Zes jaren in Suriname
(1854)–A. Kappler– AuteursrechtvrijSchetsen en tafereelen uit het maatschappelijke en militaire leven in deze kolonie
[pagina 126]
| |
Vijfde hoofdstuk.Verplaatsing naar Mauritsburg. Armadillen. Arrauwak-Indianen. Vanielje. Slangen en middel tegen haren beet. Bijgeloof. Gevangen boetelingen. Vertrek van Mauritsburg. Overstrooming. De post l'Espérance. Onweder. Aankomst te Paramaribo. Dienst. Vertrek naar Nickeri. Reisgenooten. De post Poelepantje, Bakramasango, Uitkijk, Groningen, ontworpen stad Columbia, Nassau, de Hoop. Een ongelukkig geneesheer. De houtplantagie Andresen. De beefal. Bivouac. Bezoek bij een huisgezin der Arrauwaken in Wajambo. Post Maratacca. Eene kijfachtige vrouw. De plantagie Botanybaai. De post Nickeri en zijn omtrek. Dienst. Een speculerende jood. De plantagie the Nursery. Waterloo. Gebrek aan drinkbaar water. Overvloed van visch. De Kwikwi, de Kaaiman, de Buidelrat. Jagt op watervogels. Wachtdienst op den Beschermer. Groote vaardigheid der Indianen in het zwemmen. Boschpatrouille naar de Nauway-kreek. De Boa. De predikant. Reis naar de Savanne-dorpen van de Maratacca. Eene lichtgevende plant. De Savannen. De Awara-palm. Een weggeloopen neger. Vertrek naar Paramaribo. De post Alsimo.Ik had deze bevordering te danken aan de aanbeveling van den kommandant, bij wien ik in gunst stond en van wien ik in den loop van mijnen diensttijd, zoowel als ook later, vele blijken van welwillendheid ontving. Zijn belangeloos, mannelijk karakter boezemde elken ondergeschikte die achting voor hem in, welke de soldaat aan zijnen meerdere verschuldigd is. Dienst en orde waren op de onder | |
[pagina 127]
| |
zijne bevelen staande posten de hoofdzaak. Elke dronkenschap werd ten strengste gestraft, daarentegen aan dengenen, die zijne pligten waarnam zooveel vrijheid toegestaan als maar doenlijk was. Nimmer waren vroeger de wegen en posten in zoo goeden staat, als onder zijn bevel, want de negers, die zich met dit doel van gouvernementswege op de posten bevonden, werden alleen daartoe en nooit in zijn bijzonder belang gebezigd. Er waren noch winkels noch kroegen op de posten en de soldaat, die van daar naar zijn garnizoen terugkeerde, had kleederen en geld, waarvoor hij zich gedurende zijnen mageren garnizoenstijd kon te goed doen. - Den 1 Januarij 1838 verliet ik Nepheusburg en keerde naar Mauritsburg terug, waar ik de jongste was van de drie daar aanwezige korporaals. Aanvankelijk was het geene gemakkelijke taak mij in mijnen nieuwen stand te voegen; want tusschen dezen en de vrije, aan geene orde gebonden levenswijze op Nepheusburg bestond voorwaar een hemelsbreed onderscheid. Ofschoon langen tijd aan het blootvoets gaan gewend, mogt dit hier niet geschieden, en zonder hemd te loopen ware eene criminele misdaad geweest. Niettemin had ik overvloedig tijd om in de omliggende bosschen en savannen jagt te maken op insekten, en de boeken, mij door den kommandant en den officier van gezondheid geleend, bewaarden mij, wanneer de regen niet veroorloofde uit te gaan, voor verveling. Eenige soldaten van den post waren in 't bezit van eenen hond, die op de jagt op klein wild afgerigt was; deze nu bragten dikwijls schildpadden, armadillen en konijntjes t'huis, waarvan er eene menigte in de bosschen van den omtrek gevonden worden. Van armadillen of schildvarkens, waarvan het gewone, hier Capassi genoemd (Dasypus novemcinctus, Linn.), dikwijls op zandigen bodem voorkomt, waar het zich in holen onder | |
[pagina 128]
| |
den grond ophoudt, heb ik verschillende soorten leeren kennen. Het zijn domme dieren, die over dag zelden hunne holen verlaten, maar des nachts hun voedsel zoeken, dat uit wormen en insekten bestaat, die zij bij het omwroeten van den grond vinden. Zij worden zeer vet en men vindt er dikwijls die 25 pond wegen. Het vleesch is wit en malsch, doch heeft eenen sterken muskus-reuk; hiervan kan men het ontdoen, door het 's nachts in pekel en in citroenwater te laten staan. Het wordt bijna algemeen gegeten. De tweede, zeer zelden voorkomende soort is dasypus unicinctus. Dit dier is kleiner dan het voorgaande; ongeveer 1 voet lang en ½ voet breed. De alleen met eene dikke huid vol wratten bekleede staart is spaarzaam met haar bezet, doch het laatste derde gedeelte er van is met hoornen schubbetjes bedekt en heeft van den wortel af eene lengte van 9 duim. De 3 duim lange en 2 duim breede kop is van boven met 36 hoornen plaatjes, even als met een pantser bekleed. Zijne ooren zijn 1 ½ duim lang en even zoo breed; zoowel aan de voor- als aan de achterpooten heeft het vijf klaauwen, waarvan de middelste der voorpooten 2 duim lang is. Over het geheel gelijkt het veel naar het groote gordeldier, waarmede het ook in levenswijze overeenkomt. De Indianen noemen het Katuberu, doch zij eten het niet. Het derde eindelijk is het groote of reusachtige schildvarken (Dasypus gigas), door de Indianen Manuraima genoemd. Het is zeer zeldzaam en houdt zich, even als de andere, in holen van zandige bosschen op. Ik heb slechts een exemplaar van dit dier gehad, doch verzuimd er eene beschrijving van op te teekenen. Het kan een gewigt van 80 pond en, met inbegrip van den staart, eene lengte van omstreeks 6 voet bereiken; in dat geval bedraagt zijne hoogte ongeveer 20 duim. Het bezit eene | |
[pagina 129]
| |
buitengewone kracht en ofschoon het niet bijt, noch zich op eenige andere wijze verdedigt, maakt het zoo spoedig mogelijk een gat in den bodem, waarin het zich verbergt, en heeft zoo vele gangen onder den grond, dat het naauwelijks mogelijk is, het op te sporen en te vangen. Zijn voedsel bestaat insgelijks uit wormen: doch men zegt, dat het zich ook met krengen voedt. Zijn vleesch is buitengewoon vet en goed om te eten, wanneer men den sterken muskus-reuk er aan benomen heeft. De nagel van den middelsten voorteen is omtrent 6 duim lang. Spoedig had ik kennis gemaakt met de Indianen, die hun verblijf in de nabijheid van den post gevestigd hadden, en dikwijls vergezelde ik hen ter jagt. Zij hadden hunne hutten op eene groote savanne aan den zoom van het bosch opgeslagen, waar zich eene kleine beek bevond, die hen van water en visch voorzag. Zij behoorden tot den stam der Arrauwaken, waren zeer traag, en trokken, wanneer hun voorraad aan dram en andere voortbrengselen verbruikt was, naar de plantagiën om bedelende nieuwen te verzamelen. Op deze savannen bevinden zich vele wilde ananassen en in de bosschen eene menigte vanille, waarvan de fraaije, licht-groene, lederachtige bladen in guirlandes van de boomen afhangen en zich zoo zeer verspreiden, dat eene plant somtijds 20 boomen er mede bekleedt. De ranken, waaraan de bladen afwisselend staan, zijn rond, vleezig, ongeveer een duim dik en hechten zich met kleine haakjes aan den stam vast. De bladen dezer vanille zijn langwerpig, in eene ovale punt uitloopende, 10 duim lang, 4 dm. breed en 1/8 dm. dik. De bloesem is groot, geel en heeft geenen reuk; deze valt dikwijls af, zoodat er van 100 bloemen ter naauwernood 20 vruchten opleveren. De vrucht zelve bestaat uit eene 7-8 duim lange, 1 dm. dikke, driekantig afge- | |
[pagina 130]
| |
ronde peul. Zij heeft veel overeenkomst met eene jonge banaan en wordt onrijp afgeplukt om het openbarsten te voorkomen; zij bevat fijne, zwarte korrels, die de welriekende zelfstandigheid uitmaken. Ofschoon deze vanille in reuk en kracht de gewone overtreft, maakt zij toch geen handels-artikel uit, en daar zij moeijelijk te verkrijgen is, en ook nergens verbouwd wordt, zal zij het waarschijnlijk nooit worden. - Eene andere soort van vanille, met breedere, niet zoo vleezige bladen groeit aan de kreken en rivieren; deze brengt eene 7-8 dm. lange en ½ dm. breede, ronde peul van eenen insgelijks heerlijken reuk voort. - Eene derde eindelijk heeft kleine, meer hartvormige, vleezige bladen, en draagt eene ronde peul ter lengte van eenen vinger. Een klein half uur beneden den post ligt aan de Cassawinika de kleine hout-plantagie Copie, waarvan de eigenaar als slangenbezweerder in den omtrek bekend stond. Zij ontvangen bij hem wel geen onderwijs in het dansen, ook neemt hij haar niet in de hand, maar hetgeen nog veel verwonderlijker luidt, hij fluit haar uren ver uit den omtrek tot zich. Ik heb het wel is waar niet bijgewoond, doch er worden zoo vele feiten aangehaald, dat men het gelooven moet, al heeft men het niet gezien. De slangen komen op het fluiten af; bij de meeste vergiftige, die eene vrij aanmerkelijke lijvigheid bezitten, gaat dit natuurlijk niet zeer spoedig; wanneer zij bij haren meester aankomen zijn zij, zegt men, doodaf. Men kan ze alsdan gemakkelijk dooden. Overigens wemelt het in den omtrek van slangen, die onder de eenden soms groote verwoestingen aanrigten. Ik voor mij houd alles, wat men van dergelijke geheime kunsten verhaalt, voor sprookjes, en zeker is het snijden tegen den slangenbeet, waaraan zoo algemeen geloof gehecht wordt, insgelijks niets anders dan kwakzalverij. | |
[pagina 131]
| |
Gedurende mijn langdurig verblijf in Suriname heb ik genoegzaam gelegenheid gehad de meeste soorten van slangen te leeren kennen, en ik houd mij overtuigd dat, tot geluk der bewoners, van alle slangen slechts ten hoogste een tiende gedeelte vergiftig is. De niet vergiftige houden haar verblijf of in het water of op de boomen; zij zijn lang en rank, van eenen langen, even als eene zweep dun uitloopenden staart voorzien, vlug in hunne bewegingen en nemen terstond de vlugt. Bijna alle hebben schitterende kleuren; somtijds, zoo als de koraal-slang, prachtig rood, geel of blaauw, of groen, zoo als de papegaaijen-slang. Nagenoeg alle houden veel van de zon en liggen in de takken der boomen. Zij komen dikwijls in de huizen, waar zij jagt maken op insekten, kikvorschen en hagedissen. Het zijn over het algemeen aardige en zindelijke dieren die in elk opzigt nuttig zijn. De Aboma- of Reuzen-slangen zijn evenmin vergiftig, doch worden schadelijk doordien zij jagt maken op eenden en ander pluimgedierte. Men kent er twee soorten van; de eerste is op den rug donkergrijs, met zwarte, hartvormige vlekken, aan den buik daarentegen licht-geel en aan den anus bevinden zich twee haken. Zij leeft in het water, en men vindt haar het meest aan den oever van rivieren, waar zij soms gedurende verscheidene dagen ineengerold in de takken der boomen ligt. Deze slangen bereiken somtijds eene verbazende lengte, en in 't jaar 1834 zoude er op Victoria eene ter lengte van 44 voet geschoten zijn; doch voor de waarheid hiervan sta ik niet in. De andere soort is de Aboma der hooglanden (Boa canina), hier Papa-slang genoemd, de afgod van vele negers. Men zal bezwaarlijk een fraaijer en meer regelmatig geteekend dier vinden. Over den rug tot aan den staart loopen zeshoekige, licht-bruine vlekken, terwijl aan de zijden donker-roode, aschgraauwe, zwarte en witte | |
[pagina 132]
| |
vlekken zich afwisselen. In de zon schittert alles met de kleuren van den regenboog. Hare lengte bedraagt ongeveer 12 voet en hare dikte is gelijk aan eene dikke mansdij. De vergiftige slangen zijn vooral daaraan te onderkennen, dat zij meestal kort en dik zijn, en hun staart insgelijks kort en tevens rond is. Zij hebben eenen platten, bijna driekantigen kop en eene donkere, weinig in 't oog loopende, meestal bruine of zwartachtige, vuil-gele kleur, of zijn zwart gevlekt. De meeste hebben wigvormige schubben. Meestentijds liggen zij traag in gaten van boomen, op vochtige, donkere plaatsen en laten zich langen tijd tergen, ja zelfs trappen en slaan, voordat zij bijten. Over het algemeen schijnen zij ongaarne gebruik te maken van haar doodelijk wapen, en de haar ten laste gelegde valschheid of list zijn eigenschappen, die men met hetzelfde regt aan elk ander dier zou kunnen toekennen. Houdt zich nu iemand, die tegen den beet der slangen gesneden is, vast overtuigd, dat geene slang hem bijten zal, zoo kan hij zeer gemakkelijk dit trage dier aanpakken, zonder gebeten te worden. Dit zou elkeen kunnen doen zonder van dit zoogenaamde voorbehoedmiddel voorzien te zijn, en ik twijfel er aan of iemand, die deze kunstbewerking heeft ondergaan, gebeten wordende, er wel heelhuids afkomt. Onder de blanke gevangenen in het blokhuis bevond zich een man, aan wiens onderhoud ik boven elk gezelschap, mijner kameraden de voorkeur gaf. Hij heette Alexander Bariteaud en was een geboren franschman. Onder Napoleon was hij kapitein geweest, had echter den militairen stand vaarwel gezegd en was bevelhebber van een kaperschip in dienst van Buenos Ayres geworden. Op de kust van Guinea nam hij een groot, voor den slavenhandel uitgerust, braziliaansch schip, waarvan hij de equipage, zoo als men | |
[pagina 133]
| |
zeide, in de sloep over boord zette, en met zijnen prijs naar de Antillen zeilde. Hier ontmoette hij eene hollandsche brik, waaraan hij zich moest overgeven; deze bragt de beide schepen te Paramaribo op. Na een langwijlig proces werd zoowel hij zelf als zijne beide officieren als zeeroovers tot twintigjarige vestingsstraf veroordeeld. De equipage, uit ongeveer 40 man van allerlei natiën bestaande, werd ontslagen. De schoener en de prijs werden ten voordeele van het hollandsche gouvernement verkocht. Reeds zeven jaren waren er van zijnen straftijd verloopen; door alle kommandanten was hij met toegevendheid behandeld geworden. Ofschoon zijne haren reeds grijs werden, behield hij nogtans een vast karakter en onderwerping bleef hem vreemd. Daar hij hoogst beschaafd was en veel gelezen had, was het verhaal zijner lotgevallen en ontmoetingen zeer belangrijk. Ook in handwerken, als naaijen, stroovlechten, houtsnijden enz. was hij een volmaakt meester. Het hollandsch wilde hij nooit leeren; wij spraken derhalve altijd fransch, en te gelijkertijd onderwees hij mij in het engelsch. Mijn verblijf op Mauritsburg duurde slechts vijf maanden; want in het begin van Junij werd ik afgelost om naar het garnizoen terug te keeren. Hierover was ik nu wel niet zeer tevreden, maar ik had te lang op de posten gelegen, om mij met grond er over te kunnen beklagen. Behalve mij, werden ook nog een korporaal en zeven manschappen aangewezen om te gelijker tijd naar Paramaribo terug te keeren. Het was juist in den grooten regentijd. Ten gevolge der hevige stortregens, die verscheiden dagen aanhielden, was de Cassawinika zoo zeer gerezen, dat de gansche vlakte van Mauritsburg tot Gouverneurslust eene blanke zee geleek. De cordonweg tusschen beide posten stond 2 voet onder water en alleen het | |
[pagina 134]
| |
bovenste gedeelte der brug over de Cassawinika stak nog boven het water uit. De pont, die ons naar Paramaribo moest brengen, lag bij de brug en wij moesten derhalve tot aan de heupen in het water marscheren, hierbij moest men de brug altijd in 't oog houden, om niet in de langs den weg loopende diepe slooten te vallen, waarin meer dan 10 voet water stond. Hetzij uit misverstand, of uit al te grooten dienstijver, had de sergeant van den post order gegeven, dat wij gewapend en in uniform daarheen moesten marscheren. Deze order viel echter in 't geheel niet in onzen smaak; want eenige dagen te voren hadden wij onze kleedingstukken en wapenen gepoetst, om bij onze komst in het garnizoen alles in orde te hebben. Daartegen baatte natuurlijk noch razen noch tieren. Wij namen dus het zorgvuldig ingepakte weder uit de kisten, en ondernamen des morgens ten 9 uur den marsch naar de brug. De regen viel als met bakken van den hemel, en pijlsnel stroomde het water naar de kreek. De kommandant, die door zijn verrekijker ons zoo uitgedost door het water zag marscheren, vermoedde den dommen streek van den sergeant en kwam van den overkant te voet naar de brug, omdat zijn paard niet door het water verkoos te gaan. De sergeant was t' huis gebleven, omdat hij bang was voor natte voeten en moest dus gehaald worden. De kommandant veegde hem duchtig den mantel uit; hierover ging uit de pont een luid hoera op, en onder begunstiging van eenen allerhevigsten regen namen wij de reis aan. Pijlsnel vloog ons vaartuig de Cassawinika af, die met vele bogten in eene noordoostelijke rigting naar de Commewyne stroomt. Vóór 2 uur bevonden wij ons reeds op den post l'Espérance, die op den overkant der Commewyne, boven de monding der Cassawinika ligt. Hier werden wij opgewacht door eenen sergeant, die ons naar | |
[pagina 135]
| |
de stad moest geleiden. Wij verlieten met het vallen van den avond den post en legden des anderen daags 's middags, met het opkomen van den vloed, bij de tegenwoordig verlaten koffij-plantagie Bergerac aan. Een hevig onweder noodzaakte ons in de pont te blijven; want de regen stortte, alsof hij met emmers uit den hemel gegoten werd, neder. Plotseling viel er een donderslag, die zoo hevig was, dat hooren en zien ons verging. De bliksem was naauwelijks vijf passen van ons in 't water geslagen. Te gelijker tijd zagen wij, dat de voorgevel van het koffijmagazijn, alsmede het dak van den molen door de kracht van den bliksem verbrijzeld waren. Op de bovenste verdieping, doch gelukkig aan de andere zijde, waren ongeveer 15 kinderen met koffij keeren bezig; geen van hen had eenig letsel gekregen. Toen de regen ophield, bezigtigden wij de veroorzaakte schade. Een zeer snugger soldaat zocht ijverig naar den dondersteen, waardoor het gebouw, naar zijne meening, moest getroffen zijn. Tot dat einde voelde hij in alle gaten, die hij in de nabijheid ontdekte en vond eindelijk in een er van een' grooten ijzeren grendel, waarover wij ons zeer vrolijk maakten; want hij meende wezentlijk gevonden te hebben wat hij zocht, en eerst na dien met de grootste naauwkeurigheid onderzocht te hebben, kwam hij tot de erkentenis dat het niets anders dan een ijzeren grendel was. Des anderen daags tegen den middag beliep ons op de Suriname een zoo hevige storm, dat wij in groot gevaar waren van te zinken; want de groote, lompe ponten scheppen bij eenen sterken golfslag ligt water. Doch ook thans was de fortuin ons gunstig. Wij bereikten den overzijdschen oever der rivier en hielden ons aan de takken vast, totdat de storm bedaard was. Des namiddags ten 3 uur kwamen wij op de plaats onzer | |
[pagina 136]
| |
bestemming, Paramaribo, aan. Hier stond mij nu weder een geheel ander leven te wachten, dan ik tot dus ver geleid had. Er bevonden zich slechts weinig korporaals in de stad en daarom was de dienst vrij zwaar. Wij moesten om den anderen dag op wacht trekken en werden, vooral in het tegenwoordig regensaizoen, somtijds tot op het hemd toe nat, wat niet zeer aangenaam was. Naauwelijks van de wacht afgelost, kreeg men de week, waarbij men voor alles te zorgen had wat zindelijkheid en orde betreft, indien men zich niet de verschrikkelijkste vloeken der sergeanten op den hals wilde halen. Kortom, er bestaat bij den militairen stand geene lastiger betrekking dan die van korporaal; deze toch mag zich met de soldaten niet gemeenzaam maken, en nogtans wordt hij door de onderofficieren op zekeren afstand gehouden. Deze rang komt vrij wel overeen met dien der blank-officieren, en is een treurig middending tusschen te zijn en niet te zijn. Gelukkig was mijn verblijf in de garnizoensplaats niet van langen duur, want tegen het midden van Augustus 1838 kreeg ik order, mij met eene gereed liggende tentboot naar den post Nickeri te begeven. Mijn kommandant op Mauritsburg was tot landdrost van het Neder-district Nickeri benoemd geworden, en had de welwillendheid mij derwaarts te ontbieden. Een sergeant, die met verlof in de stad geweest was, keerde met de boot naar den post terug. De weduwe van eenen onlangs overleden officier maakte insgelijks van deze gelegenheid gebruik, om eene vriendin, die op eene plantagie aan de Coppename woonde, te bezoeken. De bagage dezer dame besloeg de grootste ruimte der tent, en hare hoeden- en mutsendoozen vormden kleine piramieden, die tot aan de zoldering reikten. Door acht sterke Indianen geroeid, vertrokken wij des namiddags ten 4 uur van Paramaribo. Een schip naar | |
[pagina 137]
| |
de Nickeri bestemd, doet de reis meestal in één dag, omdat stroom en wind beide gunstig zijn. Doch eene boot, die binnen door vaart en alle bogten en krommingen van verschillende rivieren en kreken moet volgen, besteedt daartoe 8 tot 10 dagen. Na de laatste huizen der stad voorbij gevaren te zijn, kwamen wij in het Wanika-kanaal, waaraan op een ½ uur afstands van Paramaribo de invaliden-post Poelepandje, dat in 't nederduitsch ‘trek uw onderrok uit’ beteekent, is gelegen. Het was reeds geheel donker, toen wij den invaliden-post Bakra Masango bereikten, die van rondsom door moerassen omringd aan het kanaal ligt en door myriaden van moskieten tot een ware hel gemaakt wordt. - Hier is de waterscheiding van het kanaal, dat zijn water uit de Suriname en de Saramacca ontvangt, en wij moesten een uur wachten, voordat de eb in het kanaal begon. Met het aanbreken van den dag kwamen wij in de Saramacca en bleven eenige uren op den post Uitkijk, die aan de monding van het kanaal ligt. Er bevinden zich hier 10 manschappen onder bevel van eenen sergeant. Op de plantagiën in de nabijheid bestaat genoegzame gelegenheid, om zich van aardvruchten, suiker, koffij en andere levensbehoeften te voorzien. Met den afloop der eb voeren wij tot aan den een half uur van daar verwijderden post Groningen. Op deze plaats, die even als Paramaribo op eene hooge zandplaat gelegen is, zou eene stad gebouwd worden, die den naam van Columbia ontvangen en tot stapelplaats voor de voortbrengselen der Saramacca dienen moest. Er zijn eenige straten aangelegd en deze even als te Paramaribo met oranjeboomen beplant; doch naar de hoofdzaak, te weten huizen, zoekt men te vergeefs. - Het land is tamelijk hoog, en groote klippen, uit aaneengedroogde schelpen bestaande, worden tot groote steenen verwerkt en te Paramaribo gebezigd | |
[pagina 138]
| |
tot fundering van waterkeeringen. Uit deze klippen ontspringt eene bron van ijskoud water. Tegenover den post is het land in even groote vakken verdeeld, welke diegenen gegeven werden, die er zich dachten te vestigen. Tevens ondersteunde het gouvernement de ondernemers met werktuigen en levensmiddelen. Doch daar vlijt en nijverheid hier niet te huis behooren, kon de onderneming de gewenschte uitkomst niet opleveren. Na den halven nacht doorgevaren te zijn, kwamen wij des morgens aan eene koffij-plantagie, Huwelijks-zorg, waar wij allervriendelijkst onthaald werden. Tegen den middag bevonden wij ons op den post Nassau, aan de monding der rivier gelegen. Enkele roode ibissen, hier flamingo's geheeten, wandelden langs den modderigen oever, waarin men zeker tot halverwege zijn ligchaam zoude zakken, indien men eenen mispas deed op den smallen boom, die tot landingsmiddel dient. Ik zag hier eenen neger, die op dezen modderigen oever met het vangen van krabben bezig was. Eene ongeveer 2 voet lange plank, die hij aan zijn been vastgebonden had en waarop hij knielde, belette het inzinken, en, terwijl hij zich met den vrijen voet voortstootte, ging hij zeer snel vooruit. De post Nassau, insgelijks in eene lage moerassige landstreek aangelegd, is uithoofde der zeewinden gezond en heeft overvloed van visch en wild, zoowel als van andere levensmiddelen, die men van de omliggende plantagiën kan bekomen. Om deze reden liggen alle soldaten, ondanks de vele moskieten, gaarne op dezen post gedetacheerd. Er bevonden zich hier 12 manschappen onder kommando van eenen sergeant. Wij werden met veel blijdschap ontvangen, doch bemerkten spoedig, dat het meerendeel der soldaten dronken was. Daags te voren was de maandelijksche soldij uitbetaald geworden, | |
[pagina 139]
| |
en derhalve had men op nieuw crediet bij den sergeant, die eene kleine herberg hield, waarvan hij zelf een goede klant scheen te zijn. De beide sergeanten voeren, om den dag vrolijk te kunnen doorbrengen, naar eene plantagie in de nabijheid en lieten aan mij de zorg voor mijne reisgezellin over, eene eer waarvan ik gaarne afstand had gedaan. Het was nu grappig te zien en te hooren, hoe de soldaten van den post de goede vrouw hun leedwezen betuigden over den dood van haren echtgenoot, eenen tweeden luitenant der koloniale troepen, die aan delirium overleden was en zijne vrouw zeer mishandeld had; zij lieten het daarbij niet aan allerlei kwinkslagen en hoffelijkheden ontbreken. Gezang, twist en vechterijen wisselden den geheelen namiddag af en toen de avond viel, noodzaakten de moskieten ons de wijk in huis te nemen. Hier nu moest men, om deze lastige gasten in ontzag te houden, eenen rook maken, dat men bijna stikte. Daar zat ik dan nu in de kamer van den sergeant met de mij toevertrouwde dame en de beide korporaals van den post, die, om haar blijken hunner achting te geven, de deugden van wijlen haren man hemelhoog verhieven, terwijl de zoo zeer door hem geplaagde vrouw dien waarschijnlijk honderdmaal naar de hel gewenscht had. Ten gevolge der twee op reis slapeloos doorgebragte nachten, gevoelde ik de behoefte aan rust, en hoe luidruchtiger het gesprek mijner beide beschonken kameraden werd, des te meer overmande mij de slaap. Mijne hangmat bevond zich boven op de zoldering, waar de rookwolken uit eenige daar geplaatste potten opstijgende, de moskieten verdreven hadden. Reikhalzend zag ik de terugkomst der serganten te gemoet, ten einde naar bed te kunnen gaan. Doch de vrouw, die meer ondervinding had, vreesde dat zij niet te huis zouden komen. Onopgemerkt | |
[pagina 140]
| |
sloop ik dus naar boven, waar een heerlijke slaap mij verkwikte. Den volgenden morgen zag ik mevrouw S. op eene bank bij het wachtvuur liggen; zij was toegedekt met de mantels der wachthebbende soldaten en jammerlijk geteisterd door de moskieten. De sergeants waren zeer vrolijk tegen middernacht te huis gekomen en, ten einde alle betuigingen van deelneming te ontwijken, had zij een plaatsje bij het wachtvuur opgezocht. Tegen den middag verlieten wij den post, om nog met het laatste water der ebbe de monding der Coppename te bereiken. Het was fraai, helder weder en de witte huizen van het leprozen-gesticht tusschen het donkere woud leverden een bekoorlijk gezigt op. Het was springgetijGa naar voetnoot1) en onze roeijers, die hun uiterste best deden, werden door den ras opkomenden vloed ondersteund. De boot vloog pijlsnel over het water en tegen 8 uur | |
[pagina 141]
| |
hadden wij den kostgrond de Hoop bereikt. Deze is lands-eigendom, en hier worden de bananen geplant voor de negers der insgelijks aan het land behoorende houtzagerij Andresen. Onze reisgezellin bleef hier; doch wij vervolgden, na een weinig gegeten te hebben, onze reis. De directeur dezer plantagie, een schot, benam zich zelven korten tijd daar na, om eene zonderlinge reden, het leven. Een negermeisje dezer plaats werd zeer sterk geplaagd door tsjicas of zandvlooijen (Pulex penetrans) van welke geheele benden zich in hare voeten genesteld hadden, waardoor zij onbekwaam voor het werk was. De directeur, ofschoon waarschijnlijk zeer weinig kennis van de genees- en heelkunde bezittende, nam evenwel het besluit het meisje te genezen. De lijderes moest hare voeten in eene tobbe vol kokend water plaatsen. De vlooijen stierven dadelijk, doch het meisje was den volgenden dag ook een lijk. Daar hij nu geen patent als doctor had en bij gevolg tot het op die wijze genezen niet bevoegd was, werd hij van gouvernementswege naar Paramaribo opontboden, om zich te verantwoorden. Aan boord van het vaartuig de Beschermer, dat hem daar heen moest brengen, sneed hij zich den hals af. Met het aanbreken van den dag waren wij aan den houtgrond Andresen, die digt bij de monding der groote Vayambo-kreek, waar langs onze weg liep, gelegen is. De rivier is hier veel smaller dan verder naar beneden en langs hare oevers prijkt een fraai bosch van opgaande boomen. Donkerkleurig, helder water vulde hare bedding, die door de menigvuldige regens zeer breed was. Het gezigt van dit etablissement was voor ons zonderling en ongewoon. Wij zagen een half uitgehouwen bosch, waarin de negerhutten verstrooid lagen en zonder orde geplaatst waren. Eveneens was het huis van den directeur slechts uit ruwe, ongeschaafde planken opgeslagen; eenige andere | |
[pagina 142]
| |
soortgelijke gebouwen dienden tot magazijnen en tot woningen voor de blank-officieren. Het effect was nog niet lang aangelegd, en derhalve alles eerst in 't opkomen. Het hout, dat men hier laat vallen, wordt voor het meerendeel door engelsche schepen afgehaald en op de Antillen tot het vervaardigen van machines gebruikt. Later werd met verbazend groote kosten een stoom-zaagmolen opgerigt, die op een bijzonder daartoe ingerigt plat vaartuig naar die plaatsen vervoerd kon worden, waar men het hout uit het bosch naar de rivier sleepte; dit werd vervolgens dadelijk in den molen gebragt en tot planken gezaagd. Deze machine was echter, naar het schijnt, te groot voor het debiet van het hout en is daarom tegenwoordig buiten werking. Een der blanke opzigters had dien zelfden morgen eenen kleinen beefaalGa naar voetnoot1) gevangen. Ik kreeg van dit diertje, dat een voet lang en eenen vinger dik was, eenen zoodanige slag, dat ik wel twee uren naderhand nog een tintelend gevoel in mijnen arm bespeurde. Na den eten voeren wij de Vayambo binnen, die de Coppename met de Nickeri verbindt. Er moesten nu vier dagen verloopen, voordat wij weder eene door blanken bewoonde plaats zouden aantreffen. Onderweg liggen alleen dorpen der Arrauwak-Indianen, en wel niet aan het water, maar in de savannen, die zich op eenen afstand | |
[pagina 143]
| |
van ongeveer ¼ uurs van de oevers der kreken bevinden en waarheen naauwelijks merkbare voetpaden geleiden. Des avonds bleven wij in de boot om te slapen, terwijl de Indianen hunne hangmatten aan de boomen ophingen en onder groote vrolijkheid hunnen avondmaaltijd, die uit bananen en gezouten visch bestond, bereidden. Een zoodanig bivouac in het bosch heeft voornamelijk in het binnenland, waar men voor de moskieten beveiligd is, eene geheel bijzondere bekoorlijkheid. Men ligt zoo gemakkelijk in de hangmat, verwarmd door het vuur, dat men onder zich laat branden. Het stille woud, waaruit zich slechts nu en dan de klagende toonen der nachtvogels laten hooren, verbergt bijna geheel het licht der sterren. Groote vuurvliegen zwerven door de struiken en vledermuizen zwieren regts en links voorbij. Somtijds hoort men in de verte het geluid der brulapen, of wordt de stilte afgebroken door het omvallen van oude, vergane boomen, die met een naar den donder gelijkend geraas alle kleine, onder hen staande boomen en struiken verpletteren. Nog voordat het dag wordt, laten zich de schelle stemmen der wackago's (Ortalida parragua) en de fluitende toonen der kleine anamu (Tinamus variegatus) hooren. Thans wordt er in de hangmat met graagte een kop heete koffij met een stuk beschuit genuttigd, terwijl de Indianen zich tevreden houden met bananen, die zij aan hun half uitgedoofd vuur roosten. In minder dan twee minuten tijds is alles weder in de boot, en alleen de overblijfsels van verbrand hout en de gezengde bladen op den grond wijzen den voorbijganger de plaats aan, waar zoodanig nachtkwartier gehouden is. 's Anderen daags maakten ons de Indianen, terwijl wij ons middageten kookten, opmerkzaam op een groot dorp, dat een half uur van de plaats waar wij ons bevonden in de savannen moest liggen. Onderwijl het eten kookte, | |
[pagina 144]
| |
ging ik door het bosch er heen, en bereikte weldra de eerste hutten, in welke echter behalve eenige tamgemaakte woudvogels niemand te zien was. In de achterste hutten nogtans hoorde ik gedruisch en stemmen; hier vond ik dan ook eene familie der Arrauwaken in de grootste eendragt in hunne hangmatten liggen en hunnen geliefkoosden drank, de CasiriGa naar voetnoot1), drinken. Naauwelijks kregen de kinders mij in 't oog, of zij hieven een moordgeschreeuw aan. Ook twee apen, voor welke ik even vreemd was, stemden met hen in, schreeuwden en knarsten op de tanden, terwijl de vrouwen eenige naar schaduwen gelijkende honden, die woedend blaften, tegenhielden, en met vezels der mauritius-palm hunnen bek digt bonden. Daar de Indianen slechts zelden in de stad komen en blanken evenmin hen bezoeken, was mijne komst voorzeker iets zeer onverwachts. Men bood mij casiri aan en eene groote, daarmede gevulde kalabas (Gotto) werd nu medegenomen als geschenk voor hunne vrienden, die hun eten kookten, en zich juist niet zeer haastten hen te bezoeken. De geheele familie vergezelde mij naar de landingsplaats, waar ik hen op dram onthaalde, waarna wij als de beste vrienden scheidden. Uit de Vayambo, die eenen zuidwaartschen loop heeft, komt men binnen twee dagen in de Aracacoua-kreek, een smalle doch diepe stroom, waar het gebruik der gewone riemen onmogelijk was, en men de boot dus moest pagaaijenGa naar voetnoot2). De groote bogten dezer kreken verlengen de reis aanmerkelijk, want over zee is de Nickeri hoogstens 30 uren van Paramaribo verwijderd. | |
[pagina 145]
| |
Hooger op in de Aracacoua-kreek werden wij op klaar lichten dag plotseling door zwermen van moskieten overvallen; zij waren klein en zeer mager, daarom vielen zij met groot geweld op ons aan. Om deze lastige gasten te verdrijven moesten wij gestadig rook in de boot onderhouden. Men treft dit ongedierte in het bovenland dikwijls op bepaalde plaatsen aan en zelfs de Bosch-negers, die op eenen afstand van meer dan 60 uren van de kust wonen, klagen er over. Uit de Aracacoua-kreek komt men in de Nickeri, eene fraaije en diepe kreek, die wel den naam van rivier verdiende. Langs hare oevers vindt men hoofdzakelijk vele Mari-palmen (Maximiliana regia), die hier geheele bosschen vormen, terwijl deze in andere gedeelten van het land ook wel menigvuldig, doch slechts alleen staande voorkomen. Den 25. Augustus bereikten wij met het aanbreken van den dag den indiaanschen post aan de monding van de Maratacca. De Indianen van dezen post, zoowel als die der in de savannen en aan de Maratacca liggende dorpen, zijn voor het meerendeel Warrow's, slechts weinige Arrauwaken; zij staan in dienst van het gouvernement, dat onder hen levensmiddelen en geschenken laat uitdeelen, waarvoor zij verpligt zijn, als roeijers met de booten naar Paramaribo te gaan, des noodig patrouilles te maken enz. Ook bevinden zich altijd eenigen hunner op het wachtschip. Voor 't overige zijn zij zeer eigenzinnig en keeren, wanneer het een of ander hun niet aanstaat, naar hunne dorpen terug. Onze Indianen, die hier te huis behoorden, maakten in de boot hun toilet, om weder welvoegelijk te midden hunner landgenooten te kunnen verschijnen. Zij besmeerden hun haar met een mengsel van palm-olie en Roccu (Bixa ovellana), waardoor het vermiljoenkleurig werd. In deze, de lijvigheid van een deeg bezittende | |
[pagina 146]
| |
pomade drukten zij het witte dons uit de borst van roofvogels. Het gezigt werd door middel van een puntig houtje met eene welriekende harst Aracasiri getatouëerd en al hunne kostbaarheden van apen- en pakirtanden, glaskoralen en fraaije vederen werden omgehangen. Wij stegen aan land. De meeste Indianen lagen nog in hunne hangmatten, ofschoon het klaar lichte dag was; want daags te voren hadden zij, bij gelegenheid van 's konings verjaardag, van den landdrost eenige kruiken dram gekregen, en nu sliepen zij den roes van den vorigen dag uit. Een oude mulat van het eiland Granada is hier als posthouder aangesteld. Hij had uit verwaandheid eene bijzondere uniform aangenomen, daar hij de versleten kleedingstukken van officieren kocht. Wanneer hij den post of de naburige plantagiën bezocht, trok hij die altijd aan. Thans was hij niet te huis, maar woonde de vermakelijkheden op den post bij. Van tijd tot tijd zag men de lieden uit hunne hangmatten te voorschijn komen; hun eerste werk bestond in het onderzoeken of er nog iets in de flesch was. Het duurde dan ook naauwelijks een uur, of allen waren wederom beschonken; ook onze Indianen lagen met hunnen fraaijen opschik hier en daar in 't gras. Eene aardige vrouw zat in hare hut bij 't vuur uit rijpe bananen pap te koken voor haar kind, dat in eene kleine hangmat voor hare borst hing. Haar man lag dronken op den grond. Hetzij nu dat de vrouw zich over de beschonkenheid van haren man ergerde, waaraan ik nogtans twijfel, of om eenige andere reden boos was, genoeg, zij redeneerde met zooveel toorn en zulk eene radheid tegen haren bewusteloozen, geduldigen echtgenoot, dat zij de beste Amsterdamsche vischvrouw beschaamd gemaakt zou hebben. Onder de hand had zij de rijpe | |
[pagina 147]
| |
bananen uit den pot genomen, met eene groene banaan fijn gewreven en in eene groote, met heet water gevulde kalebas gedaan. Gelijk nu door onverschilligheid en stilzwijgen toornige en twistgierige lieden slechts nog kwader worden, zoo was dit ook bij haar het geval; want zij sprong plotseling en onder aanhoudend schelden, waarvan ik natuurlijk geen woord verstond, op, greep een stuk brandend hout, waarmede zij ongetwijfeld den armen man verschrikkelijk zou toegetakeld hebben, indien niet eenige er bij staande en minder beschonkene Indianen diens partij gekozen en de vrouw tegengehouden hadden. Onderwijl zij met dezen worstelde, gleed zij op de glibberige schaal eener rijpe banaan uit en viel met hare vrij aanzienlijke achterdeelen in de kalebas, waarin zich de voor haar kind bestemde heete pap bevond, die nu over haar heen spatte. Zij hief een jammerlijk geschreeuw aan en begaf zich terstond, ten einde haar deerlijk verbrand ligchaamsdeel af te koelen, in aller ijl te water. Het was een allerkoddigst tooneel, waarbij het natuurlijk niet aan een schaterend gelach der omstanders ontbrak. Tegen den middag voeren wij verder en zagen omstreeks 4 uur de eerste of liever de laatste plantagie Krabbehoek. Op de plantagie Botany-baai wachtten wij de ebbe af. De eigenaar was afwezig en wij vonden slechts twee jonge Mulattinnen, zusters zijner vrouw, te huis. Deze noodigden ons echter niet om in huis te komen, maar men liet ons den avond, die zeer rijk was aan moskieten, aan de landingsplaats onder de negers der plantagie doorbrengen. Of dit geschiedde uit vrees voor onze groene rokken of uit minachting voor den militairen stand, weet ik niet; overigens zijn vele zoodanige dames, wanneer het tijdperk harer schoonheid ten einde loopt, hartelijk blijde, indien zij zich met lieden uit den militairen stand kunnen verbinden. Dit was de eerste maal, dat | |
[pagina 148]
| |
mij zulk eene behandeling wedervoer; ik heb echter gedurende mijn verblijf te Nickeri van de planters in dit district veelvuldige bewijzen van welwillendheid ontvangen, zoodat het bovenvermelde als eene zeldzaam voorkomende uitzondering mag beschouwd worden. Des avonds ten 10 uur hadden wij, na eene vaart van acht dagen, den post bereikt. Nickeri of Nickeripunt is ten westen de grenspost tusschen Suriname en de engelsche kolonie Berbice. Daar onderscheidene plantagiën in zijne nabijheid liggen, is hij van veel grooter belang dan de, van alle plantagiën ver verwijderde post Prins Willem Frederik, die aan de grens van fransch Guyana ligt. Ook is hij met 60 man bezet, ten einde het ontvlugten der negers naar den overkant van den Corantijn, waar zij vrij zijn, te beletten. De post ligt op eene zandplaat, die zich verscheidene uren oostwaarts uitstrekt. Behalve eene groote kazerne, drie officiers-woningen, het hospitaal, de bakkerij enz. bevinden zich hier ook eene kerk en verscheidene burgerhuizen. De ligging van den post is zeer gezond; alleen ontbreekt het aan goed drinkwater en er is mede geen gebrek aan moskieten. Aan eenen ongeveer drie uren langen rijweg, die van het oosten naar het westen langs de kust heen loopt, liggen verscheidene katoen-plantagiën, die echter tegenwoordig verlaten zijn. Een gegraven kanaal, ter diepte van drie voet, dat langs dezen weg loopt, dient voor het vervoer der boomwol naar den post, waar zij in de schepen geladen wordt. Insgelijks worden de levensmiddelen voor die plantagiën, die op bijzondere, verder opwaarts aan de Nickeri-kreek gelegene kostgronden verbouwd worden, langs dit kanaal er heen gebragt. - Behalve deze kostgronden, bevinden zich aan deze kreek nog drie groote suiker- en twee koffij-plantagiën. | |
[pagina 149]
| |
Het land langs de zeekust bestaat uit groote, moerassige savannen, die zich tot aan het Opper-district uitstrekken en bij elken springvloed onderloopen. Ofschoon de afstand tusschen het Opper- en Neder-district naauwelijks negen uren bedraagt, is het nogtans hoogst moeijelijk en gevaarlijk er te komen, daar langs de zeekust weeke modder en gebrek aan zoet water, door het binnenland echter moerassen de reis zeer bemoeijelijken. Eveneens is de gesteldheid der kust langs den oever van den Corantijn; groote moerassen, met biezen en doornige boomen bewassen, strekken zich tusschen dezen stroom en de Nickeri-kreek uit. Desniettegenstaande waren reeds vele slaven ontvlugt; deze waren door de moerassen tot aan den hollandschen oever van den Corantijn doorgedrongen, waar zij vlotten zamenstelden en zich daarmede naar de engelsche zijde lieten drijven. Doeltreffende maatregelen hebben ondertusschen in vervolg van tijd dergelijke pogingen om te ontvlugten, verijdeld. De groote vruchtbaarheid van het Neder-district verschaft aan de plantagiën een hoogst bekoorlijk voorkomen. Ook de gebouwen en machinen bevinden zich in den besten staat en alles is tot voordeel en tevens tot gemak des levens ingerigt, omdat de eigenaars er altijd aanwezig zijn en hunne effecten zelven besturen. De mij toegenegen kommandant, die, zoo als boven reeds gezegd is, landdrost van het district was, gaf mij eene kleine kamer in de kazerne, eene weldaad, die ik eerst regt op prijs leerde stellen, toen ik er alles naar mijnen zin had ingerigt. De vorige kommandant, die ziekelijk was, liet de beide sergeanten doen wat zij verkozen, en deze rigtten tot hun groot voordeel eene herberg op, waar ieder naar zijn genoegen drinken kon, zoo lang hij geld of krediet had. De dienst beschouwden zij als bijzaak, van daar dat zes negers in het gezigt van de | |
[pagina 150]
| |
beschonken schildwacht des nachts de boot van den post losmaakten en er mede naar Berbice voeren; deze vond men aan de engelsche zijde, maar de negers hadden geene lust om terug te keeren en lieten hunnen voormaligen directeur hartelijk groeten. Groote dronkaards, die even als de veelvraat nooit genoeg hadden, verkochten het weinige, dat zij bezaten, om bij de sergeanten te kunnen drinken en liepen liever in gescheurde kleederen rond. Er was bijkans geen enkele, die niet diep in schulden stak. Daardoor was het zeer wel mogelijk, dat een der sergeanten, die dit voordeelige bedrijf twee jaren uitgeoefend had, 4000 gulden kon verdienen, zoo als hij zelf verzekerde. Deze handel werd terstond bij de komst van den bovengenoemden nieuwen kommandant ten strengste verboden en eene tucht ingevoerd, waardoor niet alleen stiptheid in de dienst verkregen, maar ook het welzijn van den soldaat bevorderd werd. Voor menigeen was deze nieuwigheid wel is waar ongewoon en niet welkom; maar de halsstarrigen werden bij hoopen in de kast gestopt, waar zij leerden inzien, dat toegeven beter was dan redekavelen. Twee booten op de Nickeri-kreek en een huisje op den anderen kant werden des nachts met schildwachten bezet, die elk half uur hunne waakzaamheid door elkander aan te roepen moesten te kennen geven. Behalve de beide schildwachten op den post, bevonden zich nog vijf manschappen benevens een korporaal aan boord van eenen schoener, die met hetzelfde doel op een half uur afstand van den post voor anker lag. Op deze wijze dus kon een neger niet gemakkelijk te water ontsnappen. Korten tijd na mijne aankomst werd mij het bestuur der menage van het detachement opgedragen. Ik moest thans des morgens de ration jenever uitdeelen en de levensmiddelen, zoo als bananen enz., op de plantagiën | |
[pagina 151]
| |
inkoopen. Toen de sergeanten geenen borrel meer mogten verkoopen, en het op zware boete aan de weinige burgers verboden was dien aan militairen te tappen, heerschte er groote droefheid onder de broeders der natte gemeente bij het detachement. De liefhebbers daarvan, die aan ééne ration niet genoeg hadden, kochten nu die hunner kameraden, die het geld boven den jenever verkozen. Hierdoor nu werd menigeen toch beschonken, weswege de kommandant ten laatste beval, dat elk in mijne tegenwoordigheid zijne ration moest uitdrinken, en die niet meer in een fleschje mogt ontvangen. Bij het detachement nu bevond zich een duitsche jood, die uit groote zuinigheid zijne ration altijd verkocht, doch wanneer iemand hem een borrel gaf, dien gaarne opdronk. Deze nu wilde zijne ration volstrekt niet missen, nog veel minder de winst derven, die zij hem tot dusver opgeleverd had. De sluwe vent behield derhalve zijne ration in den mond en spoog die, wanneer hij zich van mij verwijderd had, in een fleschje uit en bragt dit aan zijnen vasten klant, een geschikt kleerenmaker van het detachement. Elken zaturdag moest ik op de ongeveer vier uren verwijderde plantagie Botany-baai de noodige bananen voor het detachement inkoopen. Hiertoe diende eene niet overdekte boot, die door drie man geroeid werd. Ik voer derwaarts, naarmate de vloed opkwam, somtijds des nachts, dikwijls echter ook over dag in de brandende hitte. Bijzonder vriendelijk werd ik op de suiker-plantagie the Nursery ontvangen, waarom ik nooit verzuimde er aan te leggen. De vrouw des huizes beschonk mij gedurig met allerlei vruchten, en voor eenige ponden brood, die zij vervolgens onder de neger-kinderen uitdeelde, ontving ik telkens van haar een klein vaatje suiker, zoo dat ik het soms zeer slechte water op den post altijd als limonade kon drinken. De plantagie zelve is eene der schoonste | |
[pagina 152]
| |
hier te lande en ik geloof het er voor te mogen houden, dat de groote vruchtbaarheid van den grond en de goede gezindheid der negers haar tot eene der voordeeligste maken. Gebouwen, tuinen en negerwoningen zijn doelmatig en smaakvol aangelegd. In een gedeelte van het prachtige kookhuis bevindt zich de stoommachine, waardoor het sap uitgeperst en naar de tweede verdieping opgepompt wordt. Hier staan in eene ruime zaal twee rijen ketels, waar de likker (het uitgeperste sap) gekookt en tot suiker gemaakt wordt. Deze wordt in de benedenste ruimte bewaard. Een kanaal, zich uitstrekkende langs de suikervelden, geleidt tevens van het kookhuis naar de ongeveer tien minuten van daar verwijderde landingsplaats, waar een klein zomerhuisje aan de Nickeri-kreek gebouwd is. Bij dit huisje leggen de schepen aan. De suikervaten worden nu door een windas uit het binnenkanaal in 't huisje en van daar in 't schip geheschen. Achter den molen zijn de gebouwen voor het stoken van den rum, zoowel als de uit tras opgebouwde ovens, waarin het uitgeperste riet tot stoking der ketels geworpen wordt; door een ander kanaal is het zeer elegante, in eenen tuin geplaatste woonhuis van de fabriekgebouwen gescheiden. Andere kanalen scheiden dit weder van het dorp der negers, hetwelk uit drie straten bestaat, die met kokosnoot- en Pomme-de-Cythère-boomen beplant zijn. De woningen der negers zijn van pina-palm-hout, met planken beschoten en hecht gebouwd: bij elke hut bevindt zich ook een tuintje. Onmiddellijk aan deze grenst de suiker-plantagie Waterloo, waarvan de eigenaar een dier zonderlinge menschen was, die bij eenen onmetelijken rijkdom, altijd nog meer trachten te verkrijgen. Hoog bejaard en eigenaar zijnde van drie schoone plantagiën met meer dan 700 slaven, leefde deze man eenzaam, zonder vrouw of kinderen. Eene mulattin, die hij bij | |
[pagina 153]
| |
eene zijner slavinnen verwekt had, was zelve insgelijks slavin en nam zijn huishouden waar. Ik bezocht hem dikwijls; in vervolg van tijd was hij zeer met mij ingenomen; hij wilde mij zelfs van de dienst vrij koopen en op zijne plantagie als blankofficier met eene bezoldiging van 500 gulden 's jaars aanstellen; doch ik had geene neiging in het plantagie-leven en was met mijnen stand tevredenGa naar voetnoot1). Niettegenstaande de moskieten op Nickeri als eene groote plaag te beschouwen zijn, zoo is nogtans het gebrek aan drinkbaar water in het drooge jaargetijde een nog erger kwaad. Een groote ijzeren vergaarbak, waarin het regenwater zich verzamelt, voorziet slechts korten tijd in de behoeften van het detachement. Wanneer het echter gedurende eenigen tijd niet regende en de regenbak leeg was, moest men in vaten rivierwater uit de Boven-Nickeri, en zulks dikwijls twaalf uren ver gaan halen. Indien de pont, die met ongeveer dertig vaten bevracht is, langer dan gewoonlijk uit blijft, is de nood zeer groot, en ik heb zelf bij zoodanige gelegenheid op eene andere plantagie voor eene kalebas vol moeraswater een zakdoek gegeven, dien ik daags te voren voor ƒ1,25 gekocht had. Elken morgen werd het water door den | |
[pagina 154]
| |
korporaal der wacht aan den kok en aan de soldaten uitgedeeld. Deze uitdeeling had plaats te midden van een gedrang van koeijen, schapen, varkens en pluimgedierte, die elkander de op den grond vallende droppels betwistten. Doch de eenden vlogen op de vaten en staken hare lange halzen in de spongaten om haren dorst te lesschen. Het had sedert acht maanden niet geregend, zoodat alle planten door de droogte kwijnden. Hoe verkwikkelijk alsdan een plotselinge regen is en hoe weinig men de moeite telt om het kostbare water in allerlei vaatwerk op te vangen, laat zich beter gevoelen dan beschrijven. Gewoonlijk is er op de zeeposten overvloed van wild en visch; dit was ook hier het geval. Op eene groote bank, die zich bij den post ver in zee uitstrekt, gebruikt men tot het vangen van zeevisch een nagenoeg 100 voet lang en 6 voet hoog of breed net. Wanneer de vloed opkomt, loopen twee mannen met het eene einde tot aan den hals in 't water, terwijl twee andere met het tegenovergestelde einde langzaam op het strand voortgaan. Plotseling zwenken de buitenste naar het land en de visschen worden in eenen grooten, in 't midden van het net aanwezigen zak gevangen. Wanneer men nu het net aan land trok, zag men een gewemel van de zonderlingste gedaanten. Roggen met verbazend groote, stekelige staarten, haaijen en zaagvisschen en den zonderlingen hamerhaai (Carcharias) zag men met allerlei soorten van welsen (Silurus) die zoowel in zoet als zout water hier in overgroote menigte voorkomen. Heeft men eenige uren op deze wijze gevischt, dan wordt de vangst gedeeld en ieder maakt zijn aandeel klaar, zoo als hij zelf verkiest. Bij het visschen in de grachten der katoenvelden gaat men anders te werk. Hier vangt men met 6 voet breede en even zoo lange netten, die de negers uit katoen breijen, | |
[pagina 155]
| |
eene menigte Kwikwi, die in deugd en grootte die der overige koloniën overtreffenGa naar voetnoot1). De soep van dezen visch behoort tot de lekkernijen van Guyana. Wij bragten altijd, wanneer wij uit visschen geweest waren, eene zoo rijke vangst t' huis, dat wij die ter naauwernood konden voortslepen. Dikwijls ving men in de grachten ook jonge kaaimans, die op hunne wijze insgelijks vischten en ons door het geweldig slaan met hunnen staart somtijds grooten schrik aanjoegen. Men vindt den kaaiman (Alligator sclerops) overal zeer menigvuldig en wel altijd in het water, waarboven hij den kop halverwege uitsteekt. Ik heb er nooit een' gezien, die langer dan 6 voet was; reeds de zoodanige zijn zeldzaam. Wijfjes van 4 voet, die echter op verre na nog niet volwassen zijn, leggen hare eijeren op den oever der rivieren en kreken in aangespoeld rijs, alsmede op vochtige plaatsen. Deze eijeren zijn iets grooter dan hoendereijeren, aan beide einden gelijkelijk afgerond, vuil wit en met eene poreuse korst overtrokken. De Indianen eten zeer gaarne het vleesch en de eijeren, ook de Franschen zijn groote liefhebbers van het eerstgenoemde. | |
[pagina 156]
| |
Eens bragt men mij eene buidelrat van het vrouwelijk geslacht (Didelphis tricolor). Zij was zoo groot als een eekhorentje, had eenen spitsen kop, groote naakte ooren, groote, zwarte, eveneens als bij de ratten vooruitstaande oogen en eenen langen, naakten rolstaart. De kleur was bruinachtig; boven elk oog bevond zich eene zwarte vlek, de borst en de buik evenwel waren okergeel. Ik sloot haar in eene kooi op, waarin men ze kon waarnemen, zonder door haar gezien te worden. Tot voedsel gaf ik haar water en gekookte visch. Den anderen dag vond ik een jong, zoo groot als eene muis, dat even goed vrat als zijne moeder. Langzamerhand kwamen er nog drie voor den dag, die alle daags te voren in den digtgesloten buidel der moeder waren verborgen geweest. Het was allervermakelijkst, de kluchtige bewegingen dezer diertjes te zien, wanneer zij om de oude heenliepen; doch bij het minste geruisch namen zij de wijk in den buidel. Ten gevolge van het rijkelijke voedsel werden de jongen spoedig groot, zoodat de moeder hen alle vier niet meer kon herbergen, en eerst een, vervolgens twee en ten laatste drie die beschutting moesten missen: zij, die er buiten bleven sloegen hunne staartjes om de oude heen. Het water slobberden zij even als de honden, ook aten zij eveneens als deze; doch gebruikten veelvuldig hunne voorpooten op de wijze der apen. Zij werden nooit tam, maar bliezen en floten, wanneer men de kooi naderde. Zij hebben een buitengemeen taai leven. Van tijd tot tijd ontsnapten zij mij alle. Even rijkelijk als de vischvangst, doch moeijelijker dan deze, is de jagt op watervogels. In de beide eerste maanden van het drooge jaargetijde, wanneer de groote moerassige savannen, die achter de katoen-plantagiën liggen, uitdroogen, vergadert daar eene ongeloofelijke menigte watervogels, die er alle overvloedig voedsel vin- | |
[pagina 157]
| |
den en op dien tijd het vetste zijn. Daar deze savannen meer dan drie uren van den post verwijderd liggen, en er geen drinkbaar water te vinden is, was er bij het detachement slechts één soldaat, die zich niet door de moeijelijkheden dezer jagt liet afschrikken, en door den verkoop zijner buit veel geld verdiende. Ik was nieuwsgierig om ook deze jagt te leeren kennen en vergezelde hem op zekeren dag. Wij verlieten den post des avonds en overnachtten op de plantagie Providence. Met zonsopgang waren wij op den dijk, waardoor de landerijen dezer plantagie van de savannen gescheiden zijn. Van de laatstgenoemde laat zich geen bekoorlijk tafereel ontwerpen. Naar alle zijden strekt zich eene groote, urenlange vlakte uit. Hier en daar is zij met vaal gras, riet en laag struikgewas bedekt, boven hetwelk eenige enkele, geheel drooge en half verkoolde boomstammen uitsteken, treurige overblijfsels van eenen verschrikkelijken boschbrand, die [daa]r een aantal jaren van het Opper- tot het Neder-district woedde. Op sommige plaatsen wasemen waterplassen den walgelijksten reuk uit van half vergane kreeften en visschen, waarvan het overschot alom verspreid ligt, terwijl men op andere gedeelten tot aan de knieën in eenen breiachtigen modder waadt. Tevens heeft men veel te lijden van de gloeijende hitte, en in de schaduw van het steken der moskieten. Hoe arm deze moerassen aan plantengroei ook zijn, des te meer levendigheid heerscht er van wege de dieren. Tallooze scharen groote, witte rijgers (Ardea alba), hier Sabaccu genoemd, roode ibissen, snippen en eenden houden er hun verblijf, terwijl op den grond de voetstappen van den krabodago (Procion cancrivorus), het hert (Cervus rufus), den jaguar en de buidelratten ten bewijs verstrekken, dat ook viervoetige dieren hier hun voedsel zoeken. Wij vervolgden in de grootste stilte wel een half uur onzen weg over waterplassen en over omgevallen boomen, | |
[pagina 158]
| |
toen wij op eens, den hoek van een klein boschje omslaande, de geheele vlakte, zoo ver het oog reikte, met rijgers als met sneeuw bedekt zagen. Het geraas der stemmen van zoo vele duizenden is oorverdoovend, en met een naar den donder gelijkend geruisch verhieven zij zich bij onze aannadering in de lucht. Daar zij mager zijn, worden zij weinig geschoten, doch hunne vederen zijn zeer dienstig voor bedden. Uit eenen hoop roode ibissen werden er 17 in een schot gedood. Met verwondering zag ik hoe mijn kameraad een aantal snippen, die verstrooid rondliepen, bijeen lokte. Ofschoon zij hem zeer wel zagen, vereenigden zij zich op een zacht, eigenaardig fluiten bij hoopen en konden dus gemakkelijk geschoten worden. In een enkel schot vielen er ruim 40 stuks; zij hadden de grootte eener duif en waren uiterst vet en zeer smakelijk. Deze soort wordt hier PluvierenGa naar voetnoot1) genoemd. Verder landwaarts in stieten wij op groote vlugten van | |
[pagina 159]
| |
wilde eenden, van welke mijn jagtgenoot insgelijks eenige dozijnen schoot. Men vindt van deze hier vier soorten, waarvan eene der grootste, de muskus-eend, somtijds 12 pond weegtGa naar voetnoot1). De andere zijn veel kleiner dan de gewone tamme eend, doch hooger op de pooten. Zij vliegen altijd in groote vlugten, onder een aanhoudend gefluit, terwijl de muskus-eend slechts in kleine troepen of bij paren wordt aangetroffen. Allen nestelen in moerassen op den grond. Nadat nog eenige, veel met ooijevaars overeenkomende vogels, van eene manshoogte, met eenen langen dikken bek (Negerkoppen genaamd) geschoten waren, namen wij tegen den middag de terugreis aan. Wij konden met ons beiden deze menigte wild onmogelijk verder dragen dan tot op den dijk. Daarom ging mijn kameraad op de plantagie Providence eenen neger halen, die het ons naar den post hielp dragen. Nadat ik mijn aandeel ontvangen had, verkocht mijn kameraad het overige aan de manschappen van het detachement en aan de burgers. Ik heb nog eenige malen alleen deze savanne bezocht, doch bezat te weinig bekwaamheid en geduld om veel op te doen en kon hetgeen ik geschoten had, zeer gemakkelijk zonder de hulp van een neger naar huis dragen. | |
[pagina 160]
| |
Wij waren met ons zessen korporaals op den post, van welke zich altijd bij beurten een aan boord van den kolonialen schoener bevond, en om de 8 dagen door eenen anderen afgelost werd. De beurt kwam nu ook aan mij, hoewel ik er geenszins naar verlangde; want het is alles behalve aangenaam in de kleine ruimte van den schoener met negers en Indianen te moeten logeren, de uitwasemingen dezer lieden en den reuk van teer en scheepsproviant altijd in den neus te hebben. Behalve den kapitein en den stuurman, waren er 6 soldaten, 6 negers en 8 Indianen aan boord. Door het altijddurend slingeren van het vaartuig, ofschoon dit voor anker lag, was ik aanhoudend zeeziek. Bezigheid hadden wij natuurlijk niet. De soldaten sliepen of speelden den geheelen dag, dit deden ook de negers, en de Indianen lagen in hunne hangmatten, waar zij elkander wederkeerig met twee mosselschelpen het in hun gezigt en op hun lijf ontkiemende haar uittrokken. Over dag beschutte een boven het vaartuig uitgespannen zeil ons voor de stralen der zon, en in de koelte van schoone avonden vermaakten wij ons met elkander het een of ander te verhalen. De Indianen waren allen jonge kerels, die ons veel te doen gaven. Op zekeren dag had ik gelegenheid hunne bekwaamheid in het zwemmen te bewonderen. De kapitein was met hen op den post geweest, van waar zij beschonken terug kwamen. Twee van hen kregen twist met elkander en de een verlangde van den kapitein naar den post teruggebragt te worden, omdat hij niet langer bij zijnen kameraad wilde blijven. Men lachte natuurlijk over dit verzoek. Hij echter pakte zijne hangmat, pijp, boog en pijlen bijeen, daalde er meê langs het ankertouw in zee af en zwom plotseling naar den wal toe. Het was juist ebgetij en de kapitein vreesde daarom, dat de stroom den zotten kerel ver naar zee zou drijven, of dat hij eene prooi | |
[pagina 161]
| |
der haaijen mogt worden, en liet hem door den stuurman en twee matrozen naroeijen, ten einde hem op te vangen. De zwemmer echter bespeurde naauwelijks hun oogmerk, of duikte telkens onder water en ontsnapte wanneer zij op het punt waren hem te grijpen. Eensklaps verdween hij op nieuw en kwam niet weder te voorschijn, zoodat wij niet anders meenden, of hij was verongelukt, doch kort daarop zagen wij hem overdekt met modder, evenwel beladen met al zijne medegenomen goederen, aan wal stappen. Hij liep nu uit al zijne magt naar het wachthuisje, van waar hij over de Nickeri zwom, die hier zoo breed is als de Rijn. Den volgenden dag kwam hij, na zijnen roes uitgeslapen te hebben, terug. Ik deed onderscheiden keeren met den kapitein uitstapjes naar den Corantyn en de daarin liggende eilanden; onze Indianen gingen bij zoodanige gelegenheden op de jagt en bragten altijd een of ander wild mede. Driemaal was ik aan boord van dezen schoener, Beschermer geheeten, gedetacheerd en wij verheugden ons hartelijk, toen eene kleine oorlogsbrik dien afloste en nu aldaar geene wacht meer behoefde betrokken te worden. Daar de vele wachten op den post en den voor de monding der kreek liggenden schoener aan de slaven van het district het ontvlugten te water, zoo al niet geheel onmogelijk dan toch zeer moeijelijk maakten, zoo beproefden eenigen te voet naar den Corantyn te ontkomen. In het begin van November ontvingen wij het berigt, dat twee negers van de plantagie Waterloo langs dezen weg ontvlugt waren. Men loste oogenblikkelijk twee kanonschoten als sein voor den schoener, van waar terstond eene sloep naar den post gezonden werd. Onmiddellijk kregen drie patrouilles last, de vlugtelingen te vervolgen. Zes man moesten zich dadelijk naar de Nannay-kreek begeven, die zich op de nederlandsche zijde bevindt, en boven het | |
[pagina 162]
| |
eerste eiland in den Corantyn uitloopt. Deze bleven daar geposteerd. Drie andere moesten met de groote boot van den post aanhoudend langs de kust kruisen, en vier man zouden onder bevel van eenen korporaal door de moerassen den Corantyn zien te bereiken, waar zij zich met het detachement aan de Nannay-kreek moesten vereenigen. Nog nimmer eene boschpatrouille mede gemaakt hebbende, verzocht ik den kommandant mij het bevel over de laatstgenoemde toe te vertrouwen. Wij voeren nu tegen 5 uur des avonds naar de plantagie Margarethenburg, van waar wij den volgenden morgen onzen togt door de moerassen zouden ondernemen. Wij ontvingen levensmiddelen voor vier dagen en waren met geweer en sabel gewapend. Tot slaapplaats wees men ons een vertrek aan, waarheen wij ons zonder licht begaven, ten einde de moskieten niet aan te lokken. Hier was de vloer een voet hoog met ongeschilde koffijboonen bedekt. Wij tastten in het duister rond en maakten onze legerstede gereed. De soldaten begroeven zich onder de koffij, om door de moskieten niet geplaagd te worden. Ik vond toevallig in eenen hoek een hoop linnengoed, waarvan ik een gedeelte over de koffijboonen uitspreidde en mij met het andere toedekte. Met het aanbreken van den dag maakten wij ons reisvaardig. Thans eerst bespeurde ik tot mijne ontsteltenis, dat ik tot mijn leger de pas gewasschen hemden van den planter gebezigd had, die men den volgenden dag wilde strijken, en die door mijne met traan gesmeerde schoenen voorzeker niet helderder geworden waren. De bastiaan der plantagie geleidde ons naar den uitersten dijk, van waar zich een onoverzienlijk, met riet en biezen bewassen moeras uitstrekte, dat wij nu in eene zuidwestelijke rigting moesten doorwaden. Wij marscheerden ook meestentijds tot aan de knieën in den modder door het riet, | |
[pagina 163]
| |
dat zoo digt bijeen stond als koren op het veld, en soms wel 12 voet hoog was. Millioenen van mieren kropen er op rond en vielen op ons neêr; deze veroorzaakten een jeuken, dat bijna niet om uit te staan was. Bij beurten moest een van ons de voorste zijn, met de sabel het riet afhouwen, of, indien dit al te digt opeen stond, op den grond drukken om voor de overigen eenen weg te banen. Men kan ligtelijk nagaan hoe moeijelijk en vermoeijend dusdanige togt is en hoe langzaam men vooruit komt. Tegen den middag bereikten wij eene zandplaat die, wel 4 voet hooger liggende dan het moeras, met hooge boomen bedekt was, en waar wij eenige rijpe Papayas (vruchten van den meloenboom) vonden. Ik klom op een' der uiterste boomen, ten einde den omtrek op te nemen, en ontdekte, dat het bosch, waar wij ten minste eenen droogen weg hoopten te vinden, nog wel vier uren verwijderd was. Tot dusver waren wij altijd zuidwestwaarts voortgegaan, in welke rigting de Nannay-kreek moest liggen; doch thans weigerden mijne soldaten eenparig, mij verder in die rigting te volgen, omdat naar het westen het bosch veel spoediger te bereiken was. Wij verlieten derhalve de zandplaat weder en vervolgden onzen marsch in het moeras. Op sommige plaatsen was dit met boomen begroeid, die geheel en al met stekels bezet zijn. Zij behooren tot de vlinderbloemige (Papiloniaceën) en worden op vele koffij-plantagiën in rijen geplant, om in hunne schaduw den groei der koffijboomen te bevorderen, daar deze geen zon kunnen verdragen. In die zelfde streek komen kleine, ongeveer 8 voet hooge palmen voor; deze zijn insgelijks met 4 duim lange, zeer scherpe stekels voorzien. Zij stonden dikwijls zoo digt opeen, dat men eenen weg door hen heen moest hakken, en dan nog aan alle zijden gestoken werd. Onze broeken en hemden, waarvan wij echter juist | |
[pagina 164]
| |
niet de beste aangetrokken hadden, werden aan flarden gescheurd. - Behalve eene groote aboma-slang, die haren kop uit het water stak, en eenige roofvogels, die op oude, half verbrande, door termieten uitgevreten boomen zaten, zagen wij geen wild. Des avonds ten zes uur hadden wij het bosch nog niet bereikt en waren wij dus verpligt in het moeras ons nachtverblijf te houden. Wij hieuwen daarom bij eenen ouden, verdroogden boom met onze sabels eenen grooten hoop riet af om eene drooge legerstede te hebben en lieten den boom, die reeds bij den eersten houw met de sabel kantelde, er op vallen. Weldra brandde een vrolijk vuur, waaraan wij spek en bananen roostten, terwijl het moeras ons drinkbaar water in overvloed leverde. Vermoeid door den marsch van dien dag, legden wij ons bij het vuur neder en, na onze geweren om het lijf vastgegespt te hebben, sliepen wij weldra even gerust als in onze hangmatten, ondanks alle mieren en termieten van den boom, die bij ons eene wijkplaats zochten. Met het aanbreken van den dag verlieten wij ons bivouac en trokken verder. Langzamerhand werd het moeras drooger en het riet werd door struiken en gras vervangen Wij vulden voor de laatste maal onze veldflesschen uit het moeras, dronken ten overvloede zoo veel wij slechts konden, en marscheerden door de struiken, waar men nog steeds met de sabel eenen weg moest banen, naar het voor ons liggende bosch. Wij hoorden thans duidelijk de branding der zee. Plotseling hieuw de voorste in een nest van blaauwe Capassi-marabonzenGa naar voetnoot1), eene soort van | |
[pagina 165]
| |
groote horzels, wier nesten somtijds twee voet lang zijn en aan de buitenzijde als met ringen omgeven schijnen, die eenigzins gelijken naar die van den armadil (Capassi), van waar deze insekten hunnen naam gekregen hebben. Hij bespeurde het gevaar, wierp zich op den grond en verborg zoo goed mogelijk zijn gezigt. Ik bevond mij onmiddellijk achter hem en ontving van de vertoornde insekten vijf of zes steken in gezigt en schouder, zoodat ik van pijn meende razend te worden. De gewonde deelen zwollen vreeselijk op, doch gelukkig ontstond er geene koorts; door deze met jenever te wrijven, verminderden de pijn en de zwelling. Wij bevonden ons thans eindelijk in het bosch, dat zich bij eene breedte van ongeveer een kwartier uurs langs den oever van den Corantyn uitstrekt. Tallooze gaten van krabben waren in den bodem aanwezig; deze bestond uit eenen kleiachtigen modder, waarin men somtijds tot aan de knieën wegzakte. Dikwijls bleven onze schoenen er in steken, en het kostte veel moeite ze er weder uit te halen. Wij bereikten het strand en nu bleek het dan ook dat wij, zoo als ik voorspeld had, door onze rigting te zeer naar het westen te nemen, veel te ver van de plaats onzer bestemming aangeland waren. Wij zagen de schoorsteenen van Mary's-hope aan den overkant der rivier en ver, | |
[pagina 166]
| |
zeer ver het Papegaaijen-eiland, dat zich nagenoeg op de hoogte bevindt, waar de Nannay-kreek in den Corantyn valt. Op eene zandbank klouterden wij over duizenden afgeschilde boomen, die ons den weg versperden, en namen onze rigting naar het zuiden. Er heerschte eene gloeijende hitte; daardoor ontstond spoedig dorst, dien wij niet konden lesschen, omdat ons water reeds verbruikt was. Alle bladen aan de boomen waren ten gevolge der langdurige droogte als met eene korst van zout overtrokken, en het water der rivier was zoo zout als dat der Doode zee. Den ons nog overgebleven jenever deelde ik lepelsgewijs uit om den mond te kunnen bevochtigen. Des avonds ten 5 uur kwamen wij aan het einde der zandbank en moesten thans onzen togt weder in den modder vervolgen. Doch de opkomende vloed dreef ons weldra weder in het bosch terug, waar wij genoodzaakt waren nachtverblijf te houden. Moedeloos en bijna buiten staat een woord te spreken, zochten wij in het bosch naar een weinig water, totdat de duisternis aan dit zoeken een einde maakte. Met een lepel schepte ik uit alle gaten, doch het daarin aanwezige water was niet te gebruiken, en het weinige, dat wij in eenen hollen boom gevonden hadden, verwekte oogenblikkelijk hevig braken en diarrhee. Om ons voor de moskieten te beschutten, maakten wij vier vuren aan, in welker midden wij onze slaapplaats gereed maakten. Niemand dacht aan eten. Ik herinnerde mij vroeger gelezen te hebben, dat men in Holland aan den kant der zee putten kan graven, die goed, drinkbaar water geven, indien zij dieper dan de laagste eb en hooger dan de hoogste vloed aangelegd zijn. Ofschoon ik nu zeer wel begreep, dat, indien men zulks hier wilde aanwenden, men 15-18 voet diep zou moeten graven, wilde ik nogtans, niettegenstaande wij | |
[pagina 167]
| |
van geene werktuigen voorzien waren, het onmogelijk schijnende beproeven. Op de hulp der soldaten durfde ik bij dit werk niet rekenen, daar zij het belagchelijk vonden, vergeefsche moeite te doen. Ik sneed nu met mijn mes in eenen kring van ongeveer 3 voet diameter alle wortels uit den grond, wroette de aarde er uit, dat juist niet zeer moeijelijk viel, en stootte op eene laag kleiachtigen, harden modder, die ten naastenbij 3 voet dik was en spoedig uit den weg geruimd kon worden. Thans vond ik zand, en op eene diepte van 5 voet borrelde water op, dat zoet en drinkbaar was. Toen de soldaten het gevolg mijner pogingen zagen, wilden zij mij gaarne helpen. Het zand werd in onze politiemutsen er uitgewerkt, waarbij zij die boven waren op den buik moesten gaan liggen, om het van mij aan te nemen. Daarna klom ik uit de opening, liet het water zich vergaderen en van vuiligheden bezinken. Onderwijl waschte ik mij in de rivier, en verkwikte daarna mij zelven en de overigen met het water onzer bron. Dit was wel is waar niet zoo goed als het regenwater, doch zeer helder en drinkbaar. Wij haalden den nog overigen voorraad van bananen en spek voor den dag en hielden eenen heerlijken maaltijd. De helder brandende vuren en een gunstige zeewind verdreven de moskieten, en wij sliepen gerust, ons over den weg, dien wij den volgenden dag moesten afleggen, niet bekommerende, toen omstreeks middernacht een troep brulapen op de boomen boven ons een helsch geschreeuw aanhieven, en wij verschrikt uit onzen slaap opsprongen. Wij bliezen het vuur, dat bijna geheel uitgebluscht was, wederom aan, en het schijnsel daarvan dreef deze rustverstoorders spoedig op de vlugt. Den volgenden morgen, na in plaats van met koffij ons met water ververscht en onze veldflesschen insgelijks er mede | |
[pagina 168]
| |
gevuld te hebben, verlieten wij met een zwaar hoofd onze legerplaats en marscheerden door dik en dun verder. Eene zandplaat, die zich ter breedte van eenige schreden langs den oever uitstrekte, verligtte aanvankelijk onzen marsch, ofschoon wij gestadig tusschen lianen en stekelige palmen door moesten heen worstelen. Hier vond ik eene schildpad, welke ik met mijn sabel opende, om ten minste zijn vleesch in den broodzak te kunnen meênemen, daar zij te zwaar was om ze te dragen. Het bosch werd al digter en digter, en de vloed liet ons niet toe langer langs den oever te marscheren. Om eenen stap in deze wildernis voorwaarts te kunnen doen, moesten wij ons vooraf vijf minuten lang met de sabel eenen doortogt banen. Aan drie zijden waren wij door lianen omringd, waarvan sommige de dikte van bindtouw, andere zelfs die van een kabeltouw hadden; alle struiken en boomen waren er mede omgeven en aan de vierde zijde bruisten de golven van den vloed door de wortelen der struiken, zoodat wij van tijd tot tijd geheel en al met het vuile water bespat werden. Wij legden, hoe ongeloofelijk het ook schijnt, eenen weg van eenige honderden schreden op de takken der boomen af, zonder den grond aan te raken, ja somtijds bevonden wij ons 15 voet boven dezen en het kostte niet weinig moeite het geweer na te slepen. Het was onmogelijk op den duur aldus even als de apen te reizen, weswege wij besloten de eb af te wachten en dan of terug te keeren of verder te gaan, indien het strand uit een niet al te weeken modder bestond. Wij bleven dus op de takken zitten en kregen gelukkig weldra eene boot in 't oog, die den Corantyn opwaarts voer. Een hemd, dat vroeger wit was geweest, werd aan een stok gebonden en daarmede geseind; ook waren wij zoo gelukkig uit onze, met modder bedekte geweren twee schoten te doen, waarop de manschap der boot, uit vier Indianen bestaande, | |
[pagina 169]
| |
wier bestemming de Nannay-kreek was, ons bespeurde en opnam. Naauwelijks zaten wij in de boot, of een geweldige plasregen, de eerste na vele maanden, spoelde ons allen modder van het lijf. De beide ontvlugte negers hadden ten naastenbij denzelfden weg naar den Corantyn ingeslagen als wij en, na den oever er van bereikt te hebben, eene onzer kruisende booten aangeroepen, in het denkbeeld dat het eene engelsche van de tegenover liggende plantagie was. Zij werden dan ook metzeer veel bereidvaardigheid opgenomen; doch spoedig waren zij in de gelegenheid om hunne dwaling in te zien, daar men hen, in plaats van aan hun verzoek te voldoen, om hen naar den overkant te brengen, naar den post Nickeri stuurde. In de Nannay-kreek troffen wij nu het op ons wachtende detachement aan. Een schotel vol warme bananen en het vleesch der schildpad werd gemeenschappelijk genuttigd, en des avonds voeren wij in drie uren naar den post terug, terwijl ons die zelfde afstand eenen hoogst moeijelijken marsch van drie dagen gekost had. Weinig dagen na mijne terugkomst van deze vermoeijende expeditie voer ik met de waterpont naar de Boven-Nickeri, om zoet rivierwater voor het detachement te halen. Dit geschiedde in het drooge jaargetijde om de acht of tien dagen. De daartoe gebezigde pont was een open vaartuig, met ongeveer 30 vaten geladen, die boven de monding der Maratacca gevuld werden, wanneer de tijd der eb bijna voorbij en dus het water het zuiverst was. Op den avond van den derden dag waren wij op onze terugreis en digt bij de plantagie Krabbehoek, toen de negers mij opmerkzaam maakten op eene groote slang, die op den oever in het slijk lag. Aanvankelijk zag ik niets als eenen met modder en aangespoelde bladen bedekten, vormloozen klomp, en eerst nadat de stuurman er met de riem op instootte, kon men de gevlekte huid van het dier | |
[pagina 170]
| |
onderscheiden. Door een stoot als die welke met de riem was toegebragt, zouden zeker bij een mensch alle ribben gebroken zijn geworden; doch het ondier scheen dien niet eens gevoeld te hebben. Ik was derhalve van oordeel, dat het dood en door den vloed aangespoeld was en wilde het in de boot trekken; doch de negers verzekerden mij, dat het dier noch dood noch ziek was, en dat een schot er op gelost, mij weldra van het tegendeel zou overtuigen. Daarom schoot ik met ligten hagel blindelings in den klomp, waarna zich de kop uit het midden van het ineengerolde ligchaam verhief en zich op de andere zijde legde. Thans voeren wij zoo digt mogelijk aan den oever, en ik schoot andermaal op eenen afstand van naauwelijks drie passen. Met eene snelheid, die men bij zulk een traag dier niet zou verwacht hebben, schoot de slang thans wel 12 voet in de hoogte, om met geopenden muil op mij neêr te storten. Op dezen aanval was ik zoo weinig verdacht geweest, dat ik hals over kop in 't vaartuig viel, terwijl de stuurman, een boomsterke neger, het woedende dier met den roeispaan aanviel; dit kronkelde zich eindelijk in zijne blinde woede er om heen en beet in het ijzerharde hout. Ondertusschen was ik van den schrik bekomen en had mijn geweer voor de derdemaal geladen. Ik zette den loop er van op den kop der slang, die nu door het schot terstond gedood werd. Met vereenigde krachten trokken wij haar alsnu in 't vaartuig, waarna ik op dringend verzoek der negers haren kop en staart afhieuw. Den volgenden morgen sleepten wij haar aan wal en naar de kazerne, waartoe zes man vereischt werd; want zonder kop en staart was zij nog 26 voet lang en had eene middelmatige mansdikte. Ik was van gevoelen, dat hare traagheid een gevolg was van bovenmatig vreten, en werd hierin versterkt door de onevenredige dikte van haar ligchaam. Hoe verbaasd waren wij derhalve, toen men de maag leêg, doch in eenen darm 78 blazen vond, waar- | |
[pagina 171]
| |
van elke eene anderhalf voet lange slang bevatte, en die alle even als een rozekrans aan elkander geregen waren. Overigens was zij zeer mager; want het uitgebraden vet bedroeg ter naauwernood twee pinten. Om haar van de huid te kunnen ontdoen, trokken wij haar met veel moeite aan eenen balk der kazerne op, die zich ongeveer 20 voet boven den grond bevond. Vervolgens klom er een ‘à la Stedman’ tegen de slang op, om het vel los te maken. Van het vleesch nam ik eenige stukken, die als beefsteak en als ragout gereed gemaakt werden; doch er deden zich weinige liefhebbers voor op, ofschoon het vleesch blank en smakelijk was. Het overschot wierpen wij op de zandbank, waar met opkomenden vloed de haaijen er zich aan vergastten. Het vel had ik van buiten tegen de kazerne gespijkerd; doch het kromp zoo ineen, dat het nergens meer voor te gebruiken was. De dienst op den post was vrij zwaar en vermoeijender dan die te Paramaribo. Inzonderheid leden wij korporaals er door; want wij hadden slechts twee, hoogstens drie nachten vrij, en op de wacht konden wij, voornamelijk wanneer er minder wind was en de moskieten dus vrij spel hadden, geen oog digt doen. De wachtkamer was zoo zwart als een schoorsteen; want alleen door rook kon men het helsche ongedierte verdrijven. Op wandelingen was men gestadig in wolken van deze lastige insekten gehuld, en stil staan was in 't geheel niet mogelijk. Op den post bevond zich eene kleine kerk, waarbij een protestantsch zendeling was aangesteld, om aan de negers Gods Woord te verkondigen. Ook wij soldaten moesten somtijds de kerk bezoeken, en elken zondag moest de korporaal der wacht de order van den landdrost bezorgen, waarbij deze bepaalde of er kerk voor de soldaten zou zijn of niet. Meestentijds behoefde er geen voor ons gehouden te worden; den goeden predikant viel telkens een steen van | |
[pagina 172]
| |
't hart, wanneer de korporaal deze tijding overbragt, en hij, die daarmede belast was, ontving dan altijd een goeden borrel tot belooning. Wanneer er kerk zou zijn, studeerde de goede man zich half dood, ten einde ons met leerzame verhalen te onderhouden. Daarom vervulden keizer Nero en andere verblinde heidenen altijd eene voorname rol in zijne predikatiën, en de ongemanierde gemeente zat somtijds overluid te lagchen. In de eerste maanden van het jaar 1839 werd de schoener, die als wachtschip hier gestationeerd was, door eene kleine oorlogsbrik vervangen, en hierdoor kwam er in het eentoonige leven der bewoners op Nickeri eenige afwisseling. De zeeofficieren bezochten dikwijls den post en de plantagiën, en men hoorde van bals en soirées. Reeds langen tijd had ik gewenscht de dorpen aan de Boven-Maratacca te bezoeken, en kreeg door de welwillendheid van mijnen kommandant, die bij het gouvernement zijn ontslag als landdrost aangevraagd en ook verkregen had, de vergunning er toe. Daar hij de reis naar de stad door het binnenland ondernam, maakte ik van die gelegenheid gebruik, om met hem tot aan den indiaanschen post aan de Maratacca te varen. In het laatst van Mei verlieten wij onder eenen hevigen stortregen den post, en kwamen met het aanbreken van den dag bij de Indianen aan. De kommandant vervolgde zijne reis en ik huurde eenige Indianen, om mij naar de hooger op liggende dorpen te brengen. François, de posthouder wilde zelf mij derwaarts vergezellen en tegen den middag voeren wij met eene kleine corjaal de Maratacca op. Door de hevige regens was de waterstand ongemeen hoog, terwijl een geringe vloed onze vaart weinig begunstigde. Wij hadden zes sterke Indianen aan boord, die onder aanhoudenden boert uit al hunne magt roeiden. Het was een | |
[pagina 173]
| |
sombere, regenachtige avond, en wij waren allen blijde, toen wij de werkplaats van eenige neger-timmerlieden, die hier planken zaagden, bereikt hadden. In de hut dezer lieden hingen wij onze hangmatten op, en sliepen eenige uren, tot dat de maan was opgekomen. Het had opgehouden met regenen en aan het hemelgewelf schitterden tallooze sterren. Er heerschte eene doodelijke stilte rondom ons, die alleen afgebroken werd door het gekwaak der boomkikvorschen. Om eenen grooten omweg, dien de Maratacca maakt, af te snijden, voeren de Indianen door eene hoogstens 4 voet breede opening, die ik zelfs op klaar lichten dag niet zou opgemerkt hebben, een klein kanaal binnen. Op vele plaatsen waren boomen er over heen gevallen, waarom wij verpligt waren dikwijls plat in de corjaal te gaan liggen, om ons hoofd niet te stooten. De maan vormde slechts eene smalle, sikkelvormige streep; aan alle zijden waren wij van het digtste bosch omgeven, waardoor het pikdonker was. Hier zag ik struiken van lichtende planten op den eenigzins hoogen oever. Deze hadden eene hoogte van 2 tot 2 ½ voet, kwamen in gedaante vrij wel overeen met Asclepias carrasaviva, en hadden lange, spitse bladen. Haar glans was op verre na zoo sterk niet als dat der vuurvliegen en verspreidde een blaauw phosphorachtig licht. Daar ik volstrekt geene kennis van de kruidkunde bezat, heb ik verzuimd een exemplaar dezer zoo merkwaardige plant mede te nemen. Met het aanbreken van den dag bevonden wij ons weder in de Maratacca. Het land werd langzamerhand hooger en het schoonste bosch van opgaande boomen strekte zich langs de oevers der kreek uit; met de verwonderlijkste krommingen komt deze uit het zuidwesten en stroomt in eene noordoostelijke rigting naar den Corantyn. | |
[pagina 174]
| |
Door den aanhoudenden regen werden wij ook heden doornat; over het algemeen is in dit opzigt de maand Mei de ergste van het jaar. Tegen den middag vonden wij eene kleine hut, die door eene familie der Arrauwaken bewoond was. Hier werd het middag-eten gekookt, en bovendien onthaalde men mij op Cumu, die men bij gebrek aan suiker met het meel der vrucht van den lokust-boom zoet gemaakt hadGa naar voetnoot1). Wij bragten vervolgens den halven nacht wederom in eenige ledig staande hutten door, en bereikten vóór het aanbreken van den dag de landingsplaats der savannen-dorpen. Van de plaats, waar wij een gedeelte van den nacht hadden doorgebragt, hadden wij vuur medegenomen, en weldra verhief zich een helder vuur, waarbij wij ons nedervleiden en den dag afwachtten. Onze Indianen gaven op hunne fluiten een concert, ten einde aan hunne vrienden kennis van hunne aankomst te geven. De Maratacca zal hier ongeveer 60 voet breed zijn. Hare oevers zijn heuvelachtig en met opgaande boomen begroeid, waarachter zich onoverzienlijke savannen, waarschijnlijk tot aan den Corantyn uitstrekten. In het drooge jaargetijde kan de kreek gemakkelijk doorwaad worden. Volgens het zeggen der Indianen zou zij met den Corantyn in gemeenschap staan; indien dit zoo is, houd ik mij overtuigd, dat de zamenvloeijing niet ver van dit punt | |
[pagina 175]
| |
plaats vindt. In elk geval zal de afstand der savannendorpen van den regter oever des Corantyns niet grooter zijn dan tien uren; dit is in zoo ver van groot belang, omdat vele plantagie-negers aan de Maratacca werken, en door deze kreek of door de langs haar zich uitstrekkende savannen eenen gemakkelijken en veiligen weg naar de engelsche kolonie nebben. Bij het aanbreken van den dag verschenen meerdere Indianen, die onzen dram vlijtig aanspraken en ons vervolgens naar hunne dorpen vergezelden. Langs den weg derwaarts bevonden zich groote cassave-velden, die zich tot aan de savannen uitstrekten. Nadat wij ongeveer tien minuten voortgegaan waren, hadden wij den zoom van het bosch bereikt, en wij zagen eene groote savanne voor ons, die op sommige plaatsen zacht opwaarts liep, en zich meerdere uren ver naar het westen scheen uit te breiden. Gelijk in de savannen der Casawinika en Saramacca de mauritius-palmen de overhand hebben, omdat de meer vlakke bodem beter de vochtigheid bewaart, waaraan deze zoo zeer behoefte gevoelen, eveneens zijn hier de awara palmen buitengewoon talrijk. Men vindt ze hier van eene hoogte, die zij elders nooit bereiken, zoowel langs den zoom der bosschen verspreid, als in kleine schilderachtige groepen bij elkander staande. Met duizenderlei bloemen waren de boomen in het hooge bosch, dat deze vlakten insluit, getooid. Ten gevolge der veelvuldige regens bezat niet alleen het groene loofdak eene heerlijke, frissche kleur, maar zelfs het gras en de bloemen, die den zandigen, anders onvruchtbaren bodem versierden, prijkten in vollen bloei, terwijl in het drooge jaargetijde, waarin alles verdort en verwelkt, zich aan het oog een onbehagelijk tafereel voordoet. Onder pisang-, papayas- en awara-boomen lagen de dorpen der | |
[pagina 176]
| |
Indianen verscholen. Twee er van waren door Warrow's en het derde meer verwijderde door Arrauwaken bewoond; te zamen hadden zij eene bevolking van ongeveer 200 zielen. Wij werden door het opperhoofd dezer dorpen, die als teeken zijner waardigheid eenen stok met eenen grooten, zilveren knop droeg, allerminzaamst ontvangen, en op cassave en ananassen (meer bezat hij niet) onthaald, waartegen ik het overschot van mijnen dram met hem deelde. De merkwaardigheden der plaats waren spoedig bezigtigd, en zij behelsde, wanneer men de fraaije ligging uitzondert, niets bijzonders, waardoor zij boven de dorpen van andere Indianen uitmuntte. Alle bewoners hielden zich onledig met het schaven of wrijven van cassave en ananas, alsmede met het bereiden van eenen drank Casiri genaamd; want binnen weinig dagen zou er een plegtige dans plaats hebben en de corjaal, benevens de troggen, waarin die lekkernij bereid werd, stonden reeds in de grootste hut. De zitbanken zijn van cederhout gesneden en zeer massief. De uiteinden er van stelden koppen van kaaimans en van kevers voor en waren blaauw en rood geverfd. Men bood mij eenen drank aan, die uit de rijpe vruchten der awara-palm bereid en zeer smakelijk wasGa naar voetnoot1). De rijpe | |
[pagina 177]
| |
vruchten eenige dagen in den grond begraven, waardoor het vleesch zacht en murf wordt, zoodat het in eenen grooten trog door stampen gemakkelijk van de steenen loslaat. Vervolgens perst men dit in eene Kuri kuri, zijnde eene mand vervaardigd uit den bast eener rietachtige plant, Warimbo geheeten; men belegt deze echter vooraf digt met Heliconiën-bladen en plaatst ze vervolgens gedurende eenige dagen in het koude water der kreek, hetwelk niet door de bladen dringen kan; hierdoor wordt de olieachtige zelfstandigheid, in het vezelachtige vleesch vervat, vloeibaarder gemaakt. Eene handvol van deze massa in eene kalebas vol water uitgeperst, geeft hieraan de kleur van menie, maakt het lijvig en aangenaam zuurachtig zoet. Met suiker vermengd, is het inderdaad een heerlijke drank, en ik voor mij geef er dan zelfs boven den Cumu de voorkeur aan. Het volkje scheen in overvloed te leven; want cassave-brood was er in menigte voorhanden en de landen bevonden zich in den besten staat. Jammer echter, dat deze welvaart slechts tijdelijk is en er maar al te dikwerf tijden komen, waarin awara, maripa en andere woudvruchten de hongerige maag moeten vullen, en wel enkel om de eenvoudige reden dat de lieden te lui zijn om te poten en te planten. Hoewel de Warrows boven anderen als luijaards bekend staan; zijn dusdanige tijden van gebrek en daaruit ontstaande hongersnood bij de Caraïben insgelijks niet zeldzaam. | |
[pagina 178]
| |
Ik heb hier eene zonderlinge wijze van groeten opgemerkt, die mij, ofschoon de beteekenis der woorden niet begrijpende, ten minste als zeer tijdverspillend voorkomt. De nieuw aangekomene wordt gewoonlijk op eten of eenen drank onthaald, en betuigt vervolgens op eenen hoogst klagenden toon zijnen dank het eerst aan het opperhoofd der hut, waarop deze niets antwoord dan ‘wan’. Daarna verrigt hij hetzelfde ten opzigte van elk mannelijk bewoner afzonderlijk, en krijgt insgelijks enkel ‘wan’ tot antwoord. Indien nu bij allen de pligtplegingen volbragt zijn, dankt men juist op dezelfde wijze den vreemdeling voor zijn bezoek, en deze beantwoordt elk met de boven vermelde formule. De Caraïben zijn op verre na niet zoo vol pligtplegingen, en betuigen hunnen dank alleen in 't algemeen en bij het ontvangen van spijs door het woord jö. Ten huize van mijnen gastheer zag ik een paar vrouwen, die waarschijnlijk wel honderd jaar oud waren. Zij sponnen katoen en zaten in hare hangmatten, die zij nooit verlieten. Zij waren nagenoeg blind, waarom het vuurtje, dat onder de hangmatten brandde, door kinderen moest onderhouden worden. Ondanks haren hoogen ouderdom was het nog zeer dikke haar pik zwart. Bijkans in elke hut trof men honden aan; deze begonnen bij onze komst altijd vreeselijk te blaffen, en ap en, papegaaijen en andere tam gemaakte dieren stemden met hen in. Het meest opmerkelijk zijn de hoenders, die, bijna eens zoo groot als de gewone, in menigte voorhanden en daarom goedkoop te verkrijgen waren. Op de plantagiën leeft deze soort niet lang, en de daarvan voortkomende jongen gelijken niet naar de ouden. Met eenen aap, en rijkelijk voorzien van hoenders en ananassen, nam ik de terugreis aan, en bevond mij op den achtsten dag wederom op mijnen post. | |
[pagina 179]
| |
Mijn kommandant had mij bij zijn vertrek beloofd te zullen zorgen, dat ik zoodra mogelijk wederom naar Paramaribo verplaatst werd, omdat hem bekend was, dat het mij op Nickeri geenszins beviel; want de omgang met mijne kameraden had voor mij weinig bekoorlijks, en het was hier onmogelijk om in de bosschen jagt te maken op insekten. Mijn vertrek echter werd vertraagd door een voorval, waarvan ik hier met weinig woorden melding maak, om aan te toonen, hoe listig sommige negers zijn, en hoe moeijelijk het is, hun het ontvlugten te beletten, wanneer zij daartoe eenmaal het voornemen opgevat hebben. Verscheiden maanden voordat ik den post verliet, ontving de landdrost van wege het gouvernement berigt, dat een berucht vlugteling zich in de bosschen tusschen het Neder-en Opper-distrikt ophouden moest. Deze was namelijk reeds vóór langen tijd in eene corjaal van zekere plantagie aan de Hoerhelena-kreek ontvlugt en had zich des nachts naar Paramaribo begeven. Dáár liet hij zijn vaartuig wegdrijven en voorzag in zijn onderhoud door het stelen van levensmiddelen op de akkers in den omtrek der stad. Doch hier gevaar loopende gevangen genomen te worden, besloot hij zich naar het Neder-distrikt te begeven, waar hij vroeger gewerkt had en dus bekend was. Met dit oogmerk ontvreemdde hij op de Saramacca, werwaarts hij zich te voet begaf, op nieuw eene corjaal, voer enkel des nachts deze rivier af en kwam op die wijze, zonder gezien te worden, voorbij de militaire posten en het wachtschip. Toen hij echter in de nabijheid van het Opper-distrikt over dag zijne corjaal in eene kleine kreek wilde verbergen, werd hij door de negers eener nabij gelegen plantagie, die met visschen bezig waren, ontdekt, gevangen genomen en naar den post Coroni gebragt. Hier wist hij zich in 't gezigt eener schildwacht van zijne boeijen | |
[pagina 180]
| |
te ontdoen, en het gelukte hem te ontkomen, zonder dat men hem dadelijk miste. Uit de keuken der soldaten had hij nog een oud hemd en een gezouten visch meêgenomen. De schildwacht, onder welker toezigt hij stond, werd ten gevolge zijner vlugt te Paramaribo tot vijf jaren vestingstraf veroordeeld. Langen tijd vruchteloos werden door ons patrouilles uitgezonden om hem te zoeken. Eindelijk ontdekte men hem achter de kostgronden der plantagie Nursery, waar hij zich van leeftogt voorzag. Hij had in het bosch eene kleine hut gebouwd, waar hij voornemens was te vertoeven, tot dat zich eene gunstige gelegenheid opdeed, om naar de engelsche kolonie te ontkomen. Met koorden en ketens gebonden werd hij naar den post gebragt, waar hij in de beste boeijen gesloten werd. Over dag moest hij onder toezigt eener schildwacht de plaats van gras zuiveren en des nachts sloot men hem in de politie-zaal. Men wachtte slechts op eene gelegenheid om hem naar Paramaribo te vervoeren. Ondertusschen werd de kerel ziek en zoo zwak, dat men hem de boeijen moest afnemen. Hij steunde en klaagde zoo erbarmelijk, dat men meende dat zijn einde nabij was, weswege men den wachthebbenden korporaal om Godswil smeekte, hem uit de politie-zaal, waar zonder vuur de moskieten den baas speelden, te halen en in de wachtkamer in het blok te sluiten, waaraan de goedhartige korporaal gehoorgaf. Schijnbaar half dood bragt men hem in de wachtkamer en sloot zijne voeten in het blok. Naauwelijks was het donker, of hij brak met een stuk oud ijzer, dat hij in zijne Kamis (gordel om het lijf) verborgen had, het scharnier van het blok open en liep stil weg. Men sloeg nu alarm, en de geheele post kwam op de been, om den vlugteling, wiens ziekte enkel geveinsd was, te achtervolgen, doch zonder eenigen gunstigen uitslag. | |
[pagina 181]
| |
Twee dagen later kwam degene, die mij moest aflossen, uit Paramaribo aan. Doch deze trad in de plaats van den korporaal, aan wien de neger ontsnapt was, en die nu naar Paramaribo gezonden werd om voor den krijgsraad te regt te staan. Derhalve moest ik tot mijne groote spijt nog langer blijven; daarbij kwam nog de liefelijke last om op de plantagiën de herhaalde ontvlugting van den gevaarlijken kerel bekend te maken, bij welke gelegenheid ik menig schamper woord over de waakzaamheid van 60 man moest hooren. Zes weken later werd de ontvlugte bijna op dezelfde plaats, waar hij de eerste maal gevangen werd genomen, wederom gearresteerd en onder groot gejuich naar den post gebragt. Dat men thans alle voorzorg gebruikte, om hem het ontvlugten te beletten, is na te gaan. Hij moest geboeid onder de gaanderij van het wachthuis zitten, waar de schildwacht hem gestadig in 't oog had te houden. Doch ook hier zou hij bijna wederom ontsnapt zijn; want hij maakte zich den oogenblik ten nutte, waarop de schildwacht om het tegenover liggende hospitaal de ronde deed, ten einde in de wachtkamer te sluipen, waar hij uit eene ongesloten schuiflade den sleutel zijner boeijen haalde. Toen de schildwacht, wier afwezigheid niet langer dan eene minuut geduurd had, terugkwam, zat hij weder bedaard op zijne plaats. Naauwelijks draaide deze hem op nieuw den rug toe, of hij ontsloot behendig zijne boeijen, legde deze ten spot op de tafel en liep weg. Gelukkig zag de schildwacht zulks, en hij werd spoedig achterhaald, omdat hij eenige dagen krom gesloten had gezeten en ten gevolge daarvan niet zoo hard kon loopen. Dat het thans op nieuw stokslagen voor hem regende, en alle manschappen der wacht hem hunne verbolgenheid deden gevoelen, spreekt van zelf. Doch de landdrost, die gaarne van dien gevaarlijken kerel wenschte ontslagen te | |
[pagina 182]
| |
zijn, was voornemens hem onder mijn toezigt met de tentboot op de Nickeri en Saramacca naar de stad te zenden. Gelukkig echter kwam twee dagen later een schoener, waarop ik met twee soldaten en den gevangene, benevens 26 koeijen, die door den kapitein des schoeners werden medegenomen, Nickeri verliet. Na eene stormachtige vaart van zeven dagen, gedurende welke vijf onzer viervoetige reisgezellen stierven, kwamen wij den 5 September 1839 te Paramaribo aan. Alles had nu weder zijnen ouden, eentoonigen loop: wacht doen, exerceren en de dienst in de kompagnie wisselden elkander even als vroeger af; somtijds had ik ook eenen vrijen dag, waarvan ik gebruik maakte om de bosschen in de nabijheid te bezoeken. In het laatst van October werd ik andermaal gedetacheerd, en kwam nu op den zeepost Alsimo, die bij de plantagie van denzelfden naam, aan de monding der Warappakreek ligt. Over dezen post voerde een sergeant het bevel en de zes soldaten hadden eene zeer gemakkelijke dienst. Levensmiddelen waren er in menigte; echter moest men het regenwater anderhalf uur ver gaan halen, ofschoon dit op det plantagie in groote regenbakken in overvloed voorhanden was. Het detachement leefde echter in groote vijandschap met den directeur, die zelfs beweerde, dat de sergeant en soldaten gevaarlijker voor zijne hoenderhokken waren dan tijgerkatten en awaris (buidelratten). Deze bewering was nu ook wel niet geheel ongegrond; want menige eend en kalkoen, die zich verstoutte de korrels turksche tarwe, welke hier en daar bij de kazerne lagen, op te pikken, keerde nietmeer naar de plantagie terug. Eene oude negerin, die belast was met de zorg voor het pluimgedierte, kreeg dan geregeld eene dragt slagen. De directeur liet zelfs in den omtrek der kazerne naar veêren zoeken, om zijne klagten te kunnen | |
[pagina 183]
| |
bewijzen; doch de soldaten waren zoo slim deze met de eb naar zee te zenden. Na een zeer vervelend verblijf van zes weken, werd ik tot mijne groote blijdschap weder afgelost en naar het hoofdkwartier teruggeroepen.
Einde van het eerste deel. |
|