| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Aankomst te Paramaribo. De tooneelgezelschappen ‘Thalia’ en ‘Polyhymnia.’ Voorstelling door het laatstgenoemde. Huldiging des konings. Krijgsmans-aanspraak. Verlof voor drie weken. Vertrek naar de Boven-Suriname. Verblijf in de Jodensavanne. Bezigheden. Uitstap naar Mauritsburg. Spinnenvangst. De plantagiën. Jacobs Worsteling en Berg-en-Daal. De blaauwe berg. Vaart naar Victoria. De saramneën. Boschnegers-dorp Tja-tja. Boschnegers-dans. Vertrek. De plantagie Moria. De Boschnegers: hun oorsprong; vrede en verdrag met de regering; verdeeling in drie stammen; het groot-opperhoofd; hunne levenswijze en godsdienst; bijgeloof; ziekten; straf der giftmengers; handel met de blanken en met huns gelijken. Einde van mijnen diensttijd en vertrek naar Europa. Overvaart. Aankomst in Nederland.
Na eene reis van 24 uren landden wij den 1 November te Paramaribo aan. Aanvankelijk viel het mij moeijelijk mij weder aan de geregelde dienst te gewennen. Aan mijnen vroegeren kommandant, die kapitein mijner kompagnie en mij steeds zeer genegen was, had ik ook deze bevordering te danken. Mijne finantiën en mijne huishouding bevonden zich in goeden staat, en mijn toestand en voor-uitzigten waren zeer voordeelig. Niettemin gevoelde ik in de stad steeds het gebrek aan eenen vriend, die deel nam aan mijne genoegens en genietingen, en die niet eerst door de jeneverflesch tot vrolijkheid en tot praten moest opgewekt worden. Op den post had de vrije natuur
| |
| |
mij daarvoor schadeloos gesteld, doch thans werd bij mij de wensch om mijne vrienden en familie in Europa weder te zien, steeds levendiger. Doch er moest nog een geheel, een lang jaar verloopen, en daarom was de 9. van elke maand een kleine feestdag voor mij, daar alsdan het aantal mijner dienstmaanden telkens eene minder werd.
Tijdens mijn verblijf aan de Marowyne werd in de stad een nette schouwburg, Thalia geheeten, opgerigt, waar eenmaal 's maands het kunstminnend publiek van Paramaribo bijeen kwam. De tooneelspelers zijn liefhebbers, aanzienlijke burgers en blanken. Meestentijds worden er oude blij- of tooneelspelen van Kotzebue gegeven. Niet het spel, dat middelmatig is, of door het meerendeel der aanschouwers niet kan beoordeeld worden, noch de decoratiën of de muzijk zouden voor eenen vreemdeling het merkwaardige uitmaken, maar de toeschouwers zelven, en wel voornamelijk het vrouwelijk gedeelte. Men ziet hier alle nuancen uitgedost, van af het donkerste zwart der zwaarlijvige negerdames tot het bleeke der europesche schoonen, alle overeenkomstig of boven haar vermogen, op eene verkwistende wijze met goud en juweelen behangen. Menig eene dezer schoonen lijdt liever gebrek dan deze gelegenheid om zich te vertoonen, te laten voorbijgaan. De prijzen der plaatsen zijn hoog, en het parterre, de minste rang, kost ƒ2,50. - Concerten zijn er zelden. Zij worden insgelijks door liefhebbers gegeven, en onderscheiden instrumenten worden er meesterlijk bespeeld.
De schouwburg Thalia, die in den eersten tijd zeer veel bezocht werd, wekte de eerzucht van eenige ondernemende mulatten op, en deze bragten, onder den naam van Polyhymnia, eene vereeniging tot stand, die tot mededingster van Thalia bestemd was, om bij lage prijzen de talrijke klasse der kleurlingen te vermaken. Men opende het tooneel met een stuk van Ziegler: de vondeling. Eene
| |
| |
zoogenaamde houtloots, zijnde een uit planken opgeslagen, ongeveer 80 voet lang, 12 voet hoog en 25 voet breed gebouw, dat vroeger tot berging van planken en balken gediend had, was voorloopig tot Polyhymnia's tempel ingerigt. Wegens de geringe breedte en hoogte van het lokaal, konden er natuurlijk geene loges en gaanderijen daargesteld worden. Men nam dus zijne toevlugt tot het ophoogen van den vloer, zoodat zij die op den laatsten rang stonden hun hoofd tegen de zoldering stieten. Daarenboven heerschte er eene hitte om te stikken.
Geheel Paramaribo stroomde er heen; de lieden van de kleur om de talenten hunner gelijken te bewonderen, de blanken om hen te bespotten, en ofschoon men de menschen opeen pakte, zooveel slechts doenlijk was, moest men toch nog velen afwijzen. Van eene aan het geheel beantwoordende muzijk kon men gelukkig door het geraas der toeschouwers niets hooren. Na eene voorafspraak, waaraan hetzelfde lot te beurt viel als aan de muzijk, begon het eerste bedrijf. De rol der prima donna werd, bij gebrek aan eene actrice, door eenen ranken jongen mulat vervuld; en elk voor het eerst optredend persoon, vooral de eerwaardige, met eenen sneeuwwitten halskraag voorziene (neger) predikant werd met een luid hoera door het vrolijke publiek begroet. Er kwam geen einde aan het applaudisseren, zoodat zij, die achteraf stonden, weinig of niets van de zamenspraak konden hooren en alleen uit de nadrukkelijke gebaren den zamenhang van het stuk moesten opmaken. Aan het slot vond de zoogenaamde freule hare moeder terug, die gesluijerd door den predikant binnengeleid werd. Toen zij, om hare teruggevonden dochter te omhelzen, haren sluijer terugsloeg, ging er zulk een gejuich op, dat men bevreesd werd, dat het geheele gebouw zou instorten; want de rol der teedere moeder werd vervuld door eenen neger, wiens gelaat en haar een aller- | |
| |
fraaist gezigt opleverden bij het witte kleed en den met bloemen getooiden hoed. Bij het slot zag en hoorde men niets meer wegens het verschrikkelijke geraas en applaudissement, en men begaf zich huiswaarts zonder eenig berouw te gevoelen over het geld, dat men verkeken had. Eene in de nabijheid van den schouwburg aanwezige restauratie zorgde van haren kant voor goede ververschingen, en menigeen, die op eene bank was in slaap gevallen, bevond zich, toen hij ontwaakte, er onder.
De roem van de Polyhymnia was nu gevestigd, doch de naam dezer zanggodin, te vreemd en moeijelijk voor het spraakorgaan der kleurlingen, werd daarom gemakshalve bij verkorting Poelehembi genoemd, welk woord in 't nederduitsch ‘Trek je hemd uit’ beteekent. Doch reeds na weinige voorstellingen was het nieuwtje er af en - de vereeniging Poelehembi ging uiteen.
In 't begin van het jaar 1841 had de inhuldiging van koning Willem II plaats. Een schoone, heldere dag begunstigde deze plegtigheid. Krachtvol en welluidend was de aanspraak, door den gouverneur-generaal bij die gelegenheid tot de verzamelde troepen gehouden, en zij miste den indruk niet, dien zij op hen maken moest. Aan de meeste gevangenen werd hun nog overige straftijd kwijt gescholden; ook Alexander Bariteaud deelde in deze kwijtschelding, en verliet na zevenjarige gevangenschap Suriname.
Bij deze gelegenheid herinnerde ik mij eene andere krijgsmans-aanspraak, korten tijd na mijne aankomst in Suriname door den oudsten kapitein aan het verzamelde bataillon, en in 't bijzonder aan onderscheidene soldaten gehouden, die wegens veeljarigen diensttijd bronzen of zilveren medailles, met of zonder eene gratificatie in geld, ontvingen; deze moesten nu door den kapitein, aan wien zij door het ministerie van oorlog gezonden waren, voor het front van het bataillon uitgereikt worden. Hij had
| |
| |
het geld en de medailles in zijne broekzakken en liep er meê langs het front, terwijl hij het onderscheidingsteeken aan hem, voor wien het bestemd was met deze woorden overhandigde: Gij krijgt eene bronzen, gij eene zilveren medaille, gij krijgt er 6 gulden bij, gij niets enz. Na alle uitgereikt te hebben, sprak hij de begiftigden aldus aan: Dit geeft uw koning u nu, omdat gij hem getrouw gediend hebt en opdat gij ook verder getrouw moogt dienen: maar wanneer gij ze poetst, d.i. blank schuurt, stop ik je 14 dagen in de kast! Ingerukt, marsch!
Mijn garnizoensleven was natuurlijk veel eentooniger dan dat op den mij zoo dierbaren post, waar ik altijd mijn eigen heer en meester was, terwijl hier zoo menigeen den baas over mij kon spelen. Echter was de dienst gemakkelijk, en ik werd door mijne superieuren steeds met zeer veel welwillendheid behandeld. De zondagen, waarop noch geëxerceerd, noch gewerkt werd, besteedde ik meestentijds tot de jagt op insekten in den omtrek en daardoor kreeg ik eene fraaije verzameling, die ik voornemens was mede naar Europa te nemen.
Ik had nu in den loop van 5 jaren de afgelegenste posten der kolonie bezocht, en reeds sedert lang koesterde ik den wensch om het hoogere land aan de rivier de Suriname en de dorpen der Boschnegers te zien. Mijne betrekking als militair echter, en nog meer de met zoodanige reizen verbonden kosten, stelden, indien ik ze voor eigen rekening zou moeten ondernemen, hiertegen groote hinderpalen in den weg. Hoogst welkom was mij om die reden de uitnoodiging van den heer H., een duitsch geneeskundige te Paramaribo, om hem naar de Boven-Suriname te vergezellen, waar hij planten en zoölogische voorwerpen wilde verzamelen. Gemakkelijk verkreeg ik voor drie weken verlof, en half Augustus vertrokken wij in eene zesriems tentboot derwaarts. De lange, verdrie- | |
| |
tige stortregens van het natte jaargetijde hadden opgehouden. Het land stond wel is waar nog onder water en de stroom was ten gevolge der groote hoeveelheid van het uit de hoogere streken afkomende water zeer snel, doch eene heldere lucht scheen onze vaart te zullen begunstigen.
Met het vallen van den avond landden wij op eene suiker-plantagie, waarvan de directeur, een vriend van den heer H., alles in 't werk stelde, om zijnen gast goed te onthalen. De tafel was ruim voorzien van inlandsche en europesche vruchten en spijzen, en aan wijn was geenszins gebrek. Zij leverde dus een zeer groot verschil op met de middagtafel der onderofficieren te Paramaribo, waarop, als de kroon der buitenlandsche spijzen, eene schotel met graauwe erwten of zuurkool prijkte, waarvan de inhoud met zuiver pompwater naar beneden gespoeld werd.
's Anderen morgens vroeg vervolgden wij onze reis in eene andere niet overdekte boot, die met levensmiddelen, rum voor de Indianen en negers, kisten tot berging van naturaliën, geweren enz. zoo zeer beladen werd, dat voor ons bijkans geen plaatsje overbleef om ons vrij te kunnen bewegen. Er heerschte eene drukkende hitte, geen blad bewoog zich en zelfs het water der rivier, waarin wij van tijd tot tijd onsgezigt en onze handen wieschen, was laauw en onaangenaam. Nadat ons gezigt en onze handen door de zonnestralen vreeselijk verbrand waren, landden wij op de suiker-plantagie Chatillon, waar men ook geene uitzondering maakte op de bekende gastvrijheid van de bewoners der plantagiën.
Des avonds voeren wij verder. Toen de zon ter kimme daalde en de lucht zachter werd, kwam er een vreeselijk onweder opzetten. De regen viel in stroomen neêr en de hevigste donderslagen volgden elkander spoedig op. Daarbij heerschte er eene egyptische duisternis. Wij bevonden ons juist in een oord, waar weinig planta- | |
| |
giën liggen en moesten derhalve geduldig het onweder afwachten. Tegen middernacht bereikten wij de Joden-savanne, waar wij in een leêgstaand huis, dat men ter beschikking van den heer H. gesteld had, onze hangmatten ophingen en weldra in de armen van den slaap ons van de vermoeijenissen der reis herstelden.
Naauwelijks was de dag aangebroken, of op de aangrenzende plaats verhief eene negerin een ijsselijk jammer-geschrei, en wel omdat men haar des nachts eene kip ontstolen had; zij verwenschte den dief met alle mogelijke vloeken. Tegelijker tijd met deze uitroepingen, klonken uit het belendend huis ons de weeklagten eener oude jodin in de ooren, die aan kolijk leed, en ter naauwernood hadden wij de vensterluiken onzer kamer geopend, of reeds wilden eene menigte zieken den heer H. bezoeken, die als een bekwaam geneeskundige bekend stond. Deze bezoeken waren des te lastiger, daar de heer H. zich hier alleen met de natuur wenschte bezig te houden en niet naar praktijk verlangde. Wij spoedden ons derhalve, ten einde deze te ontgaan, naar de savannen. De plantengroei bevond er zich juist in zijne grootste pracht, en de savannen, die eenige maanden vroeger zich zoo woest en droog voordeden, prijkten thans met de heerlijkste bloemen en struiken. Een neger droeg het noodige vloeipapier, om er de planten tusschen te leggen, benevens het vlindernet en een geweer. Wij verlieten het gewone pad en dwaalden links en regts tusschen de wilde ananassen door, die in digte groepen onder de lage struiken staan en inzonderheid voor de naakte negers en Indianen geene rozen op hun pad strooijen. Wij bereikten spoedig een indiaansch dorp, dat uit eenige hutten bestond, die door Caraïben bewoond werden. Kleine kinderen, die er liepen spelen, verkondigden huilende onze aankomst, en de weinige Indianen, die te huis waren, deden hoofdzakelijk onderzoek naar onzen voorraad aan
| |
| |
rum. Wij rustten hier eene poos uit en aten cassavebrood met ananas, daar wij door de vriendschappelijke bezoeken der joden gestoord, slechts een matig ontbijt gebruikt hadden. Met planten beladen, keerden wij des avonds naar onze woning terug, vergezeld van eenen jongen Caraïbe, die door het gezigt van den aanzienlijken voorraad rum, waarvan wij zes groote kruiken, elke drie gallons bevattend, in huis hadden staan, zoo zeer voor ons ingenomen werd, dat hij dadelijk aanbood bij ons te blijven, en ons tot op den laatsten droppel rum van zijne vriendschap verzekerde.
Den volgenden dag doorkruisten wij eveneens den omtrek en werden door onzen indiaan op plaatsen geleid, waarheen wij zonder gids niet ligt hadden kunnen geraken. Bovendien schoot hij met stompe pijlen kolibri's en andere kleine vogels, en roeide, wanneer de togt te water vervolgd werd. Een der negers van den Heer H. was een goed jager en voorzag de keuken van wildbraad, daar hij of pakirs, miereneters of papepaaijen en hoenderachtige vogels t' huis bragt, die gegeten, geskeletteerd of opgevuld werden. - Op elk der volgende dagen hadden wij werk genoeg en waren dikwijls tot middernacht bezig met het uitzoeken en droogen van planten.
Op zekeren morgen gingen wij, vergezeld van eenen jongen neger, door de eindelooze savannen, om bij een oud joden-kerkhof te komen, dat boven het dorp aan de rivier lag. De savannen waren met boomachtige struiken bewassen, waaraan blaauwachtig zwarte, zoete bessen groeiden, die men zwartbessen noemt en door de inboorlingen met graagte gegeten worden. Onder deze struiken staan wilden ananassen in zulk eene groote hoeveelheid, dat men zich met de sabel er eenen weg doorheen moet banen. Eene menigte orchideën (standelkruidige), met lange bolvormige wortels en bedekt met welriekende
| |
| |
bloemen, groeijen tusschen de kromme takken en wortelen der struiken. Wij dwaalden drie uren lang door het gloeijende zand, afgemat door de hitte, die door geen togtje getemperd werd en konden het verwenschte kerkhof niet vinden, ofschoon het slechts een goed kwartier uur van het dorp verwijderd was. Met ananassen en de in den grond groeijende langwerpige vruchten eener bromeliacea leschten wij onzen dorst; doch door het wrange sap dezer vruchten geraakte ons tandvleesch aan 't bloeden, en onze tanden werden er zoo stomp van, dat wij den volgenden dag nog moeite hadden om ons eten te kaauwen.
Ten laatste bereikten wij het bosch, dat in diepten en op heuvels den stroom omzoomt en bespeurden, dat wij eenen geheel verkeerden weg ingeslagen hadden. Andermaal liepen wij een goed eind weegs, om eenen uitweg te vinden en den vervelenden terugmarsch door de savannen uit te winnen. Doch er was geen spoor van eenen weg te ontdekken. Ontzaggelijk groote, door ouderdom omvergevallen boomen, op wier half vergane bast eene geheele flora van woekerplanten tierde, en tusschen wier takken eene, vele vademen lange, snijdende grassoort Barbounefi (apenmeter) weelderig groeide, lagen overal rond en wij moesten er of tusschen door kruipen of er over heen klimmen. Het grootste gedeelte der verzamelde planten wierpen wij weder weg, daar ook de negerjongen te zwak was om ze te dragen. Gelukkig bereikten wij den stroom, welks oever uit loodregte rotsen bestond en ontdekten digt bij ons den negerjager, die met de Indianen van de jagt terug kwam. Langs lianen, die van de boomen afhingen, lieten wij ons in de corjaal af, en bereikten nu binnen weinige minuten de begraafplaats. De weg, die van den stroom derwaarts loopt, is door hooge boomen overwelfd, en digt bewassen met mimosa's, die bijkans eene manshoogte bereikt hadden en toen wij er onder
| |
| |
door gingen hunne takken eerbiedig bogen. De plaats zelve ligt op eene kleine hoogte, omringd door cumu-, maripa- en awarapalmen, doch wordt sedert vele jaren niet meer gebruikt, ofschoon het hier zoo bekoorlijk en stil is, dat men niet gemakkelijk een aan zijne bestemming meer beantwoordend plaatsje zou kunnen vinden.
Na een verblijf van zes dagen in de Joden-savanne, ging ik met den negerjongen, naar mijnen vroegeren post Mauritsburg, om op de savannen in den omtrek eene soort van vogelspin te halen, die in den grond haar verblijf houdt en daar, menigvuldig voorkomt.
Ik bezocht mijne oude vrienden, de Arrauwaken, door wie ik, daar zij juist een bijennest gevonden hadden, op honig onthaald werd. De jongen droeg eene met rum gevulde flesch, waarin ik voornemens was de spinnen te bewaren. Naauwelijks kreeg het hoofd des huisgezins Bakrafassi deze in 't oog, of hij verlangde, zoo als te begrijpen is, er van te drinken. Ik gaf hem mijn leedwezen te kennen, dat aan zijn verlangen niet kon voldaan worden, omdat ik deze noodig had tot het dooden der spinnen. Doch dien kostelijken drank tot zulk een profaan oogmerk te laten gebruiken, kon hij niet over zich verkrijgen en was van oordeel, dat ik de spinnen kon laten leven en evenwel in de flesch doen. Toen ik hem echter aan 't verstand bragt, dat zij elkander alsdan, zouden opëten, raadde hij mij, ieder afzonderlijk te bewaren en vervaardigde terstond daartoe uit drooge parasalla- (Helliconia-) bladen kleine, nette doosjes, die met de stekel eener awara-palm moesten gesloten worden. Ik stond hem nu de flesch met de hartversterking af en vervolgens gingen wij te zamen op de spinnenvangst.
Deze dieren houden zich in de savannen en aan slooten op; zij hebben ongeveer een voet diepe, ronde holen, die in eene schuinsche rigting benedenwaarts loopen en tot
| |
| |
aan de opening met een web voorzien zijn, zoodat er noch aarde, noch iets anders kan invallen. In dit hol zit het dier digt aan den ingang en loert op de voorbij trekkende kevers, krekels, kleine hagedissen enz., die het met eenen sprong vangt en in zijn hol sleept. Op den bodem van dit laatste bevindt zich altijd water, waarin misschien de prooi eerst verdronken wordt. De spin zelve heeft, uitgespannen zijnde, nagenoeg 14 duim in omvang, de borstkas is een mansduim dik en het lijf heeft de grootte van een duivenei; de acht pooten en twee sprieten zijn zwart en van overlangsche lichtgele strepen voorzien; de rosse nijpers zijn bijkans ½ duim lang. In April 1841 kreeg ik eene spin van deze soort, die met uitgespannen pooten de grootte van een tafelbord had, en waarvan het achterlijf zoo groot was als een hoenderei. Zij was zeer wild en sprong op mij toe.
Bakrafassi gaf mij zijnen zoon Walekoeleh tot gezelschap naar den Joden-savanne mede, en den volgenden morgen namen wij de terugreis aan.
Na een verblijf van tien dagen verheten wij de Joden-savanne en voeren, vergezeld van den Arrauwak en den Caraïbe, den stroom verder op. De beide Indianen, nagenoeg van dezelfde jaren, doch van verschillende stammen, waren spoedig de beste vrienden en daar zij elkanders taal niet verstonden, voerden zij hunne gesprekken in 't neger-engelsch; beide spraken dit echter even slecht en vermaakten ons daardoor niet weinig.
De plantagiën boven de Joden-savanne zijn klein en van weinig beteekenis; zij leveren geene producten, en alleen timmerhout en planken worden ten verkoop van hier naar de stad gebragt. Wij voeren tot aan de plantagie Jacobs-Worsteling, een eigendom van het gouvernement, van waar men vroeger de tot fundamenten en borstweringen benoodige steenen verkreeg, door de hier
| |
| |
aanwezige rotsblokken te laten springen. Tegenwoordig diende zij tot verblijfplaats aan twee zendelingen der Hernhutters, die van daar de omliggende plantagiën gaan bezoeken, om de slaven te bekeeren. Het huis, omringd van palmen en andere tropische gewassen, lag aan de rivier, en droeg van binnen kenmerken der aan deze secte eigene eenvoudigheid en zindelijkheid. Een met opgaande boomen bewassen eiland en onderscheiden rotsblokken, waartegen het water schuimende aansloeg, voltooiden het landelijk tafereel. Wij werden vriendelijk ontvangen en gastvrij onthaald; den volgenden morgen voeren wij verder. Door den hoogen stand van 't water, oefende de vloed hier volstrekt geenen invloed meer, en hoe hooger wij kwamen, des te moeijelijker werd de vaart tegen den stroom op. De weleer talrijke en goed bebouwde nederzettingen zijn voor het meerendeel vervallen en met bosch bedekt; slechts enkele onaanzienlijke troffen wij in den loop van den dag aan.
Met het verzamelen van planten langs den in bloei staanden zoom van het bosch, hadden wij zoo veel tijd doorgebragt, dat wij ons, toen het reeds nacht begon te worden, nog op vrij grooten afstand van de plantagie Berg-en-Daal bevonden, waar wij voornemens waren te vertoeven. Het was een heerlijke, koele nacht. Wij gingen zoo goed mogelijk in de corjaal liggen, bedekten ons gezigt, om niet aan den maneschijn blootgesteld te zijn en sliepen, tot dat het helsche geblaf der honden op Berg-en-Daal ons wekte. Het was 11 uur en alles sliep reeds op de plantagie. De directeur, een oude mulat, insgelijks door het geraas der honden gewekt, vervoegde zich met gemaakte vriendelijkheid bij ons. In een oogwenk waren onze hangmatten opgehangen en spoedig heerschte er weder de vorige stilte. Ik had reeds veel van deze plantagie hooren verhalen en stond daarom met
| |
| |
het krieken van den dag op; want ik was nieuwsgierig haar te zien. Doch er verliepen nog eenige uren voor en aleer ik dit genoegen mogt smaken; rivier en bergen waren nog in eenen digten nevel gehuld, en het duurde lang eer deze geheel opgetrokken was. Op den linker oever der rivier loopt naar het zuidwesten eene reeks van heuvelen, waarlangs zich de plantagie uitstrekt. In de nabijheid dier heuvelen verheft zich aan de rivier de zoogenaamde blaauwe berg tot een hoogte van ongeveer 200 voet. Aan den voet van dezen berg ligt het fraaije ruime woonhuis in een tuin van welriekende heesters. Tusschen den berg en de rivier bevinden zich verscheidene nevengebouwen. Het negerdorp bestaat uit nette, houten huizen; deze maken verscheidene straten uit en leveren, daar zij door kokosboomen beschaduwd worden, een vrolijk gezigt op. De werkzaamheden der drie honderd hier aanwezige slaven, zijn zeer gering, en zij besteden hunnen overigen vrijen tijd tot het verbouwen van aardvruchten; deze zenden zij met de ponten, die planken naar de stad brengen, derwaarts om ze te laten verkoopen. Zij fokken eene menigte varkens en pluimgedierte, en hierdoor verschaffen zij zich vele gemakken en genoegens, waarvan de slaven op andere plantagiën verstoken zijn.
Op eene kleine hoogte naast het dorp staat eene nette kerk. De zendelingen der Hernhutters hebben nagenoeg alle negers dezer plantagie tot het christendom bekeerd en er wordt dagelijks school en godsdienstoefening gehouden. Deze taak vervult een jonge neger, die door de Hernhutters daartoe is onderwezen geworden. Alle 14 dagen komt een zendeling van Jacobs-Worsteling en dan is er groote biddag. Dat er echter bij dit vele bidden vrij wat minder gewerkt wordt dan op andere plantagiën, is niet te ontkennen; want bidden en evenwel werken, - dit is voor den neger te veel.
| |
| |
Toen de nevel opgetrokken was, beklom ik den blaauwen berg, van welks hoogte en steilte, zoowel als van het heerlijke vergezigt, dat men van daar geniet, ik reeds veel had hooren verhalen. Het houtgewas daarop en langs is geheel uitgeroeid, en op den rooden en ijzerhoudenden grond groeit alleen slecht en snijdend gras, waarboven groote kwartsblokken uitsteken. Zijne hellingen zijn zeer steil en aan den kant der rivier moeijelijk te bestijgen. Een klein huisje staat op den top, van waar men inderdaad een verrassend uitzigt heeft. Zich ontzaggelijk ver uitstrekkende bosschen bedekken naar alle zijden het land en behalve het beneden liggende negerdorp is niet het minste spoor van bebouwing door menschen te ontdekken. Naar het noord-noord-westen en noord-oosten breidt zich een effen bosch, even als een ontzaggelijk groot tapijt in de heerlijkste groene nuancen uit, waardoor de Suriname zich als een breed, zilveren lint heen kronkelt. Naar het zuid-oosten, zuiden en zuid-westen ontwaart men heuvels en bergen, boven welke aan den verren gezigteinder blaauwe gebergten uitsteken. Enkele rookwolken, die men hier en daar uit deze groene massa ziet opstijgen, geven te kennen, dat het land bewoond is. Op den berg bevindt zich de begraafplaats der Hernhutter-negers.
De bosschen zijn hier rijk aan goede houtsoorten, doch het vervoer is wegens het bergachtige terrein uiterst moeijelijk; want het zware timmerhout wordt door ossen vervoerd en de planken moeten dikwijls uren ver gedragen worden. Vóór omstreeks honderd jaren, werd in Holland door aandeelen eene vennootschap tot stand gebragt, met oogmerk om in het bergachtige gedeelte van Suriname delfstoffen te laten opsporen. Men nam met den blaauwen berg eene proef en legde eenen gang aan, waarvan de opening nog tegenwoordig te zien is. Doch de opbrengst was zeer gering en de mijnwerkers werden deels door
| |
| |
ziekten weggesleept, deels door de toen ter tijd oproerige Boschnegers overvallen en vermoord, zoodat de zaak spoedig te niet liep.
Over het algemeen is Berg-en-Daal, en nog meer het hooger liggende Victoria niet gezond en onderscheiden directeuren, surinaamsche creolen, leden gedurig aan tusschenpoozende koortsen. De heer H., die zich altijd met botaniseren onledig hield en hierbij zich te zeer aan de nattigheid blootgesteld had, werd er insgelijks door aangetast en daardoor verhinderd den stroom verder opwaarts te varen. Ik besloot dus mij alleen naar den nog vier uren hooger op liggenden post Victoria, de grens van het bewoonde land, te begeven, en nam, na eenige dagen op Berg-en-Daal vertoefd te hebben, de reis derwaarts aan. Van den bastiaan der plantagie leende ik eene kleine corjaal, die ongeveer 12 voet lang en 2 voet breed was, pakte mijne goederen in den pagaal en verliet, vergezeld van den Arrauwak, des namiddags ten 1 uur Berg-en-Daal. De rivier, die in eene oostelijke rigting eene bogt van wel twee uren lengte vormt, had een zeer snellen stroom, en daarom roeiden wij er dapper op los, om nog vóór den avond Victoria te bereiken. Doch een hevige stortregen verpligtte ons, in 't bosch eene schuilplaats te zoeken, waar wij, door bladen van heliconiën gedekt, wel een uur lang onbewegelijk bleven zitten, totdat de regen ophield. Noch ik, noch de Indiaan hadden ooit deze reis gedaan en uit dien hoofde wisten wij, toen de avond viel en geen sterveling in deze wildernis te zien of te hooren was, geen van beide, hoe ver wij nog moesten varen.
Met zonsondergang bevonden wij ons aan 't einde der bogt en de stroom kwam weder uit het zuiden. Op vele boven elkander gestapelde rotsen bevonden zich boomen, waaraan verscheidene dozijnen zakvormige nesten van den rooden en gelen cassicus hingen. Deze vogels, door ons
| |
| |
in hunne rust gestoord, verhieven een vervaarlijk geschreeuw. De geheele breedte der rivier bedraagt op deze plaats, waar zij door rotsen en een hoogen oever ingesloten is, naauwelijks 20 vadem; daarboven is de strooming zoo hevig, dat het ons bijna onmogelijk was er tegen op te pagaaijen, en wij onze handen vol blaren kregen. Dood moede en hongerig bereikten wij na 10 uren den post. Met groot geweld klopte ik aan de deur der kazerne; want behalve de schildwacht lag alles in diepe rust. Zij, die daardoor wakker werden, begonnen te vloeken, meenende dat het de koeijen der plantagie waren, die hen wel eens in hunnen slaap kwamen storen. Men deed open, en was ten hoogste verwonderd mij te zien; want op dusdanig bezoek was men het minst verdacht Spoedig werd er vuur ontstoken, waarop men koffij kookte, en bananen met spek roostte, zoodat ik en mijn Indiaan weldra niet meer aan de vermoeijende reis dachten. Men hing mijne hangmat op, waarschuwde mij voor de vleermuizen en weldra lagen wij in de armen van den slaap.
Den volgenden morgen kwam insgelijks de kommandant van den post, een sergeant, mij verwelkomen. Vervolgens begaf ik mij met eenige soldaten naar den op ongeveer 200 pas verwijderden houtgrond Victoria, waar ik door den directeur, eenen portugeschen jood, mede vriendschappelijk ontvangen werd. Deze man moet zich, uithoofde van den verren afstand van andere plantagiën, alleen tot den omgang met zijne buren, de soldaten, bepalen, en daar de geheele slavenmagt slechts uit 40 koppen bestaat, en in het drooge saizoen wegens den lagen stand van het water alle gemeenschap met Paramaribo afgebroken is, heeft hij eene noch voordeelige noch aangename betrekking. Hij was overigens een zeer beleefd man, die mij in het vervolg onbaatzuchtig menige dienst bewees. Een oud soldaat, die vroeger met mij op Mau- | |
| |
ritsburg gelegen had, stelde het zich vooral ten taak om mij feestelijk te onthalen. De directeur werd insgelijks te maaltijd genoodigd, die ten twaalf uur in de kazerne zou gehouden worden.
De post en de plantagie liggen op eene groote savanne, die ten oosten door de rivier begrensd, en aan alle zijden door hooge bosschen omringd is. De grond zoowel als het omliggende land is vol heuvels en vormt bergen en dalen, die met opgaande boomen bedekt zijn. In de bergkloven, waarin het regenwater afloopt, vindt men hier en daar eene menigte boonerts, en de rotsen bevatten, even als op Berg-en-Daal, veel ijzer. De bosschen zijn vooral met tapirs bevolkt, en poweezen, marays en andere hoenderachtige vogels houden er zich in menigte op. Veelvuldig treft men hier den fraaijen zon-vogel (Ardea helios, Linn.), die zich gaarne aan kleine, digt belommerde kreken ophoudt. Het oord is arm aan visch, het plantenrijk daarentegen levert voor den kruidkundige des te rijker stof tot onderzoek op. Vooral zijn de oevers dezer rivier met den copaïva-boom en verschillende soorten van inga's bewassen. In de bosschen vindt men vele palmen, zoo als Murru murru (Astrocaryon murru murru) enz. die in het lage land niet voorkomen; in de bergkloven groeijen de belangrijkste soorten van varens. - Even rijk is hier de omtrek aan insekten, en ik ving vlinders, die ik nimmer op andere plaatsen der kolonie heb gezien.
Eerst ten een uur keerde ik van mijne wandeling terug, en ik bewees aan de mij voorgediende lekkernijen alle eer. Wel is waar, het ontbrak voor een gedeelte aan borden en vorken, doch de hoofdzaak was het eten, en men kan des noods die bijkomende zaken wel missen.
Op den post bevond zich tevens de secretaris (Bijlegger) der Saramacca-Boschnegers, een blanke, die van regeringswege belast is, aan de naar Paramaribo reizende Bosch- | |
| |
negers passen uit te reiken, schriftelijk hunne verzoeken in te dienen, en de besluiten der regering aan hen wederom mondeling mede te deelen. Daar in 't algemeen zonder zijne toestemming niemand zich verder dan de post mogt begeven, verzocht ik hem de vergunning om de vier uren van Victoria liggende dorpen der Boschnegers aan de Sara-kreek te mogen bezoeken, en verkreeg deze ook zonder moeite.
Den volgenden dag, zijnde een zondag, was ik met mijnen Indiaan reeds 's ocktends ten 6 uur reisvaardig, en met twee negers der plantagie, die goed door mij betaald werden, namen wij de reis aan. De corjaal, die voor twee menschen niet te groot was, moest nu vier personen bergen en was dus tot zinkens toe beladen. Ik zelf zat zonder mij te verroeren en waagde het niet te pagaaijen, daar wij naauwelijks twee vingers breed boord hadden. Alle rotsen en zandbanken stonden onder water en alleen de daarop groeijende struiken staken er boven uit. Bovendien ging er een felle stroom, en de vaart was wegens de vele blinde klippen hoogst gevaarlijk.
Twee Boschnegers, van welke de een kapitein van een dorp was, ontmoetten ons in eene vrij groote corjaal, en daar zij bespeurden, dat de mijne te klein was, bood de kapitein mij zijne grootere aan en beloofde nog dezen avond, wanneer hij zijne zaken op Victoria afgedaan had, naar zijn dorp te zullen terugkeeren en de corjalen uit te wisselen. Ik maakte gebruik van dit vriendelijk aanbod en voer nu op eene gemakkelijker wijze in de grootere corjaal verder.
In het drooge jaargetijde is de rivier op vele plaatsen zoo ondiep, dat men die te naauwernood met kleine corjalen kan bevaren. De geheele breedte is somtijds met groote zandbanken bezet, waartusschen zich alleen kleine kanalen bevinden, waardoor het water met groote
| |
| |
vaart heen stroomt. Op de rotsen groeit meestal eene soort van Goyava (Psidium guajava aromaticum), waarvan de bladen zeer welriekend zijn, en in de rotsspleten houdt zich over dag eene bijzondere soort van nachtzwaluw op, die ik insgelijks dikwijls op de rotsen van Armina gezien heb.
Na onafgebroken zes uren gevaren te hebben, bevonden wij ons tegen den middag in de nabijheid van het eerste dorp Tja tja, dat op eenen heuvel regt tegenover de Sarakreek ligt. Ten teeken dat een blanke bij hen was, deden mijne negers vier schoten, die door de echo in de bergen en rotsen donderend weerkaatste. Ik sprong rasch aan wal en spoedde mij, zonder op mijne negers te wachten, tegen den vrij steilen heuvel op. Boven aan den ingang van het dorp stond, onder den boog van eene zonderling even als een kurketrekker ineengegroeide liane, een ruw gesneden, houten afgodsbeeld, waarvan de oogholten met twee roode boonen gevuld waren.
De kapitein van het dorp, door de schoten van de aankomst eens blanken verwittigd, was juist bezig een hemd aan te trekken; dit nu was toevallig een nieuw, pas uit den winkel ontvangen, waarvan de kraag nog toegeknoopt was. Door den spoed, dien hij maakte, had hij hierop niet gelet, en nog was hij bezig zijn hoofd er door te werken, toen ik reeds voor zijne hut stond. Zeer ontevreden, dat ik hem zoo en négligé zag, en geen tijd gelaten had om zich aan te kleeden, gaf hij mij hierover zijn ongenoegen te kennen, terwijl hij zijn best deed om zijne armen uit de mouwen terug te trekken. Ik verzekerde hem echter, dat ik hem ook zonder hemd voor den kapitein zou herkend hebben, waardoor hij weder gerust gesteld werd. Aan de mannen deelde ik brandewijn uit, doch aan de vrouwen naainaalden, die ik meêgenomen had om vlinders op te steken, en ontving van haar cassavebrood
| |
| |
en eijeren ten geschenke. Het geheele dorp had zich om mij verzameld en drie corjalen met Boschnegers-vrouwen volgden de mijne, toen ik naar de Nara-kreek overstak. Ofschoon men deze kreek verscheiden dagreizen ver kan opvaren, heeft zij toch slechts eene geringe breedte, daarenboven wordt de vaart op sommige plaatsen door zandbanken, rotsen en er over heen gevallen boomen belemmerd.
Op den afstand van een half uur van de rivier ligt het dorp Kreki, waarin het opperhoofd dezer afdeeling der Aucana-negers woont. Alle er op uitloopende paden zijn met fetichen en houten poppen voorzien, en groote stukken van de boven vermelde, zonderling ineengegroeide liane, waarvan men de beide einden in den grond gestoken heeft, vormen bogen, waaronder de zotte figuren geplaatst zijn. Het opperhoofd was een statig neger, die insgelijks zijnen staatsierok, d.i. eenen ouden kamerjapon aangetrokken, en het zilveren halsschild, het teeken zijner waardigheid, omgehangen had. Hij wachtte mij aan den ingang van het dorp op.
Even als op de dorpen der Indianen, staan ook hier de hutten zonder eenige orde of regelmaat door elkander. Meerendeels zijn zij behoorlijk gedekt met de duurzame bladen der Taspalm, en de zijwanden sierlijk gevlochten uit pinabladen. In zindelijkheid overtreffen zij ver de indiaansche. Na afloop van elken maaltijd wordt het huis en de plaats er voor met den bloemtros der pina-palm, die tot bezem dient, geveegd; potten en ander gereedschap worden gewasschen, en de kalebassen met zand geschuurd. Ook hier zijn, zoo als op alle dorpen der Boschnegers, appelsina-, kokos- en koffijboomen geplant, waarvan men de vruchtbaarheid poogt te vermeerderen door er fetichen, zoo als gedroogde hagedissen, kleine houten poppen, bijeengebonden vogelveêren en
| |
| |
soortgelijke voorwerpen, aan te hangen. De koffij, die bij de Boschnegers zonder bijzonder gekweekt te worden groeit, is van eene goede hoedanigheid en strekt ten bewijze, dat de grond in het bovenland zeer geschikt is voor dit voortbrengsel.
Eene oude vrouw met sneeuwwit haar, die hare hut niet kon verlaten, liet mij uitnoodigen haar te bezoeken. Ik vond haar omringd van eene menigte jonge meisjes en van ten minste 20 papegaaijen, die bij mijne komst met een vreesselijk geschreeuw opvlogen, en zich in de nabij zijnde struiken verscholen. Zij gaf mij een mandje met spaansche peper, waarmede ik jaren lang mijne spijzen zou hebben kunnen peperen; ik vergold deze milddadigheid met de laatste naalden, die ik nog had overgehouden.
Na ons hier slechts korten tijd opgehouden te hebben, voeren wij naar het aan de Suriname gelegen dorp Cassaveondro, waarvan het opperhoofd mij zijne corjaal geleend had, en die reeds van Victoria teruggekeerd was. Behalve den indiaan en de beide plantagie-negers voeren nog acht Boschnegers, elk met een geweer en eenen hond, met mij naar het dorp. Hierdoor was ook deze corjaal zoo beladen, dat zij elk oogenblik dreigde te zinken. Onder veel geraas en gelach werd er door allen gepagaaid, doch ik bevond mij op de zeer gezwollen en snel stroomende kreek geenszins op mijn gemak. Het vrolijke volkje kreeg eene zoet-water-schildpad in het oog, en men roeide uit alle magt om dit dier, wien de pirés drie pooten afgebeten hadden, te bereiken. Terwijl zij de schildpad in de boot poogden te trekken, schepte deze water, zoodat zij halverwege volliep, en zeker ware zij gezonken, zoo niet oogenblikkelijk de Boschnegers er uit gesprongen waren. Doch deze wisten zich spoedig te helpen; al zwemmende schepten zij het water met kalebassen er uit, en klommen vervolgens met groote behendigheid de
| |
| |
een na den ander weder in de boot. Dit ongeval, dat ook voor mij van zeer slechte gevolgen had kunnen zijn, maakte niet den minsten indruk op de Boschnegers, die even vrolijk hunne reis vervolgden.
Bij onze aankomst op Cassaveondro stond bijna het geheele dorp tot onze ontvangst aan de landingsplaats geschaard, en men maakte terstond toebereidselen tot eenen dans mij ter eere; deze was voor de beide plantagie-negers van te grooter belang, daar hier eenige corjalen lagen, die pas uit de stad teruggekomen en met dram beladen waren. Alles verzamelde zich in de hut van den kapitein, waar de dans zou plaats hebben, en mannen, vrouwen en kinderen zaten of lagen dooreen, naarmate de spaarzaam verleende ruimte toeliet. Een man en eene vrouw, die door hun gezang, zoowel als door het ratelen met zekere houtachtige vrucht een verschrikkelijk geraas maakten, draaiden onder allerlei, dikwijls vrij onkiesche gebaren, in de rondte. Een uitgeholde, met een vel overspannen boomstam diende tot trommel en was het voornaamste muzijk-instrument. Het geheel verschilde niet van de op nieuwe jaar of bij andere gelegenheden op de plantagiën gebruikelijke dansen, en die mij telkens hoofdpijn en duizeligheid veroorzaakten, wanneer ik ze slechts eenige minuten aanschouwde. De eenigste afwisseling in dit eentoonig vermaak werd door den rum te weeg gebragt, die allen zoo goed smaakte dat weldra het geheele balpersoneel in beschonken toestand verkeerde.
Zoolang het nog dag was, zocht ik in den omtrek naar insekten; met het vallen van den avond keerde ik naar het dorp terug, waar ik, omringd door beschonken negers, twee hoogst vervelende uren doorbragt. Mijn Indiaan was geheel nuchteren gebleven, want hij was niet bekend met de Boschnegers, scheen bevreesd voor hen te zijn en verlangde evenzeer als ik naar den post terug te keeren.
| |
| |
Telkens wanneer eene negerin haren dans geëindigd had, verzocht zij mij om eenig geld, zoodat deze avond mij ruim drie gulden aan fooitjes kostte. Er kwam eindelijk in de danswoede eene pauze en ik gaf mijnen wensch te kennen, om af te varen. Hiertoe gevoelden de plantagie-negers echter weinig lust, en alle Boschnegers bestormden mij met het verzoek, om mijn vertrek tot den volgenden morgen uit te stellen. Men bood mij een huis, hangmat, ja zelfs eene aardige negerin aan en hield mij voor, hoe gevaarlijk het was, in eenen zoo donkeren nacht met dronken negers en in zulk eene kleine corjaal, eene vaart te ondernemen over de tallooze klippen der snel stroomende rivier, die zelfs bij klaar lichten dag niet dan met de grootste behoedzaamheid kon volbragt worden. Niettemin bleef ik bij mijn voornemen, omdat ik den directeur van Victoria beloofd had, den nacht niet te zullen uitblijven. Toen de kapitein van het dorp zag, dat mijn besluit om te vertrekken onherroepelijk genomen was, gaf hij, ten einde zooveel mogelijk ongelukken voor te komen, eene kleine corjaal aan de plantagie-negers, die vloekende en mij naar de maan wenschende afscheid namen van het balpersoneel. Men gaf mij appelsina's, twee schildpadden en cassave ten geschenke, en onder aanhoudend schieten vertrok ik met den Indiaan in mijne, de negers in de andere corjaal. Pijlsnel vloog het ligte vaartuig de rivier af en met klokslag van tienen hadden wij den post bereikt.
Den volgenden morgen verliet ik Victoria en bevond mij in twee uren tijds weder op Berg-en-Daal. De heer H., die altijd nog aan de koorts leed, wachtte op mij, om naar Paramaribo terug te keeren. Wij vertrokken nog des namiddags van denzelfden dag, doch ter naauwernood hadden wij een half uur gevaren, toen de regen, als met emmers uit den hemel gegoten, nederstortte en wij in
| |
| |
een oogenblik tijds tot op het hemd toe nat waren. Twee volle uren hield de regen met hetzelfde geweld aan, en daar in dit, door menschen onbewoonde oord geen onderkomen te vinden was, moesten wij geduldig wachten, totdat het den hemel behaagde zijne sluizen te sluiten. Wij waren beide, daar wij tusschen zooveel bagage als ingemetseld zaten, zoo koud, alsof wij ons op eene reis naar Spitsbergen bevonden.
In zoodanigen toestand is een goede slok rum zeer doelmatig en, hoewel ik dien anders nooit dronk, maakte ik toch in dit geval hierop eene uitzondering. Omdat ook een van onze negers de koorts gekregen had, legden wij, in plaats van tot aan de Joden-savanne door te varen, op den kleinen kostgrond Moria aan, ten einde daar te overnachten en onze goederen te droogen. Doornat, alsof wij pas uit het water kwamen, traden wij het huis binnen en verzochten aan de beide mulatten, die het opzigt over de plaats hadden, om eene kamer voor den nacht. Vriendelijk en gastvrij, zooals deze menschen over het algemeen zijn, stelden zij terstond het geheele huis ter onzer beschikking, doch verontschuldigden zich dat zij ons geenen jenever noch anderen sterken drank konden aanbieden, en eindigden hunne verontschuldiging met de grappige betuiging, dat zij geheel op het drooge zaten. De heer H. was van gevoelen, dat dit juist van pas kwam, want dat wij lang genoeg in het nat gezeten hadden. Er werd nu gekookt en gebraden, en spoedig zaten wij zeer behagelijk om den dampenden schotel. De heer H. had rum en brandewijn in overvloed bij zich; de beide heeren maakten zich dit ten nutte en ledigden wel een dozijn glaasjes met elkander, zoodat men ten laatste zeer goed bespeuren kon, hoe zij in het nat kwamen. Door hun ondragelijk gebabbel, zag zich de Heer H. ten laatste verpligt de flesschen weg te sluiten, en het licht uit te
| |
| |
blazen, zoodat er weldra eene algemeene rust in huis heerschte.
Des middags van den volgenden dag vertrokken wij, nadat alles gedroogd was, naar de Joden-savanne. Hier verlieten ons beide Indianen, die in den korten tijd welken zij bij ons doorbragten, de beste vrienden geworden waren. Walekoeleh, de Arrauwak, keerde naar zijn dorp op de savannen der Casewinika terug. Na rijkelijk geschenken van ons ontvangen te hebben, sloeg hij, beladen met zijne goederen en vergezeld van zijnen vriend, den Caraïbe Kwakoe, die hem tot halverweg brengen wilde, wel te moede den gloeijenden zandweg naar de Casawinika in. Den volgenden avond stonden beide Indianen weder voor onze deur; want Walekoeleh, dien zijn vriend Kwakoe niet slechts den halven weg, maar den geheelen tot in zijn dorp vergezeld had, kon het niet van zich verkrijgen, dezen alleen naar de Joden-savanne te laten terugkeeren en had daarom van zijnen kant zijnen vriend even ver willen vergezellen. Na er drie dagen vertoefd te hebben, verlieten wij de Joden-savanne, en kwamen na eene afwezigheid van drie weken weder te Paramaribo aan.
Voordat ik deze bladen sluit, wil ik nog eenige aanmerkingen en berigten omtrent de Boschnegers mededeelen, die, ofschoon kort en oppervlakkig, nogtans een juist denkbeeld aangaande hunne levenswijze en hunne betrekkingen tot de overige bewoners der kolonie geven kunnen.
Reeds spoedig na de vestiging der volkplanting waren er slaven van de plantagiën ontvlugt en hadden zich tot een grooter of kleiner aantal vereenigende, op verschillende, meestal ontoegankelijke plaatsen, eigen dorpen aangelegd alwaar zij van de opbrengst hunner akkers, van de jagt en vischvangst leefden, of ook wel van den roof op naburige plantagiën, met de negers waarvan zij zeer dik- | |
| |
wijls in geheime verstandhouding stonden. Dit wegloopen vond veelvuldig plaats bij de pas gekochte negers en nam in verloop van tijd zoo zeer toe, dat de ontvlugten er niet meer mede tevreden waren, in hunne bosschen verscholen te kunnen leven, maar in grooten getale op de plantagiën aanvielen, deze verwoestten, de slaven mede voerden en de blanken op het wreedaardigst vermoordden. Men was derhalve van regeringswege verpligt, kostbare en meestentijds nuttelooze oorlogen, boschpatrouilles genoemd, tegen hen te voeren, die niets anders uitwerkten dan dat men het gespuis de bosschen dieper in jaagde, waaruit zij na korten tijd weder te voorschijn kwamen en op nieuw hun oud roovershandwerk dreven. Men was wel is waar zoo gelukkig, verscheidene hunner dorpen tusschen de Saramacca en de Suriname te ontdekken, die te verbranden en al hunne akkers te verwoesten; doch deze veldtogten kostten, hoe rijk het land ook te dien tijde was, nogtans sommen gelds, die in geene verhouding stonden tot hetgeen men daarvoor verkreeg, zoodat men ten laatste begreep, dat het het voordeeligst zou zijn met dit gespuis vrede te maken, hen voor onafhankelijk te verklaren, en op die wijze de rust der kolonie te verzekeren. Hiertoe betoonden zij zich geneigd en er werd een verdrag gesloten, waarbij het gouvernement hun het binnenste en onbewoonde gedeelte der kolonie afstond, hun ook veroorloofde, in een bepaald aantal Paramaribo te bezoeken, en zich tot het bij tijd en wijle doen van geschenken in kruid, geweren, linnen, sabels, messen enz. bereid verklaarde.
Het gouvernement koos vervolgens uit hun midden een opperhoofd, alsmede verscheidene kapiteins en vestigde onder hen eenen blanke als posthouder, die hun passen naar Paramaribo ter hand stellen, en de bevelen van het gouvernement mondeling kenbaar moest maken, daar zij
| |
| |
natuurlijk niet konden lezen. Van hunnen kant zonden zij daarentegen eenigen uit hun midden naar Paramaribo als gijzelaars voor de instandhouding van den vrede, leverden alle, na het sluiten van het verdrag tot hen overgeloopen slaven uit, en verbonden zich om, ingeval van eenen opstand, de partij der kolonisten te kiezen.
De Boschnegers zijn in drie stammen verdeeld, die niet op eens, maar op verschillende tijden, doch allen in den loop der vorige eeuw den vrede sloten en den naam van bevredigde Boschnegers dragen. Alle bewoners van het binnenland boven de plantagiën, splitsten zich in Aucana-, Saramacca- en Bekou- Moesinga- of Matuari- negers. De stam der Aucaners is de aanzienlijkste van alle. Zij bewonen het land boven de zamenvloeijng der Lava en van de Tapanahoni aan de Boven-Marowyne tusschen den 3o en 4o N. Br. en ongeveer tusschen den 54o tot 55o O.L. van Greenwich. Een gedeelte van dezen stam echter heeft zich langs de Sara-kreek aan de Suriname onder den 5o gevestigd; terwijl een ander gedeelte de landerijen aan de Boven-Cottica en Coermotiba bewoont. De geheele stam zal uit niet veel meer dan 3000 koppen bestaan. Zij zijn in 14 dorpen verdeeld, waarvan elk onder een opperhoofd of kapitein staat, wiens onderscheidingsteeken is een blaauw, met zilveren boorden bezet wambuis, een hoed met zilveren galon en oranje-kokarde, een stok met grooten zilveren knop, eene keten waaraan een zilveren schild hangt, dat met het nederlandsche wapen prijkt. Het opperhoofd over allen noemt men Gramman. Deze is een oude, bij plegtige gelegenheden in eene generaalsuniform gekleede neger, die echter in zijn dorp even naakt loopt en op denzelfden trap van beschaving staat als zijne onderhoorigen.
De Saramacca-negers leven langs de Boven-Suriname verspreid, en zijn in aantal bijna even sterk als
| |
| |
de Aucaners. Zij staan insgelijks onder een opperhoofd en kapiteins, en een gedeelte hunner heeft de christelijke godsdienst aangenomen, waarin zij door twee zendelingen der Hernhutters, die bij hen wonen, onderwezen worden. De kerk, die uit behouwen cederhouten planken gebouwd is, staat in het eerste dorp Jinjeh en wordt vrij geregeld door de bekeerlingen bezocht. Evenwel moet hun dit niet veel moeite veroorzaken; want zeer ijverige Christenen zijn zij juist niet. In het jaar 1850 werd van gouvernementswege eene poging aangewend, om aan de Hernhutter-zendelingen toegang tot de Aucana-Boschnegers te verschaffen, doch hun opperhoofd (gramman) verzette zich met al zijne kapiteins tegen deze nieuwigheid, en de zendelingen moesten onverrigter zake aftrekken.
De derde stam zijn de Matuari- of Bekou-Moesinga-Boschnegers, wier aantal op 600-700 geschat wordt; deze wonen aan de Boven-Saramacca-rivier.
De Boschnegers, meestal geheel zwart van kleur, onderscheiden zich van de plantagie-negers door eenen sterkeren ligchaamsbouw en onbeschofter manieren. In hunne dorpen gaan zij altijd geheel naakt, behalve eenen gordel (camise) om het lijf; in de stad echter kleeden zij zich ook in korte wambuisjes van gekleurd katoen; daarentegen dragen zij zelden broeken en nooit schoenen. Hun haar binden zij gaarne in kleine vlechten, die als horens in de hoogte staan. Om hunne enkels en polsen dragen zij meestal ringen van dik ijzer- of koperdraad en aan de vingers eene menigte gordijnringen. Bovendien zijn bij de meesten de knieën, enkels, armen en hals met fetichen, hier obias genoemd, behangen, die elk eene bijzondere beteekenis hebben, en hen tegen een of ander ongeval moeten beschermen. Deze obias worden uit allerlei voorwerpen vervaardigd, bijv. uit glasparelen, voelsprieten van kevers, tanden van tijgers, veren van papegaaijen, slakken, of bestaan zelfs
| |
| |
uit houten poppen, en hoe wonderlijker zij zamengesteld zijn, des te sterker is hunne werking.
Hoe ruw en onbeschaafd dit volk ook is, kan men echter niet ontkennen, dat de Boschnegers gezond verstand en oordeel bezitten; ijverige pogingen om hen tot eenen hoogeren trap van beschaving te brengen, zouden dus waarschijnlijk wel slagen. Doch hiertoe wordt vereischt een man met taai geduld, groote menschenmin en zelfverloochening, die, krachtdadig door het gouvernement ondersteund, met vurigen ijver hunne heidensche vooroordeelen bestreed, hun zachtere zeden inprentte en, onafhankelijk van eene handeldrijvende congregatie, niet verpligt was, op de stoffelijke voordeelen van deze bedacht te zijn, want hierdoor zon hij in de oogen der aan zijne zorg toevertrouwden voor eigenbelangzoekend kunnen doorgaan. Ter bereiking hiervan zou waarschijnlijk een roomsch-katholiek priester de meest geschikte persoon zijn, een man met de grondbeginselen van eenen Las Casas. Ook zouden de ceremoniën, reliquiën en beelden van heiligen der r.k. kerk bij de Boschnegers gereederen ingang vinden, dan de van allen uitwendigen tooi ontbloote godsdienst der Hernhutters. Deze zouden in hunne oogen eenigermate (men houde mij deze uitdrukking ten goede) met hunne eigene gebruiken overeen komen en meer vertrouwen inboezemen dan het zuiver verstandelijk onderwijs. De Boschnegers hebben geen waar begrip van de godheid, hoewel zij een Opperwezen erkennen, dat zij Gran Grado noemen. Nevens deze godheid bestaan er nog eene menigte andere, zoo als: Ampoekoa, boschgod, Toni, watergod, en geesten of demons: Cromanti, Wintin, Tigri Wintin, Wauwaën enz. Zij houden zich echter niet veel bezig met over de natuur en het bestaan hunner goden na te denken, maar laten dit over aan hunne Loekoemans of zieners, die bij hen in groot aanzien staan
| |
| |
en bij elke gelegenheid geraadpleegd worden. Deze zijn ook de vervaardigers der obias of fetichen, die tegen ziekte, vergif, slangen en dergelijke beschermen, en geluk in den handel en op de jagt aanbrengen moeten. Ook jagthonden krijgen dergelijke obias om hunnen hals en pooten, waardoor zij proefhoudend zijn. Behalve deze talismans, bereiden de loekoemans ook een wit poeder tot hetzelfde doel, dat in insnijdingen in de huid moet ingewreven worden. Zij zijn, zoo als van zelf spreekt, insgelijks doctors, en hunne uit kruiden, wortels en basten bereide artsenijen worden voor de blanken, zeer geheim gehouden. Overigens stellen de Boschnegers groot vertrouwen in de geneesmiddelen der blanken, en zien bij gevaarlijke ziekten niet op tegen de reis naar Paramaribo, waar zij op 's lands kosten verpleegd en genezen worden. Wordt een Boschneger door zijnen loekoeman behandeld, dan moet hij hem vooruit betalen. Hunne ziekten bestaan meestal in syphilitischen huiduitslag, koortsen enz.; ook rigt de melaatschheid belangrijke verwoestingen onder hen aan.
Ofschoon zij vrij en onafhankelijk leven en met geringe moeite in hun levensonderhoud kunnen voorzien, neemt hun aantal, in plaats van te vermeerderen, in tegendeel werkelijk af, hetgeen waarschijnlijk een gevolg is hunner vele uitspattingen.
Bijna elke familie heeft eene plant voor hare woning, die zij vereert, aanbidt en zorgvuldig kweekt om haren groei te bevorderen. In 't algemeen is deze de zijde-wolboom. In elk dorp bevinden zich ook hutten, bestemd tot verblijfplaats hunner goden. Men vindt er afbeeldsels in van slangen, schildpadden, kaaimans en soortgelijke, die op eene ruwe wijze uit eene witte klei (Pimpa) vervaardigd zijn. Groote kaaimans, zoo als die in het binnenland voorkomen, en Papa- of afgodsslangen (Boa canina) worden insgelijks vereerd en nooit gedood. Niemand
| |
| |
onderneemt eene reis, zonder vooraf eenen Kandoe of schildwacht voor zijn huis geplaatst te hebben. Deze kandoe bestaat meestentijds uit den bloemtros eener palmsoort, den horen eener koe, den stekel van eenen roch, een termietennest, of een papegaaijenveêr, kortom wat zij goed vinden; deze voorwerpen, aan eenen stok bevestigd, moeten hun huis, hunnen akker en overig eigendom, ter plaatse waar de kandoe staat, beveiligen. De overigen, die dusdanige kunstmatig vervaardigde schildwacht zien, zullen het nooit wagen, de daardoor hun verboden plaats te betreden, veel minder aldaar te stelen. De meest gevreesde kandoe's zijn eene ijzeren schoffel of spade, waarvan de steel regt overeind in den grond steekt, schaafspanen of krullen van eene doodkist, en de rood geschilderde horen eener koe. De eigenaar van den kandoe hecht, ofschoon hij dien zelf uit de nietigste voorwerpen heeft zamengesteld, geen minder geloof aan diens tooverkracht dan de overigen, en zou, indien iemand den moed had om bij zijnen kandoe nog eene kleinigheid, bijv. doode kevers, schalen van schildpadden of iets dergelijks op te hangen, zeker geenen voet meer op zijnen eigen akker zetten, uit vrees voor den magtigeren.
Van een leven na den dood hebben zij geen begrip; doch zij gelooven aan spoken van menschen en dieren, die men Jorka noemt, en aan welke offers gebragt worden. In het bezit zijnde eener nagenoeg onbeperkte vrijheid en in het genot van alle voortbrengselen, die de vruchtbare bodem van het bovenland bij slechts geringen arbeid oplevert, zou men veronderstellen, dat hun toestand niets te wenschen overlaat; doch haat, nijd, afgunst en wantrouwen heerschen op elk dorp, en vergiftiging en moord behooren geenszins tot de zeldzaamheden. Elk eenigzins ongewoon sterfgeval wordt aan het vergif van eenen vijand toegeschreven, en wee dan
| |
| |
de daarvan verdacht gehoudene persoon. In eene, uit behoorlijk geschaafde pinalatten vervaardigde doodkist, wordt het lijk in eenen snellen draf door 't geheele dorp gedragen en de bewoner van het huis, voor hetwelk de dragers, ten gevolge van den invloed van eenen geest stilhouden, wordt als de dader beschouwd en van den moord beschuldigd. Dusdanige wezenlijke of slechts vermoedelijke giftmenger wordt op de vreeselijkste wijze mishandeld, of wel verbrand. De verdacht gehoudene, wiens misdaad niet kan bewezen worden, moet zijne onschuld met eenen vreeselijken eed, Leba, bevestigen, of wordt, indien hij dit weigert, door de oudsten van zijn dorp op eene plank gebonden, naar het bosch gebragt en zijne voeten tegen een vuur gehouden, waarvan de hitte hem spoedig tot bekentenis brengt of hem voor altijd kreupel maakt. Is de misdaad bewezen, zoo wordt hij levend van onderen op verbrand of, wanneer men genadig met hem wil handelen, met een bijl of een knods (apatoe) zijne hersenpan verbrijzeld. - Van af den dag dat iemand van giftmenging (Wisi) beschuldigd wordt, tot aan dien der teregtstelling, waarop het niet aan dram mag ontbreken, blijft de beschuldigde in zijn dorp op vrije voeten en, ingeval hij devlugt nam, zou zijne familie voor hem moeten boeten. Openlijke strijd wordt nooit gestraft, zelfs niet indien er een op de plaats dood blijft.
Hunne huwelijken hebben zonder eenige plegtigheden plaats. Zijn de ouders en het meisje er mede tevreden, dan is de zaak geklonken en de jonge vrouw begeeft zich naar haren man. De meisjes zijn reeds op haar dertiende jaar trouwlustig en hangen alsdan een lap katoen om, dien men kwejo noemt; vóór dien tijd loopen zij naakt. Veelwijverij is gebruikelijk; de meesten hebben verscheidene vrouwen, doch zijn er somtijds niet meê tevreden en verleiden de vrouwen van anderen, waaruit ontzettende twisten en veten ontstaan.
| |
| |
De vrouwen nemen alleen de huishouding waar, beplanten de akkers en houden die schoon. Op haar huishouden zijn zij zeer zindelijk, wasschen en poetsen den ganschen dag en zijn derhalve op dit punt juist het tegenovergestelde van de indiaansche vrouwen. In zekere omstandigheden mogen zij niet tot de woning van den man naderen, maar moeten hare huizen verlaten en bijzondere hutten betrekken, waarvan er in elk dorp eene of meerdere bestaan. Een bijzondere weg loopt van die hutten, welke men kaaihuizen noemt, naar de rivier, alleen om de ontmoeting met mannen te voorkomen waardoor de kracht der obia's zoude verminderen.
Hunne huishouding van staat is zeer eenvoudig; wetten en advokaten zijn hun geheel vreemd. Over elke kleinigheid, die zij niet begrijpen, over elke nieuwe gebeurtenis in de bewoonde kolonie worden zoogenaamde Palavers of Groettoes gehouden, tot welk einde zich de oudsten en kapiteins bij het opperhoofd verzamelen, waar men om het hardst twist en schreeuwt, zoodat bij slot van rekening ieder zoo wijs naar huis gaat als hij gekomen is.
In hunnen omgang zijn zij over en weêr zeer wellevend, en noemen elkander mijnheer en mevrouw; in 't algemeen apen zij in alles de blanken na. Onder elkander zijn zij zeer gastvrij en gaat iemand naar een ander dorp, zoo vindt hij overal vrije kost en inwoning; nogtans bestelen zij elkander bij elke gelegenheid, en zijn even wantrouwend ten opzigte van elkander als ten aanzien der blanken.
Ofschoon traagheid een hoofdtrek van hun karakter is, waarin zij met de Indianen vrij wel overeenkomen, hebben zij toch veel meer behoeften dan deze, en zijn derhalve verpligt om, willen zij hierin voorzien, voorwerpen te planten of te zoeken, die zij bij de blanken kunnen verruilen. Deze handelsartikelen bestaan bij hen, die ver in 't binnenland wonen en op hunne reizen vele watervallen moeten passeren, meestal in tonkaboonen, zijnde de
| |
| |
vrucht der Dipterix odorata, rijst, schildpadden of jagthonden. Deze laatste ruilen zij van de Taroema- of Barokotto-Indianen, die tusschen den 56o en 57o lengtegraad, in de nabijheid van den equator wonen. Deze jagthonden zijn van middelbare grootte, kortharig, meestal zwart- of roodbont; zij hebben eenen langen staart, en staande ooren; zij zijn op verschillende soorten van wild, zoo als tapirs pingo's, pakirs en paka's afgerigt en worden zeer duur betaald. Zij zijn valsch en liefhebbers van bijten, aan vele ziekten onderhevig en leven in het lage land niet lang. Het voornaamste middel van bestaan der Boschnegers evenwel is de handel in hout. Zij vellen en behakken timmerhout in de bosschen beneden de watervallen, en brengen dit in zoogenaamde Kokrokos ten verkoop naar de stad of naar de plantagiën. Daar de meeste houtsoorten zwaarder zijn dan het water en er dus in zinken, worden de balken door middel van lianen aan twee over de corjaal liggende dwarshouten bevestigd; op deze wijze wordt een vlot daargesteld, waarvan de corjaal het gewigtsverschil draagt. Doordien zij in het behakken van het hout zeer ervaren en handig zijn, het hout niets kost en zij bovendien geene belasting aan het land betalen, kan men het van hen veel goedkooper verkrijgen, dan de houtplantagiën het kunnen leveren. Bij gevolg zijn zij voor deze gevaarlijke concurrenten. Op de plantagiën leveren zij hun hout tegen dram, melasse, suiker en bananen, en de hoeveelheid dezer producten, die zij jaarlijks uitvoeren, is zeer aanzienlijk.
Aan de Cottica houden zich reeds sedert vele jaren ongeveer 700 Aucana-Boschnegers alleen met dien houthandel bezig. Zij bouwen geene veldvruchten, omdat zij een gedeelte van hun hout op de plantagiën tegen bananen verruilen, derhalve ten koste van deze leven, en wanneer misgewas of duurte plaats vindt, een zeer gevoelig bezwaar voor de kolonie zijn. De Boschnegers, die den
| |
| |
landbouw als een vernederend bedrijf beschouwen en dien slechts dan uitoefenen, wanneer hun geen ander middel om in hun onderhoud te voorzien overig blijft, kunnen op één dag door het vellen en behakken van het hout zoo veel verdienen, dat zij er op de plantagiën voor 3-4 weken levensmiddelen voor kunnen krijgen. - Een Boschneger velt en behakt zonder moeite dagelijks 30 kubiek voet hout, waardoor hij, tegen 25 cents de kub. voet, ƒ7,50 verdient. Doorgaans echter werken verscheidene te zamen en help en elkander bij het omkantelen der blokken en het slepen naar het water. Van dit zoo gemakkelijk verworven geld leven zij zoo lang werkeloos, totdat nieuw gebrek hen weder tot den arbeid dwingt. Doet zich echter de gelegenheid voor, om, hetzij alleen, hetzij door verstandhouding met de plantagie-negers, bananen of aardvruchten, of in 't algemeen bruikbare voorwerpen te stelen, dan geven zij hieraan de voorkeur boven werken; want de neiging om te stelen is den neger evenzeer aangeboren als den katten het muizen, en noch dankbaarheid en straf, noch de meest toegevende en zachtste behandeling houdt hen daarvan terug.
Wanneer zij hunne benoodigdheden te Paramaribo of op de plantagiën ingeruild hebben, keeren zij zoo langzaam mogelijk naar hunne dorpen terug, waar vervolgens de manieren der blanken en de op reis ondervonden lotgevallen rijkelijk stof tot onderhoud bij hunne avond-vergaderingen opleveren.
Op hunne dorpen hebben zij evenmin als de Indianen gewigt, maten of munten; doch in de kolonie koopt men van hen het hout naar de algemeen in gebruik zijnde rijnlandsche voetmaat. Zij berekenen hunne verkochte waren naar het voor langen tijd hier gebruikelijke surinaamsche kaartengeld, waarvan de gulden 32 cents waard was. Tien zulke guldens, dus ƒ3,20, maakten een biggi
| |
| |
kaarte (groote kaart); 8 cents of een vierde gedeelte van zoodanigen gulden heet schelling. Vooral bij groote rekeningen is het uiterst moeijelijk, hun alles begrijpelijk te maken, en hun wantrouwen is welligt somtijds niet ongegrond.
Hunne tijdsbepaling geschiedt, even als bij de Indianen, naar nachten, d.i. wanneer men bijv. vraagt, hoe ver men van Paramaribo is, krijgt men tot antwoord: men slaapt 8, 12, 14 nachten, voor dat men er aankomt. Eveneens geven zij, wanneer zij op reis gaan, aan de te huis blijvenden een koord met zoo veel knoopen, als zij dagen denken afwezig te blijven. Men maakt elken nacht daarvan een knoop los en wanneer er geen meer overig is, verwacht men den reiziger terug. Daar zij echter gemeenlijk een vrij korten tijd voor hunne afwezendheid berekenen, duren hunne reizen menigmaal langer dan het bepaalde tijdstip hunner terugkomst, en indien de honger of andere omstandigheden hen niet tot de terugreis verpligten, komt het bij hen op eenige weken, of zelfs maanden niet aan.
Een lijk blijft gewoonlijk drie tot zes dagen boven aarde staan, gedurende welken tijd gestadig dram gedronken en geschoten wordt. Somtijds zelfs wordt het lijk eerst dan begraven wanneer het bederf reeds zoo zeer gevorderd is, dat men wegens den ondragelijken reuk het er niet langer bij uithouden kan.
Zoo was dan mijn diensttijd tot op twee maanden na verstreken, en ik had in de verschillende deelen der kolonie en onder verschillende omstandigheden altijd eene goede gezondheid genoten. De koorts, die zoo veelvuldig en onder zoo menigerlei vormen de bewoners van Suriname bezoekt, had ik tot nog toe slechts bij naam gekend en
| |
| |
ik hield het voor weekelijkheid en overdrijving, wanneer mijne kameraden, somtijds door haar aangetast, zich onder wollen dekens en mantels verscholen. Doch naauwelijks was ik eenige dagen van mijne reis teruggekeerd, of de booze gast pakte mij met al zijne magt aan, en geen der veelvuldig aangewende middelen vermogt hem geheel te verdrijven. Toen omstreeks het midden van October de levensmiddelen naar den post Nickeri moesten gebragt worden, verzocht ik om het geleide er van, ten einde op de kleine zeereis en den mij zoo goed bekenden Beschermer door de zeeziekte beter schoon schip te laten maken, dan dit door de pillen en de dranken van het hospitaal geschiedde.
Schijnbaar gezond kwam ik den 9 November te Paramaribo terug, juist op den dag, waarop mijn zesjarige diensttijd verstreken was, en moest dus nu even als Hercules op den kruisweg kiezen, of ik mijne militaire loopbaan vervolgen of in den burgerstand terugkeeren wilde. - Langen tijd was ik besluiteloos; want Suriname was mij dierbaar geworden, en in mijn vaderland bestond voor mij geen vooruitzigt meer. - In de krijgsdienst, die mij niet mishaagde, had ik het uitzigt op bevordering, en in het burgerlijk leven kon ik door het verzamelen van voorwerpen uit de rijken der natuur een ruim bestaan vinden. - Eindelijk besloot ik vooreerst naar Europa terug te keeren en verkreeg, door de gunst van den gouverneur-generaal, een verlof, volgens hetwelk het mij vrijstond in Nederland of op nieuw mij te verbinden of de dienst te verlaten.
In den loop van verscheidene jaren had ik eene fraaije verzameling van vlinders bijeengebragt en gaf deze aan een naar Amsterdam bestemd koopvaardijschip mede, waar ik haar bij mijne komst hoopte te vinden. Den 25 November 1841 verliet ik Paramaribo met Z.M. stoom- | |
| |
boot Curaçao, die ons aan boord van het transportschip, dat op de Coppename scheepstimmerhout innam, moest overbrengen. Mijne reisgenooten waren twaalf soldaten en een bataillons-kleermaker uit Curaçao, wier diensttijd insgelijks verstreken was. De laatstgenoemde, een bejaard, ziekelijk mannetje, had zijne vrouw en twee volwassen dochters bij zich. Op den dag van ons vertrek regende het aanhoudend, want de kleine regentijd was juist begonnen. - Ik had tot 's nachts laat geschreven, gepakt en de papieren der kompagnie aan mijnen opvolger overgegeven en mij daardoor te zeer vermoeid; het gevolg hiervan was dan ook, dat ik, naauwelijks mij op de stoomboot bevindende, door eene hevige koorts werd aangetast; deze in verband met de zeeziekte, die ook niet uitbleef, en de spijt Suriname te zullen verlaten, verplaatste mij in eenen deerniswaardigen toestand. Men rolde mij in dekens en den geheelen nacht door was ik bij beurten ijskoud of heet. Den 26 kwamen wij aan boord van het transportschip, toevallig dezelfde Prins Willem Frederik Hendrik, waarmede ik vóór zes jaren de reis naar Suriname gedaan had. Den 28 gingen wij onder zeil en de doctor, een voor zijne zieken bezorgd, menschlievend man, die zijnen stand tot eer verstrekte, nam mij onder zijne behandeling. De zeeziekte en de koorts tastten mij de eerste acht dagen geweldig aan, doch weldra herstelde ik in zoo ver, dat ik ten minste de gewone kost, erwten, spek en vleesch, weder smakelijk vond. De kleermaker had met zijne familie eene kleine afzonderlijke hut, en ik leefde met hem in de beste vriendschap. Over dag zat ik te lezen en de avond werd, wanneer de zee niet te onstuimig was, met het lotto- of dominospel doorgebragt. - Het leven aan boord van een oorlogsschip heb ik reeds vroeger beschreven; het eenigste onderscheid bij mijne vorige reis bestond daarin, dat matrozen en soldaten in
| |
| |
de beste verstandhouding leefden en er nooit twist voorviel.
De hitte nam af naarmate wij noordelijker kwamen, en de koude had te meer invloed op ons, dewijl niemand van winterkleederen voorzien was; want het is moeijelijk deze in Suriname te bekomen, daar men ze er niet noodig heeft. Dus liepen wij, de hoogte van Madera bereikt hebbende, reeds van koude rillende en bibberende op het dek rond, en zagen met bekommering het europeesch klimaat te gemoet. Om dezen tijd had de kommandant mij met verschillend schrijfwerk belast, en ik werkte dus den geheelen dag in het longroom (de kerk), totdat de koude mij niet meer veroorloofde in het niet verwarmde vertrek te schrijven en de kommandant mij derhalve in zijne warme kajuit eene plaats aanwees. - Mijne koorts was ook teruggekeerd, en hoewel ik genoeg poeijers slikte, verliet zij mij toch niet.
Onze reis was overigens vrij voorspoedig, want reeds den 2 Januarij bevonden wij ons voor het kanaal. De luchtsgesteldheid was zeer koud, en ofschoon ik aan boord een wollen hemd gekocht had en in twee wollen dekens gerold des nachts in mijne hangmat lag, kon ik van koû toch geen enkelen nacht vóór 12 uur in slaap komen, en lag als een stekelvarken ineengerold, aanhoudend bezig zijnde door wrijven en drukken mijne voeten te verwarmen. Eveneens ging het met de soldaten, die nog minder hadden dan ik, maar gezond waren. Meestentijds bleef men onder het dek, waar tot luchtverversching een linnen zak ons den geheelen dag met zulk eenen kouden wind aanblies, dat wij dien, ondanks het verbod, verscheiden malen van onderen digt bonden.
De wind, die tot aan het kanaal altijd gunstig was geweest, ging plotseling liggen, en door eene volslagene windstilte bleven wij 9 dagen lang aan dezelfde plaats als geboeid.
| |
| |
Eene menigte schepen uit alle oorden der wereld en van allerlei natiën bevonden zich hier vereenigd en wachtten, even als wij, op gunstigen wind. - Met eenen goeden westewind zagen wij den 12 Januarij de engelsche kust en pijlsnel zeilden wij door het kanaal. Den 16 Januarij lieten wij, na eene reis van vijftig dagen, aan 't Nieuwe Diep het anker vallen. Welk woest en treurig voorkomen heeft des winters de hollandsche kust voor hem, die uit de zuidelijke oorden der wereld komt, hoe bevroren zien de inwoners, hoe kaal de boomen er uit!
Naauwelijks bevond zich het schip in den haven, of wij werden door nieuwsgierigen bestormd. Slagters en bakkers kwamen aan boord, om zich in de gunst van den kommandant aan te bevelen; logementhouders overhandigden hunne adreskaartjes; waschvrouwen haalden vuil linnengoed, en joden vroegen of er ook apen en papegaaijen te koop waren.
Ik begaf mij met mijne papieren naar den Helder, om de orders voor de verdere reis af te halen. Wij zouden in kleine dagreizen op wagens naar de plaats onzer bestemming, het vervelende Harderwijk, vervoerd worden, daar de Zuiderzee en het Noordhollandsche kanaal nog digt lagen.
Den 18 Januarij verlieten wij op twee wagens, die met het huisraad der kleermakers-familie bepakt waren, het Nieuwe Diep. Onze kleeding was van dien aard, dat iedereen ons nieuwsgierig aangaapte. Op elke station, waar men van paarden verwisselde of nachtverblijf hield, werden onze wagens door de inwoners omringd en wij als wilde dieren met verbazing bekeken. Bij onze ligte uniform en witte broeken staken onze bleeke gezigten zonderling af; en de vrouwen, gekleed in groot gebloemd sits en met ligte stroohoeden, bibberden van koude onder het gelach en de liefdelooze aanmerkingen der omstanders.
| |
| |
Twee papegaaijen en een indiaansche raaf behoorden insgelijks tot ons gezelschap, en twee potten met rookende turf dienden om onze van koude verstijfde voeten bij beurten te verwarmen. Na zeven zeer kleine dagreizen, gedurende welke wij te Schagen, Alkmaar, Haarlem, Amsterdam, Naarden en Amersfoort overnacht hadden, kwamen wij den 24 Januarij behouden te Harderwijk aan. - De meesten van mijn detachement wendden ziekten voor, om tot aan het voorjaar in 't hospitaal rust te kunnen genieten; doch ofschoon eene geneeskundige behandeling hoogst noodig hebbende, deed ik evenwel dienst, die juist niet zwaar was. Ik verwachtte steeds het schip, waarmede ik mijne verzameling van vlinders en andere insekten verzonden had, om die vervolgens zelf naar Duitschland te kunnen medenemen; doch in plaats daarvan, ontving ik het droevig berigt dat het schip bij Dover gestrand, en dus mijne fraaije verzameling voor mij verloren was. Na rijp beraad had ik besloten, de dienst te verlaten en mijn geluk in Suriname in het burgerlijk leven te beproeven; ziek naar ligchaam en treurende over mijn verlies, zeide ik op 1 Maart 1842 Holland vaarwel, om in de eerste plaats mijne familie in Stuttgart te gaan bezoeken.
|
|