereed, zijnde kunstig zamengelapt uit de nog bruikbare oude en eenige nieuwe balken, die men in den omtrek gehakt had. Het was kleiner dan het vorige, de wanden bestonden uit palissaden en het was met pinabladen gedekt. Het had ook eenen vloer, en werd door mij, na met eenige flesschen jenever ingewijd te zijn, dadelijk betrokken. Thans was de beurt aan de kazerne, waarvan men de stutten slechts behoefde weg te nemen, om haar te doen instorten. De soldaten betrokken ondertusschen mijne noodhut. Weinig dagen nadat ik bezit genomen had van mijne nieuwe woning, gevoelde ik mij ziek. Kolijk, slapeloosheid en gebrek aan eetlust noodzaakten mij meerdere dagen het bed te houden, en noch mijne, noch de van Mana gezonden geneesmiddelen bragten eenige verbetering in mijnen toe- | |
[pagina 94]
| |
stand. Op alle dorpen werd het ruchtbaar, dat ik ziek was. Zoo lag ik dan zonder hoop op mijne legerstede en de gedachte aan den dood, waarover ik mij tot dusver nog niet veel verontrust had, was de eenige welke mij bezig hield. Zeven dagen waren zonder merkbare beterschap verloopen, toen mij op den achtsten eene oude caraïbische vrouw bezocht en naauwkeurig naar alle omstandigheden mijner ziekte vernam. Zij beloofde mij den volgenden morgen eenen drank te zullen brengen, waardoor hoofd en maag weder zouden teregt gebragt worden. De drank, dien zij mij werkelijk bragt, was een afkooksel van eenen bast, die eenen bitteren, specerijachtigen smaak had, en naar simaruba geleek. De Caraïben noemen hem Siluru; de boom groeit in het hoogerop liggende land. Naauwelijks had ik dezen drank, dien zij mij in eene smerige kalebas bragt, ingenomen, of de pijn in 't lijf bedaarde en ik viel in eenen wel vijf uren aanhoudenden, verkwikkenden slaap. Des avonds nuttigde ik met den grootsten eetlust den heerlijken eijerkoek, dien mijn oppasser gereed gemaakt had. Kortom, ik was volkomen hersteld en kreeg binnen weinig dagen mijne krachten terug. Dat ik de oude vrouw mildelijk beloonde, spreekt van zelf; nooit kwam zij mijne deur voorbij, of ik reikte haar eenen lavenden dronk uit de jeneverflesch. In de eerste dagen van October lieten zich de kommandant en de doctor weder bij mij vinden, ten einde de levensmiddelen, die men elken dag te gemoet zag, in ontvangst te nemen. Wij leefden op de gewone wijze; de kommandant zorgde voor het eten, in welks toebereiding hij een meester was. De doctor en ik deden uitstapjes naar de naburige indiaansche dorpen, of wij gingen op de jagt. Op zekeren morgen kwamen twee Indianen bij mij en verhaalden, dat eene fraaije papa- of afgodsslang niet ver van den post in eenen awarapalm ineengerold lag en welligt | |
[pagina 95]
| |
levendig te vangen zou zijn. Ik spoedde er mij heen en ontdekte het ongemeen fraaije dier, dat gerust in de stekelige bladen lag en met zijnen kop digt tegen den stam leunde. Zij was zoo dik als een man om zijn middel, en hare lengte kon 10-14 voet bedragen. Ik bleef eene poos besluiteloos staan en bekeek de slang, die in vadsige rust ons geheel onverschillig aanzag. Daar ik op de hulp der Indianen niet kon rekenen, moest ik op mijne eigen krachten steunen; doch de wensch om de fraaije slang levendig magtig te worden, zegevierde over de zich bij mij voordoende zwarigheden. Ik haalde nu van den post een nieuw, vrij dik touw, waarvan ik een strik maakte. Uit de pees van eenen indiaanschen boog draaide ik eenen kleineren, en schoof dien zeer behoedzaam over den kop der slang. Om den stam en het lijf bevestigde ik den grooten strik, dien de Indianen, hoewel met grooten tegenzin, vasthielden. Nu trokken wij, en ik pakte dadelijk den kop, terwijl de slang haar ligchaam langzaam uit den strik trok en om mijnen arm wikkelde. Inmiddels liep ik met de slang naar den ongeveer 300 schreden verwijderden post, waar een guide het dier van mijnen arm en hand losmaakte, waarom het zich zoo vast gedraaid had, dat ik groote pijn er aan gevoelde. Ik wierp haar in eene ledige wijnkist, waar zij eenigen tijd bedwelmd lag. Nu eerst begon zij te sissen en liet zeven uren achtereen een toon hooren, die volmaakt overeenkwam met het gedruisch van den uit eene stoommachine ontwijkenden stoom. Onderwijl liet ik eene meer gepaste kist van cederhout voor haar maken, waarin men door een traliewerk het dier zeer goed kon gadeslaan; deze plaatste ik onder de gaanderij, en gevoelde mij gelukkig zoo goedkoop in het bezit van zulk een schoon dier geraakt te zijn. Hoe zeer ontstelde ik dus, toen men mij den eersten nacht den besten kwam wekken met de tijding, dat de kist open en de slang ontkomen was. Een soldaat, die mij buiten twijfel | |
[pagina 96]
| |
dit geluk benijdde, had haar geopend. Groot was mijne spijt daarover; maar ondanks al ons zoeken met licht en lantarens in de savanne en langs het strand, vonden wij haar niet. Ook toen de dag aanbrak en kisten en vaten konden verplaatst worden, vond men niet het minste spoor, totdat men haar toevallig in den nok van het huis ontdekte, waar zij ineengerold gerust in de palmbladen lag. Kort daarop deed ik eene reis naar Mana, waar ik tegen meel voor den kommandant zeep en wijn inruilde. Deze was de laatste, want den 29. October kwam de schoener met de levensmiddelen, en aan boord bevond zich mede een korporaal om mij af te lossen. Men had mij tot fourier benoemd, en ik moest derhalve naar het garnizoen terug. Moeijelijker dan van mijnen kommandant, die mij herhaaldelijk verzekerde, dat hij groot leedwezen gevoelde over mijn vertrek, viel mij het afscheid van mijne Indianen. De meesten hunner waren aan den oever verzameld, en van de vrouwen kreeg ik nog eene menigte waterkruiken ten geschenke. Beladen met mijne goederen, waaronder eene slang, een kwatta en een eekhorentje, ging ik aan boord van den schoener, en verliet de mij zoo dierbaar geworden Marowyne. Ik had bepaald het voornemen opgevat, om mij na afloop van mijnen diensttijd, aan hare oevers te vestigen, ten einde in bekoorlijke afzondering geheel onafhankelijk in de vrije natuur te kunnen leven. Tegenwoordig, nu ik deze bladen herlees en menige waarheid behelzende aanmerking uitschrapte, omdat zij aanstoot zou hebben kunnen geven, heb ik mijnen wensch bereikt, maar na hoe vele moeiten en gevaren, ontberingen en wederwaardigheden! |
|