Zes jaren in Suriname
(1854)–A. Kappler– AuteursrechtvrijSchetsen en tafereelen uit het maatschappelijke en militaire leven in deze kolonie
[pagina 85]
| |
Vierde hoofdstuk.Bezigheden in garnizoen. Vertrek naar den post Mauritsburg. Reisavontuur. De post Gelderland en het dorp Joden-Savanne. De mauritius-palm. Termieten-nesten. De post Gouverneurslust. Marquette. Mauritsburg. Kort verblijf aldaar. Vertrek naar Nepheusburg. Bezigheden. De cumu-palm. Bijen. Mieren. Dieren in den omtrek. De Bananas-vogel. Natuurlijke avondconcerten. Brokkodjokko. Vondst van eenen jongen tijger. Bouwen van het huis. De Capasi-slang. Apen. Verlof en vertrek naar Armina. De post Oranjebo. Het vangen van den haimura-visch. Vuur- of lichtende kevers. Kwatta's. De post Armina. Vruchtbaarheid aldaar. De cottontree of de zijde-wolboom. Vledermuizen. Terugkomst op Nepheusberg. Overvloed van visch. Vampyrs. Bevordering.Hoe gemakkelijk de garnizoensdienst ook was, en hoe veel vrijen tijd wij ook hadden, om in de stad en den omtrek rond te zwerven, zoo verlangde ik toch zeer vurig naar nog meerdere vrijheid. De verhalen mijner kameraden omtrent de levenswijze op de militaire posten, over jagen en visschen hadden mijne verbeeldingskracht zoo zeer opgewekt, dat ik naauwelijks het einde van 1836 kon afwachten, op welk tijdstip de posten afgelost werden, en waarop nu de beurt ook aan mij zou komen. Het werktuigelijke van de dienst, hoe eentoonig het ook is, was voor mij verreweg zoo vervelend niet als voor de meeste mijner kameraden. Nooit kwam mij, wanneer | |
[pagina 86]
| |
ik op post stond, de slaap in de oogen; want altijd was er iets, zoowel over dag als bij nacht, dat mijne aandacht bezig hield. Over dag vermaakten mij de colibri's, die in de tamarindeboomen, onder welke ik met het geweer in den arm heen en weêr wandelde, pijlsnel rondvlogen, of de aasgieren, die voor de keukendeur op den loer zaten en, wanneer de kok niet op zijne hoede was, zelfs een stuk vleesch van de tafel haalden en er mede op het dak van de kazerne vlugtten. Des nachts hield mij het spel van duizenden vuurvliegen bezig, die in alle rigtingen over de savannen en tuinen vlogen, of de muzijk van tallooze kikvorschen, die zich in de slooten ophielden, of wel het gesnor van ontzaggelijk groote vleermuizen, die op insekten jagt maakten. De helft van ons corps bestond uit Duitschers; en men zag vele zeer beschaafde mannen, die in hun vaderland in veel ruimer en beter omstandigheden geleefd hadden, hier op schildwacht staan. Doch de meesten hunner waren ondragelijke dronkaards, die uit verdriet of verveling hunne grillen met eenen borrel verdreven en elken cent, dien zij van de spaarzame soldij in handen kregen, naar de kroeg bragten. De natuur had niets aantrekkelijks voor iemand hunner; voor het genot, dat zij oplevert, had geen enkele eenig gevoel. Daarom was ik op mijne wandelingen ook altijd alleen, en ik verkoos de jagt op insekten, die hier de moeite zoo ruimschoots beloonde, boven gezelschappen en vrolijke partijen, waartoe ik buitendien nimmer eenige genegenheid gevoelde. Daar wij altijd in witte broek, in uniform en gewapend moesten uitgaan, nam ik in mijn schako een kistje en broek mede; op den rug onder het mouwvest zat mijn vlindernet, en op de borst droeg ik eene oude politiemuts. Buiten de stad trok ik mijne goede kleederen uit en gaf ze in een of ander mij bekend huis in bewaring; daarna begaf ik mij met net en sabel gewapend in het bosch. | |
[pagina 87]
| |
Het was een gelukkige tijd; want op elke wandeling ontdekte ik nieuwe, mij onbekende soorten. Wanneer ik dan 's avonds met mijne vangst te huis kwam, vond ik het keurige, voor mij bewaarde eten, en de koude bananen met 1/14 pond spekvet overgoten, smaakten heerlijk. Ik genoot steeds de beste gezondheid, hetgeen voorzeker voor een groot gedeelte aan mijne geregelde levenswijze was toe te schrijven. Eindelijk, ofschoon de tijd mij nimmer lang viel, maar ras verliep, ontving ik bevel mij reisvaardig te houden, om naar de zoo zeer geprezen posten te vertrekken. Eene pont van den post Gelderland, die de levensmiddelen voor drie maanden moest afhalen, zou mij met nog vijf andere soldaten medenemen. Wij kochten derhalve bij den sergeant-majoor, die aan de manschappen mogt verkoopen, hetgeen wij noodig hadden: zeep, spek, broekenstof, kortom datgene, wat wij geloofden op den post van noode te zullen hebben. Het bedrag dier voorwerpen, die niet zeer goedkoop geleverd worden, trekt de sergeant-majoor van de soldij af, die voor de soldaten elke maand naar de posten wordt gezonden. Bijna altijd is een dusdanig vertrek de aanleiding tot een drinkgelag, dat de vertrekkende aan zijne kameraden geeft. Ontbreekt het hem, wat meestentijds het geval is, aan geld om brandewijn te koopen, zoo worden de nog niet betaalde, dure waren van den sergeant-majoor voor eenen spotprijs verkocht, en de opbrengst er van aan jenever en brandewijn besteed. Op die wijze aanvaarden dan de meesten naakt, zonder soldij, arm en vol schulden de reis naar de plaats hunner bestemming, om daar zoo lang gebrek te lijden, totdat de sergeant-majoor zich zelven betaald heeft. Dit was ook het geval met mijne kameraden, van welke twee in de | |
[pagina 88]
| |
pont moesten gedragen worden. Deze was zoo vol gepropt met kisten en vaten, dat men bijna geen voet verzetten kon. De kommandant over ons en over het vaartuig was een sergeant, die op den hoofdpost gedetacheerd lag. Buitendien deed de vrouw eens korporaals, die op den post Gelderland eene herberg hield, de reis mede. Onder meer voorwerpen had zij twee kelders jenever ingekocht, die zich insgelijks aan boord bevonden. Voor ons soldaten schoten alleen twee plaatsen over, om twee hangmatten op te hangen; want de sergeant en de vrouw hadden de meeste ruimte ingenomen en deze bragten den nacht op hun gemak in hunne hangmatten door. Ik werd sedert eenige weken door een huiduitslag, den zoogenaamden rooden hond, zoo geplaagd, dat mijn lijf er als eene enkele wond uitzag en mijne kleederen mij overal vastkleefden. Er viel voor mij dus bij het liggen op de vaten aan geen' slaap te denken, en het kraaijen der hanen op de plantagiën, waar wij voorbij voeren, was voor mij eene welkomen muzijk. Naauwelijks bescheen de uit de kimmen rijzende zon den bajert onzer slaapplaats, of een moordgeschreeuw der korporaalsvrouw bragt allen op de been. Van de duisterheid der nacht namelijk had een dorstige gebruik gemaakt om eenen haar toebehoorenden kelder met jenever open te breken en twee flesschen van dit geliefkoosde vocht te ontvreemden. Van hare zijde had een algemeen onderzoek, van de onze een verward redeneren plaats, doch noch door het een noch door het ander kwamen de flesschen te voorschijn; deze waren weg en bleven weg. Hare verdenking viel op eenen ouden soldaat, die reeds sedert een paar dagen niet nuchter was geweest, en juist van den bodem der pont, waarop hij den nacht had doorgebragt, opstond. De vrouw, die | |
[pagina 89]
| |
reeds 16 jaren in Oost-Indië gediend had en in 't geheel niet op den mond gevallen was, beschuldigde met eenen vloed van scheldwoorden den armen drommel van den diefstal. Daar hij onmogelijk met zijne nuchtere maag tegen zulk eene zee van eeretitels, waarmede zij hem overlaadde, bestand was, werkten gekrenkt eergevoel, ontsteltenis en het tieren en razen derwijze op zijne zenuwen, dat een aanval van epilepsie er het gevolg van was en wij naauwelijks in staat waren hem vast te houden. Na eenigzins tot zich zelven gekomen te zijn, bezwoer hij huilende zijne onschuld; hij sloeg zich op de borst, die zoo ruig was als de huid van eenen beer, en riep zijne overledene moeder tot getuige zijner onschuld op. Ons overigen kwamen van aandoening de tranen in de oogen. Omstreeks den middag legden wij, nadat de gemoederen van allen tot bedaren gekomen waren, bij eene suikerplantagie aan, waar de sergeant en de vrouw bij den directeur aten, terwijl wij onzen maaltijd in den molen gereed maakten, waartoe de directeur ons eenen bos bananen en eene flesch rum zond. Daar wij meenden, dat wij den anderen morgen op Gelderland zouden aankomen, en op de gastvrijheid onzer kameraden aldaar vertrouwden, wierpen wij al ons vleesch en spek in den pot. Met het vallen van den avond voeren wij verder, doch hadden den volgenden dag 's middags den post nog niet bereikt. Er begon eb te gaan, en aan eene armzalige hout-plantagie moesten wij den vloed afwachten. Thans berouwde het ons daags te voren zoo rijkelijk geleefd te hebben. Met veel moeite kregen wij een bos bananen; de meêdoogende korporaalsvrouw voegde er een haring bij, waaraan niemand zich de maag overlaadde, daar wij dien onder ons zessen moesten verdeelen. Eindelijk landden wij 's anderen daags vroeg aan den gewenschten | |
[pagina 90]
| |
post, waar onze kameraden, hoe weinig zij zelven ook hadden, nogtans hun eten met ons deelden. De post Gelderland, of juister de Joden-Savanne (op eenen afstand van tien uren van Paramaribo), is de eerste plaats waar het land merkelijk hooger en de eentoonigheid der vlakten door zandheuvels afgebroken wordt. Op eenen, ongeveer 70-80 voet boven den gewonen waterspiegel der Suriname verheven heuvel ligt een zeer in verval geraakt dorp, welks bewoners tot de portugeesch-joodsche gemeente behooren, en waarvan de uit baksteen opgetrokken synagoge van vroegere welvaart getuigt. Het dorp werd vroeger door meer dan 200 huisgezinnen bewoond, doch tegenwoordig leven er nog slechts eenige weinige, in oude, half vervallen huizen, van de weldaden hunner geloofsgenooten te Paramaribo, en van de opbrengst van eenige koeijen, die op de dorre savannen een spaarzaam voedsel vinden. De hooge ouderdom dezer menschen, van welke sommige ver in de tachtig jaren oud zijn, is een gevolg hunner eenvoudige levenswijze en van de gezonde ligging der plaats. De post en de woning van den kommandant liggen in het dal aan de rivier. In eene kloof van den heuvel ontspringt eene bron uit de rots, waardoor een moeras gevormd wordt, dat met den weelderigsten plantengroei prijkt. Boomvaren, vele soorten van melastomen en arcideën, doormengd met bloeijende lianen, groeijen tegen de rots op, terwijl aan den rand der savanne tallooze bromeliaceën een ondoordringelijk struikgewas daarstellen. Het oogverblindend witte zand der savannen levert een verbazend contrast op met de donkere bosschen, waardoor zij ingesloten zijn, en is evenzeer pijnlijk voor het oog, als door zijne hitte vermoeijend voor den reiziger, die op zoele dagen er over trekken moet. Indien men zich boven op den heuvel bevindt, ziet men in eene zuidwestelijke rigting zich een hoog, blaauwachtig | |
[pagina 91]
| |
gebergte boven de donkere bosschen uitstrekken. Een eiland in de rivier verbergt halverwege eenen kleinen wachtpost, die zich aan de overzijde bevindt. Eenige dorpen der Caraïben liggen in de naburige savannen verspreid. Mijn persoon en een ander soldaat waren naar den hoofdpost Mauritsburg bestemd, en wij moesten, zonder op Gelderland te mogen vertoeven, derwaarts vertrekken. De regter tak van den Cordonweg,Ga naar voetnoot1) die zich over eenen afstand van acht uren van de oevers der Suriname naar de Boven-Commewyne uitstrekt, werd omtreeks het jaar 1770 aangelegd, om de kolonie tegen de invallen der Bosch-negers te beschermen en het wegloopen der slaven tegen te gaan. Langs denzelven waren verscheidene groote posten en vele kleine piketten gevestigd en met vele troepen bezet. De meeste er van zijn ingetrokken, en alleen Gelderland aan de Suriname, Mauritsburg aan de Casawinika, en Imotappie aan de Boven-Commewyne | |
[pagina 92]
| |
waren nog aanwezig en stonden onder het bevel van officieren. Twee kleine tusschen beide gelegen posten dienden tot expeditie van brieven. De weg loopt grootendeels door savannen, waar men alle schaduw mist en eene verstikkende hitte heerscht; slechts op lage plaatsen, waar het water zich verzamelt en beken vormt, worden hooge boomen en een weelderige plantengroei gevonden. De savannen leveren een zonderling gezigt op. Groote, urenlange vlakten zijn met laag struikgewas en vaal gras bedekt, en verleenen een ontzaggelijk uitgestrekt vergezigt. Afzonderlijk en in groepen staande mauritius-palmen leveren door hun mat groen en hunne verwelkte bladen een zwaarmoedig aanzien op. De zoom der savannen bestaat nagenoeg alleen uit deze boomen, waarin zwermen van raven en papegaaijen nestelen. De mauritius-palm (Mauritia flexuosa) is de hoogste der surinaamsche palmen en komt inzonderheid op savannen en zandige, vochtige plaatsen in verbazende menigte voor. Ongeveer een dozijn bladen, die zich aan het einde van den steel als een waaijer uitbreiden en bij de 18 voet lang zijn, versieren hunne kruin. Hunne hoogte bedraagt somtijds meer dan 100 voet. Zij leveren aan de Indianen vele voorwerpen tot hun levensonderhoud op: de bladen worden gespleten en tot touw en bindgaren verwerkt; door het merg der stelen in rijen met de uit bladvezelen gedraaide koorden aan een te hechten, verkrijgt men ligte en zeer doelmatige zeilen. Voordat de bloesem zich opent, loopt uit eene, met dit oogmerk onder aan den boom gemaakte insnijding eene groote hoeveelheid zoet sap, dat de Arrawouken als wijn drinken. Indien de stam omgehouwen is en men er ter lengte van ongeveer vier voet eene opening in maakt, ontdekt men dat het merg aan stukken geknaagd is door de larven van eenen grooten snuitkever (Curculio | |
[pagina 93]
| |
palmarum), die cabbis-wormen genoemd en voor eene groote lekkernij gehouden worden. Zij zijn eenen vinger lang, eenen duim dik, nankinkleurig, vet op het aanvoelen en hebben een' bruinen, glinsterenden, harden kop. In boter gebraden en met peper bestrooid, behooren zij voorzeker tot de fijnste lekkernijen van Suriname. De vruchten dezer palmen hebben de grootte van eenen middelmatigen appel, eene bruine kleur, den sierlijken vorm van een nog niet rijpen pijnappel en zitten bij honderden aan den bloesemtros. Zij groeijen somtijds in zulk eene menigte aan den stam, dat ik het gewigt van menige rist op 400 pond schatte. De Indianen eten deze vruchten, ofschoon zij niet zeer aangenaam van smaak zijn. In de savannen vindt men vele termieten-nesten, die zich als kleine, spitse kegels uit den grond verheffen, doch nooit hooger zijn dan 4 voet. Hier noemt men deze kleine, naar mieren gelijkende insekten, waarvan het achterlijf witachtig en week, de kop echter met scherpe nijpers gewapend is, houtluizen. Zij leven in gezelschap zoo als de mieren, en in zulk een aantal, dat zij deze in menigte nog schijnen te overtreffen. In de bosschen vindt men hunne nesten bijna aan elken boom, en deze zijn somtijds zoo groot, dat oude boomen onder hunnen last bezwijken. In oude huizen, waar zij hunne, dikwijls honderd pond zware nesten aan de balken bouwen, zijn zij eene ware plaag. De nesten bestaan uit in kleine stukjes geknaagd hout of uit aarde; de bouwstoffen er voor worden somtijds op eenen grooten afstand gehaald. Niets is veilig voor hen en men heeft voorbeelden, dat kleedingstukken, die zich in eenen gesloten koffer bevonden, geheel opgevreten waren. Men krijgt hen echter nooit te zien, omdat zij bij hunne rooftogten van het stuk gebeten hout of van aarde eenen gang maken, die naar de uitgekozen | |
[pagina 94]
| |
plaatsen geleidt. Boomen, balken en dergelijke worden ook allen van binnen uitgevreten, zoodat men er uitwendig niets aan bespeurt, ofschoon zulks tot op de dikte van een kaartenblad na geschiedt. Zij zijn altijd bedrijvig en werken dag en nacht aan hunne woningen, waarin, wanneer zij door hen verlaten worden, de Sabbacarra (een groote hagedis) dikwijls hare eijeren legt. Hoenders, met hen gevoederd, worden vet. Tijgers, mierenëters en herten zijn de bewoners der savannen, en in de daaraan grenzende bosschen worden eene menigte armadillen en konijntjes, zoowel als hoenderachtige vogels, zoo als Powissen en Agamissen gevonden. Op eenige plaatsen, ofschoon zelden, vindt men de Agave americana met hare soms 30 voet hooge bloemstengels. Men maakt van deze nuttige plant geen gebruik; slechts Bosch-negers en slaven gebruiken somtijds hare dikke bladen als zeep, waarom men ze hier Ingisopo noemt. Gedurende de grootste hitte van den dag bleven wij op den 2 ½ uur van Gelderland gelegen kleinen post Frederiksdorp. Drie soldaten, twee blanke en een zwarte, maken de geheele bezetting uit. Zij moeten de van Mauritsburg en Gelderland komende brieven over en weêr naar beide posten bezorgen en van de eerstgenoemde plaats hunne levensbehoeften op den rug gaan halen; overigens leeft ieder naar eigen verkiezing. Somtijds genaakt in 14 dagen tijds niemand dezen post. Het land is er onvruchtbaar en brengt niets voort; evenwel hielden deze menschen wel honderd hoenders op dezen post, die zich nagenoeg alleen met termieten en sprinkhanen voedden. Twee kleine uren verder bevindt zich de post Mauritsburg, waar wij des avonds ten 5 uur aankwamen. Deze ligt in eene wijduitgestrekte, moerassige savanne, en bestaat eigenlijk uit drie plaatsen, op de eerste waarvan de kom- | |
[pagina 95]
| |
manderende officier zijn verblijf houdt, en Gouverneurslust heet. Door citroenhagen is zij van de andere, een nabij gelegen, alleen staand huis ‘Marquette,’ afgescheiden, waarin de blanke misdadigers der kolonie worden bewaard. De derde, een kwartier uurs er van verwijderd liggende, heet Mauritsburg, waar zich de kazerne en bakkerij, het hospitaal en de magazijnen bevinden. Halverwege den weg geleidt eene brug over de Casiwinika, die uit de nabij gelegene moerassen ontstaat en zich in de Boven-Commewyne ontlast. Beneden den post liggen aan haar twee armzalige hout-plantagiën, en op de savannen twee dorpen der Arrawouken. Een twintigtal koeijen weiden op de savannen en voorzien het huishouden van den kommandant van melk. Deze heeft één paard tot zijn gebruik en een, door drie muilezels getrokken wagen, tot het vervoeren der zieken bestemd, die van de andere posten, waar zich geene officieren van gezondheid bevinden, afgehaald en, na hersteld te zijn, weder teruggebragt worden. Een ondoelmatiger middel van vervoer laat zich niet gemakkelijk uitdenken; want het geschommel op de somtijds afschuwelijk slechte wegen is zelfs voor gezonden niet om uit te staan, en voor zieken òf een parforcekuur, òf ten minste een middel om hen nog zieker te maken. In het blokhuis worden zoowel burgerlijke als militaire misdadigers bewaard, die tot het onderhouden der wegen en posten gebezigd worden. Wanneer zij zich goed gedragen, wordt hun lot veel verzacht. Ik werd spoedig met den omtrek bekend. De dienst was gemakkelijk en aangenaam, en alles leefde in rust en vrede, omdat de algemeene rustverstoorder, de brandewijn, niet te krijgen was. Doch reeds na verloop van 14 dagen werd ik naar den twee uren verderop liggenden post Nepheusburg gedetacheerd, om eenen der beide blanke soldaten, die naar de stad vertrok, af te lossen. | |
[pagina 96]
| |
Deze kleine, slechts door twee blanken en eenen zwarte bezette post dient tot hetzelfde einde als de, aan den anderen kant zich bevindende (Frederiksdorp), en ligt in een moerassig oord, midden in het bosch. Een groot huis, dat op invallen stond, strekte ons ten verblijf, en in het regensaisoen zwommen de visschen bijna voor onze deur. Van wege het gras en struikgewas zag men den post eerst, wanneer men er tot op 15 passen bij genaderd was. Vroeger, toen de bezetting sterker was, werden er aanzienlijke tuinen en akkers onderhouden, en de andere posten van daar met groenten voorzien; want de grond is zeer vruchtbaar en levert veel op. Appelsina's-, citroen- en zuurzak-boomen waren hier in menigte. Mijn persoon, mijn blanke en mijn zwarte kameraad, wij hadden ieder even veel te zeggen, en elk bragt derhalve den dag naar eigen verkiezing door. Hoe aangenaam echter het nietsdoen voor elk was, waren er nogtans twee dingen, die bij dit luije leven niet pasten, t.w. 1o. het overbrengen der brieven, dat door ons bij beurten, dikwijls midden in den nacht, of bij den hevigsten regen moest geschieden, en 2o. de verpligting, onze levensmiddelen van Mauritsburg te halen, hetgeen tweemaal in de week geschiedde. Hiertoe bedienden wij ons van eene uit palmbladen gevlochten mand, Batatta genoemd, dien ik zeer dikwijls, met twee bossen bananen en twaalf pond brood gevuld, door dik en dun droeg, of bij eene brandende hitte naar huis sleepte. Onze kleeding was daarom ook voor dit werk ingerigt. Schoenen werden bijna nooit gedragen, daar zij ligtelijk in den modder bleven steken, en onze broeken werden door het snijdende gras zoo gekorven, dat zij er uitzagen als of zij met kanten bezet waren. Een hemd trok ik alleen aan, wanneer ik in de nabijheid van den post Mauritsburg kwam, of wanneer wij bezoek kregen, wat nogtans zelden gebeurde. Daarom | |
[pagina 97]
| |
zag mijn vel er ook zoo bruin uit als dat van eenen mulat. Evenwel hadden deze moeijelijkheden ook hare goede zijde. Op den weg naar beide posten ving ik menig fraai insekt, en wanneer ik te huis kwam, vond ik altijd eenen schotel met bananen, die door mijne kameraden onderwijl gekookt waren en waarnaar ik watertandde. De weg naar den post Imotappie was inzonderheid slecht. Aan weêrskanten van dezen, die ongeveer 50 voet breed is, bevinden zich twee diepe slooten, waarin zich het uit de bosschen komende water verzamelt, en die bij aanhoudenden regen buiten hare oevers treden en den weg overstroomen. Breed, snijdend gras, dat bij den weelderigen plantengroei soms 12 voet hoog wordt, bedekt zoo digt den geheelen weg, dat men naauwelijks eenen pas kan vooruit zien. Het is over 't algemeen niet mogelijk de moeijelijkheden van dezen, ofschoon slechts twee uur langen weg te beschrijven; dikwijls waadt men tot aan de knieën in het moeras; bijna elken oogenblik wordt men in het gezigt, de voeten of handen gesneden, terwijl geen togtje in deze drukkende hitte verkoeling aanbrengt. De geheele cordonweg wordt telken jare door plantagie-negers, die het gouvernement betaalt, afgemaaid en hersteld; doch niettemin kan men de invloeden der weêrsgesteldheid niet afwenden. Eenige dagen na mijne aankomst, bereidde mijn kameraad eenen mij nog onbekenden drank uit eene soort van palm, dien ik wel is waar nog niet geproefd, doch reeds dikwijls had hooren prijzen; men noemt hem Cumu. Een ongeveer 60 voet hooge palm (Oenocarpus Comon.; Aube), die naar den koninklijken palm gelijkt en in zandige bosschen groeit, brengt eenen meer dan 3 voet langen tros in den vorm van een' paardestaart voort, aan welks stelen duizenden van bessen zitten, die zoo groot als een geweerkogel en donkerbruin van kleur zijn; de vrucht is eigentlijk alleen een ronde, harde, met eene vleezige huid | |
[pagina 98]
| |
bekleede steen. Zij wordt zeer gaarne door vogels en apen gegeten en is een voortreffelijk voêr voor de varkens. De bessen worden in warm water te weeken gezet, en daardoor wordt in een kwartier uurs het vleesch zoo zacht, dat het door drukken van den steen los laat. Door de steenen voordurend in het water te drukken, wordt dit dik, verkrijgt de kleur van chocolade en men laat het, wanneer geen vleesch meer aan de steenen zit, door eene indiaansche zeef, Menari, loopen, waarbij de huid en de steenen achterblijven. Met een weinig suiker vermengd, is de drank gereed; hij is gezond, voedzaam, en kan met room vergeleken worden. De breiachtige, van de steenen afgewreven massa wordt door de Indianen uitgeperst, waarna zich op de oppervlakte van het daardoor verkregen vocht eene heldere, gele olie afzet, die gezuiverd zeer wel tot het bereiden van spijzen zou kunnen dienen, doch door de Indianen gebezigd wordt om hun haar er mede in te smeren. Ter verkrijging van de vrucht, wordt de boom omgehakt; de meesten hebben slechts eenen, sommige twee, zelden echter drie trossen, en dragen van December tot Junij vrucht. Zij groeijen, zoo als alle palmen, spoedig, hebben van buiten hard hout van binnen eene mergachtige zelfstandigheid, die binnen korten tijd vol is van Cabbiswormen, de eetbare larven waarvan boven gesproken is. Deze drank leerde ik eerst op prijs stellen, toen er eens ongelukkigerwijze op Mauritsburg geene bananen waren; en de bezetting van rijst, maïs en maniok moest leven. In dezen tijd van schaarschte werd er slechts om den anderen dag gegeten en in den tusschentijd leefden wij van Cu maïs aten wij alleen tweemaal, omdat er vele zoete bataten (Convolvulus batata) op dezen post groeiden, die wel hard en vezelig, doch beter dan ganzenvoêr waren. Mijn verblijf in deze wildernis verschafte mij menigvul- | |
[pagina 99]
| |
dige gelegenheid velerlei merkwaardigheden der natuur waar te nemen en gade te slaan. In het muurwerk, waarop ons bouwvallig huis rustte, bevond zich een bijennest van inlandsche, zoogenaamde honig- waschiwaschis. In gedaante komen zij volmaakt overeen met de bijen, doch zijn zwart, slechts half zoo groot en steken niet. Zij leven meestal in holle boomen of in de door termieten verlaten nesten, somtijds in zoo groote menigte, dat een nest er meer bevat dan twee korven in Europa. Haar honig, die helder, zuurachtig en van een voortreffelijken smaak is, bevindt zich niet in raten, maar in ronde van was vervaardigde blazen, die klompsgewijs aaneenhangen, terwijl de raten, uit eene gele en gekleurde zelfstandigheid bestaande, die gesmolten zijnde niet de minste overeenkomst met was heeft, tot verblijfplaats voor de jongen verstrekken. In savannen, waar vele bloemen groeijen, vindt men zeer veel bijen, die ook bij voorkeur op den bloesem der palmen azen. Het zwarte was wordt door de Indianen tot het bepekken hunner corjalen en tot waskaarsen gebruikt; den meesten honig vindt men omstreeks den tijd van volle maan. Er komen drie verschillende soorten van bijen van dezelfde grootte voor, namelijk twee zwarte en eene geelachtige. Of zij in levenswijze van elkander verschillen, is mij onbekend. Zij verdedigen hunne woningen zeer dapper, en zetten zich in het haar en de kleederen, en steken er duchtig op los. Om eene beschrijving van de verschillende soorten van mieren te kunnen geven, moet men, even als ik, eene veeljarige ondervinding hebben, daar er zoowel een groot aantal als vele verscheidenheden van bestaan. De merkwaardigste zijn zonder twijfel de wandelende mieren, die ik slechts eenmaal in de gelegenheid was | |
[pagina 100]
| |
te zien. Zij waren op zekeren morgen in de kazerne in verbazende menigte in alle openingen, reten en scheuren verspreid; geen enkele duizendpoot, kakkerlak of scorpioen, hoe vlug zij ook mogten zijn, ontkwam aan deze moorddadige insekten. Wat zij eenmaal aanpakten, hielden zij zoo vast, dat zij zich liever den kop lieten afscheuren, dan het los te laten. Bij twintigen hingen zij aan eenen duizendpoot en beeten hem zijne pooten af. Onder het dak hadden zij hun hoofdkwartier, waarheen zij langs de zijplanken van den trap liepen en zich in eenen hoek aan een balk, even als een bijenzwerm vasthechtten en aan elkander hingen in eene massa, die wel 2 voet lang en 1 voet dik was. De onophoudelijk op- en afloopende mieren droegen overigens niets naar haar nest, maar vraten waarschijnlijk alles terstond op. Zij schenen vele aanvoerders te hebben, en deze onderscheidden zich door een verbazend dikken kop en geweldige nijpers. De geheele hoop vertoefde twee dagen op den post en verdween even onverwachts als hij gekomen was. Eene andere soort van dezelfde grootte, doch van eene donkerbruine kleur, noemt men Cassave-mieren. Zoo nuttig de bovengenoemden zijn, daar zij de woningen van schadelijke ongedierten zuiveren, even schadelijk zijn deze, omdat zij dikwijls in één dag een stuk land geheel kaal vreten. Zij leven gemeenschappelijk in nesten onder den grond. Men herkent deze aan kleine heuvels, die, bij eene hoogte van somtijds 6 voet, dikwijls 20 schreden in omtrek hebben. De afzonderlijk staande nesten hebben de grootte van een hoofd, en zijn vervaardigd uit eene aschkleurige, gemakkelijk te wrijven, bladachtig opeenliggende zelfstandigheid. De jongen en eijeren bevinden zich niet in de raten maar in de onregelmatige cellen der tusschenruimten. In het midden vindt men bladen, korrels en knoppen, die zij vergaderen en op hun gemak tot een' brij als voedsel voor de jongen in stukken bijten. Al deze afzonderlijke nesten | |
[pagina 101]
| |
staan door gangen met elkander in gemeenschap, en somtijds bevindt zich een aantal van 200 op verschillende diepte, 1-6 voet onder den grond, zoodat men dagen lang moet werken om één nest uit te roeijen. Daarenboven verdedigen zich de met groote scherpe nijpers gewapende mieren allerhardnekkigst, bijten verschrikkelijk in handen en voeten, en laten zich liever den kop van het lijf scheuren, dan dat zij los laten. Van deze gemeenschappelijke nesten loopen boven den grond regelmatige, een halven voet breede paden, ter lengte van ten minste een kwartier uurs naar de plaats, waar zij hare verwoestingen aanrigten. De paden zijn van gras en alle blaadjes gezuiverd, opdat de met buit beladen insekten niet belemmerd mogen worden. Haar vlijt, zoowel als de orde, welke zij bij het werk in acht nemen en haar overleg daarbij zijn verwonderingswaardig. Een boom beklimmen zij slechts aan eene zijde; vervolgens verspreiden zij zich op de bladen, waarvan zij zoo groote stukken met hare nijpers afsnijden als zij in staat zijn te dragen. Wanneer het blaadje afgezaagd is, houden zij het tusschen hare nijpers en plaatsen het met hare pooten regtstandig; daarna nemen zij, waggelende onder den last, de terugreis aan. Het kost aan het dier vele moeite den boom af te klimmen; nogtans laat het zijn blaadje niet los en onderneemt vol moed den soms een kwartier uurs langen terugweg. Wanneer haar weg over het water loopt, klimmen zij tegen boomen op, om tusschen de takken door op andere, aan de overzijde staande boomen te geraken en haren weg te kunnen vervolgen. Zij houden zich vooral zeer veel in het binnenland op; en bepalen zich niet tot eene soort van voedsel, maar slepen maïs, cassaven, oranje-appels, mango's en bladen van verschillende wilde boomen weg. In December vliegen de wijfjes in groot aantal rond. | |
[pagina 102]
| |
Deze zijn veel grooter dan de mannetjes en hebben een dik lijf. De vleugels zijn haar meer tot last dan tot hulp gegeven, omdat zij ligtelijk afbreken, en het alsdan hulpelooze schepsel eene prooi van allerlei vogels wordt. De Bosch-negers vangen ze in groote menigte en eten het dikke lijf gebraden of geroost. Zij smaken zeer aangenaam: doch men heeft er vele noodig, om zijn genoegen er aan te eten. Deze mieren zijn eene vreeselijke plaag voor den landbouw; om die reden omringt men in het lage land hare nesten met slooten, waarin het water vergadert en zoo in de nesten doordringt; op hooger liggende plaatsen echter is het uitgraven er van het eenigste verdrijvingsmiddel. De Indianen en negers gelooven, dat de blinde slang, een wormvormige hagedis, zich in het benedenste der nesten ophoudt en door de mieren gevoed wordt. Andere mieren veroorzaken door haren beet een hevig branden op de huid. Zij zijn meestal zoo klein, dat men ze eerst dan bespeurt, wanneer men ze voelt. Deze zijn in de huizen de lastigste, omdat zij alle eetbare waren, zij mogen gezouten of zoet zijn, aantasten, zoodat men ze niet dan met veel moeite voor deze dieren beveiligen kan. Behalve mieren en houtluizen, waren eenige honderden vledermuizen in het verjaard bezit van den gevel des huizes, en deden ons door de gedurig naar beneden vallende vuiligheid grooten overlast aan, doch nog meer door hun onophoudelijk gepiep; en hoe weinig gezelschap van menschen wij ook hadden, des te meer werd onze eenzaamheid door allerlei dieren verlevendigd. Naauwelijks brak de dag aan of in het nabijstaande bosch hieven de Wakago's (Ortalida paragua), een hoenderachtige, bruinachtige vogel, met eenen langen staart, hun schel geluid aan. Raven en papegaaijen, die in het Mauritsboschje, dat naast het huis lag, nestelden, schreeuwden ons den ganschen dag de ooren doof. | |
[pagina 103]
| |
In eene citroenhaag hingen eenige dozijnen, drie voet lange, zakvormige nesten van Bananas-vogels (Cassicus), die volstrekt niet schuw zijn, en zich gaarne in de nabijheid van menschen ophouden. Deze vogels, ware apen onder de bewoners der lucht, bootsen alle mogelijke geluiden na; nu eens kakelen zij als de hoenders, dan weder schreeuwen zij als de apen, terwijl zij tevens hunne oogen verdraaijen en allerlei grimassen maken. Zij zijn altijd in troepen bij elkander, en bouwen steeds hun nest aan het uiteinde van meestal doornige takken, waarbij zij aan diegene de voorkeur geven, waaraan groote wespen zich genesteld hebben. Tusschen deze beide zoo ongelijksoortige dieren heerscht eene opmerkelijke vriendschap, want ik heb dikwerf waargenomen, dat, wanneer de vogels bij het voorbijvliegen hare nesten aanraakten, deze insekten er zich niet om bekreunden; doch indien een mensch het mogt wagen dit te doen, zoude hij er zwaar voor moeten boeten. - De Bananas-vogel heeft de grootte eener lijster; hij is zwart, doch heeft eenen goudgelen staart en rug, eenen witten bek en lichtblaauwe oogen. Eene andere soort, die dezelfde grootte heeft, is vuurrood in plaats van geel, doch leeft op dezelfde wijze. De nesten zijn zeer merkwaardig; zij vormen een twee tot drie voet langen zak, waarvan de opening even als een bakkersoven overwelfd is; zij gelijken naar een net, zijn van buiten van gras gevlochten en veerkrachtig. - Pepervreters zijn insgelijks zeer menigvuldig; zij zitten tegen den avond op de hoogste boomen, waar zij zich dan naar de eene dan naar de andere zijde wenden en hunne schelle stem laten hooren. Doch al dit geschreeuw is niets in vergelijking van het concert, dat zich in het regensaisoen des nachts laat hooren, en geene pen is in staat, daarvan een juist denkbeeld te geven. | |
[pagina 104]
| |
Naauwelijks is de zon ondergegaan, of er weêrgalmen in de oranje- en zuurzak-boomen, die den post omgeven, afgrijselijk krassende toonen van groote boom-kikvorschen, geaccompagneerd door den diepen bas van eene onzaggelijke groote pad, die in het moeras zich insgelijks vrolijk maakt en haar plegtstatig gezang met een galmend geschater besluit. Kleine kikvorschen, die zich bij honderden in de slooten ophouden, kwaken onophoudelijk in den hoogsten discant, en legioenen van krekels, die in het woud rondzwerven en wier gezang men een kwartier uurs ver kan hooren, maken het koor uit. Van tijd tot tijd weêrgalmt uit de verte het droefgeestig gezang van den geitenmelker (Caprimulgus), dat zes toonen der afdalende toonladder omvat, of van den kleinen uil Orokuku, aldus naar zijn geluid genoemd. Rekent men hierbij nog de liefelijke stemmen van eenige brul-apen, wier geschreeuw zelfs het gebrul van den leeuw verdooft, zoo wordt er een orchest gevormd, waarvan men de weêrga niet ligt op aarde zal aantreffen. Ik heb later nog op andere posten gelegen, en ben op vele plaatsen geweest, doch het getier van Nepheusburg heb ik nergens aangetroffen; want zijne lage, aan alle zijden door bosch ingesloten ligging begunstigt deze schreeuwers. Ongeveer eene maand na mijne aankomst op den post werd onze zwarte kameraad afgelost, en een andere kwam in zijne plaats. Deze heette Liverpool, doch zijn neger- of gewone naam was Brokkodjokko. Hij stond bekend voor een groot Wisiman (toovenaar), een goed jager en een befaamd dronkaard. De beide laatste hoedanigheden konden hem niet ontzegd worden, van de eerste echter heb ik nooit iets gezien. Hij ging dikwijls op de jagt, was niet zoo gierig als zijn voorganger, liet het nooit aan Cumu ontbreken, en liet zich voor eenen borrel tot vele dingen gebruiken. Ik verstond weinig, nagenoeg niets van het neger-engelsch, en | |
[pagina 105]
| |
ons onderhoud moest derhalve veelal in gebaardespraak gehouden worden. Mijn blanke kameraad werd insgelijks afgelost en niet door eenen anderen vervangen. Dus bevond ik mij alleen met mijnen zwarten, en er verliepen bij gevolg soms geheele dagen, dat er geen woord over mijne lippen kwam. Sinds ik alleen was, kookte ik mijn eigen pot; mijn ontbijt bestond uit boschthee (bladen van zekere heliotrope) of uit Cumu, waarbij geroosterde bananen of brood met visch, in heete asch gebraden, gegeten werd; des middags kookte ik den algemeenen kost, bananen, hetzij geheel met spek, of in stukken gesneden en in water tot eene brij gekookt met vleesch of visch. Mijn avond-maaltijd bestond uit hetgeen er 's middags was overgeschoten. Zoodanig was mijne keukenceel voor elken dag der week, uitgezonderd die, waarop ik naar Mauritsburg moest, of Brokkodjokko een of ander wild schoot. Apen en luijaards bragt hij dikwijls naar huis, en aboma's (reuzenslangen) werden goed gerookt en met veel graagte gegeten. Ofschoon soldaat, genoot ik eene onbeperkte vrijheid; nooit joeg mij de winkelbel, die ik zoo dikwijls verwenscht had, van mijnen soberen maaltijd op. Den geheelen dag hield ik mij met het vangen van insekten en met visschen bezig. De open lucht en het koude water uit de kreek hielden mij gezond en opgeruimd, en thans nog, na een tijdsverloop van 15 jaren, denk ik met genoegen aan dat vrije, zorgelooze leven terug. Het regensaisoen had in het begin van Junij den hoogsten graad bereikt, en de weg naar Imotappie geleek over zijne geheele lengte naar een wijduitgestrekt moeras. Tweemaal daags onderzocht ik er mijne Maschoas, waarvan de laatste een kwartier uurs ver van den post stondGa naar voetnoot1). | |
[pagina 106]
| |
Dikwijls zag ik geheele troepen van vischotters, hier waterhonden genoemd, die in de kreken visch vingen. In gedaante en grootte komen zij met de europesche overeen; kun vel is uiterst fijn, van boven donker grijs, van onder geel. Ofschoon nieuwsgierig, zijn zij toch zeer sluw en men kan ze zelden vangen, omdat zij terstond onder water duiken. Op zekeren dag het gras uit elkander schuivende, om er tusschen door te kunnen komen, zag ik op den weg eenen grooten tapir voor mij staan, die, niet minder verschrokken dan ik, in de kreek sprong, waardoor ik geheel en al met water bespat werd. Eenen tijd lang had Brokkodjokko ongelukkig gejaagd; hij schreef dien tegenspoed aan de zwangerheid van eene zijner vrouwen toe. Dit zonderling geloof heerscht algemeen onder de negers en de inboorlingen. Naauwelijks was zijne vrouw, eene slavin op de houtplantagie Copie, bevallen, of hij bragt den eersten pakir t' huis. Het was een groot dier en woog ongeveer 60 pond, zijn vleesch verschafte ons verscheiden dagen lang een goed leven. Veel er van rookte hij en voorzag er de kraamvrouw mede. Na wederom de geheele week niets geschoten te hebben, ging hij vrijdags daaraanvolgende naar het bosch en ver- | |
[pagina 107]
| |
zekerde, andermaal een pakir te zullen meêbrengen, dien hij alleen heden, en nooit op eenen anderen dag kon schieten. Tegen 11 uur kwam hij werkelijk met eenen, die den vorigen in grootte nog overtrof, aanslepen. Dit was mij onbegrijpelijk, daar anders zonder honden zelden pakirs geschoten worden. Welligt moet zijne belofte voor pogcherij gehouden, en de vervulling er van aan het toeval toegeschreven worden; doch met dat al is het zonderling, dat hij op den derden vrijdag, na het wederom voorspeld te hebben, den derden t' huis bragt. Nooit ontving ik eenig uitsluitsel omtrent de kunstgreep, welke hij bij deze soort van jagt gebruikte; het eenigste wat ik zag, was dat hij zich met zijne obia's, waarvan hij er verscheiden aan zijn lijf en in zijne pakara had, onderhield. Het was een zonderling, zeer bijgeloovig mensch, overigens een goed christen. Onder anderen verstond hij ook het snijden tegen den beet der slangen. Op eenen zondag in het begin van Junij moest ik brieven naar Imotappie brengen. De weg was slecht, en daarenboven had ik nog 36 pakjes patronen bij mij, welke voor de bezetting van dien post bestemd waren. Een oude, één voet lange houwer was mijn eenigst wapen. Reeds had ik de helft van den weg afgelegd, toen ik op eene eenigzins drooge plaats een' zeer jongen tijger zag liggen, die, zoodra hij mij gewaar werd, op den rug ging liggen en op de wijze der katten met de pooten van zich afsloeg. Ik stak hem in mijne muts, die niet gevoerd zijnde een grooten zak uitmaakte. Ten hoogste verblijd over deze vondst, dacht ik volstrekt niet aan het gevaar van door zijne moeder, die zich zeker in de nabijheid bevond, achterhaald te zullen worden. Aan verdediging zou niet te denken geweest zijn, want ofschoon de jaguar nooit menschen aanvalt, zou hij mij in dit geval stellig verscheurd hebben. Doch ik gunde mij geen tijd hierover na te denken; blootshoofds en mij alleen bezig houdende met het diertje, dat onophoudelijk schreeuwde en | |
[pagina 108]
| |
miaauwde, liep ik uit al mijn vermogen, ten einde zoo spoedig mogelijk Imotappie te bereiken. Druipende van zweet kwam ik daar aan en was zoo zeer buiten adem, dat ik geen geluid meer kon geven. De luitenant, aan wien ik mijne brieven overhandigde, zoowel als alle aan wezige soldaten van den post verwonderden zich deels over het aardige diertje, deels over mijne koenheid van het medegenomen te hebben. Men raadde mij het te dooden en eerst den volgenden morgen naar mijnen post terug te keeren, om niet de oude die haar jong zeker zou opzoeken, in den mond te loopen; doch ik schaamde mij te laten blijken, dat ik bevreesd was, en nam des namiddags tegen 2 uur de terugreis aan. Ik plaatste den jongen jaguar, die altijd nog schreeuwde, in de batatta, waarin de patronen geweest waren, en liep zoo snel als de slechte weg maar toeliet. Doch reeds bij het begin der reis had ik berouw mij zoo noodeloos aan dusdanig gevaar blootgesteld te hebben. Het minste geritsel in het bosch deed mij de haren te berge rijzen en ik beken nooit inniger gebeden te hebben, dan toen ik de plaats naderde, waar ik den kleinen schreeuwert gevonden had. Gelukkig nogtans bereikte ik mijn huis, waar Brokkodjokko, niets vermoedende, mij van de batatta ontlastte, doch toen hij het dier zag, van blijdschap als een gek door de kamer sprong en mij met loftuitingen overlaadde. Hij wilde terstond naar Mauritsburg om het wonder te verhalen en de brieven over te brengen. Ik slagtte terstond een haan, waarvan mijn gast nagenoeg het vierde gedeelte opat. Den volgenden morgen ontdekte ik rondom het huis het voetspoor van eenen grooten jaguar, die verscheiden keeren er om heen geloopen moest zijn. Doch, ofschoon Brokkodjokko met een goed geladen geweer den omtrek doorkruiste, kon hij hem niet wedervinden. Dien zelfden dag waren 10 neger-timmerlieden onder | |
[pagina 109]
| |
opzigt van eenen insgelijks zwarten timmermansbaas aangekomen, om uit het oude huis op de meest goedkoope wijze een nieuw, doch kleiner te maken. Dit moest 18 voet in 't vierkant houden, beneden en boven eene kamer bevatten en 27 voet in den nok hoog zijn. Onder het dak der keuken, dat zonder eenigen zijmuur alleen op vier 12 voet hooge palen rustte, werden planken gelegd, om ondertusschen voor mij tot woning te dienen, waartoe men door middel van een ladder toegang had. Zij was juist zoo lang, dat men er eene hangmat hangen, en zoo hoog, dat men eenigzins gebukt in 't midden staan kon; daarenboven wemelde het er van vledermuizen, die jaren lang in ongestoorde rust hun verblijf in dit huis gehouden hadden en, honderdmaal door mij verjaagd, telkens terugkeerden. Hier heb ik de twee grootste duizendpooten gevangen, die ik immer gezien heb; zij waren meer dan 10 duim lang. Vensters waren er niet; ook had ik deze niet noodig, daar ik mij meestal in de open lucht ophield. De guide sliep in de loods, welke de timmerlieden voor zich opgeslagen hadden. Dus was ik des nachts alleen met mijnen tijger, die reeds den tweeden dag veel van zijne wildheid verloren had, en zich geheel als eene jonge kat gedroeg. Zijne stem was ruwer en zijn gang lomper dan die eener kat. Om den anderen dag slagtte ik een hoen voor hem, daar hij volstrekt niets anders wilde vreten. Hij hield zich steeds in mijne nabijheid op en speelde met den kleinen hond van den guide eveneens als met zijns gelijke. Elf ochtenden achtereen zagen wij de sporen van den oude, die om het huis rondsloop en zich zelfs in het kamp der timmerlieden waagde, waar hij eenen neger, die bananen roostte, zoo zeer verschrikte, dat deze een moordgeschreeuw aanhief en alles met bijlen en houwers gewapend toeschoot. Daar ik op ongeveer 50 passen er vandaan geheel alleen sliep, hield ik het voor raadzaam elken nacht de ladder op | |
[pagina 110]
| |
te trekken, en mij op die wijze formeel te verschansen. Noch aan de waakzaamheid van Brokkodjokko, noch aan die der timmerlieden gelukte het op den tijger te kunnen schieten; ten laatste bleef hij van zelf weg. Vijf weken lang had ik den jongen tijger bijna uitsluitend met hoenders gevoerd; toen deze op waren, moest ik hem vledermuizen voorzetten. Hij vrat deze wel, doch zij bekwamen hem zoo slecht, dat hij vier dagen later stierf. Voor zijnen kop ontving ik acht gulden als premie van het gouvernement. Aan den timmermansbaas, die hollandsch sprak, had ik thans weder gezelschap. Zijne negers bezochten des morgens vroeg, voordat ik opstond, mijne maschoas, en roofden den visch. Hiertegen kon ik niets doen, dan hun de loef afsteken; daarom liep ik dikwijls reeds voordat de dag aanbrak derwaarts, ten einde niet bestolen te worden. Met het bouwen van het huis ging het slechts langzaam vooruit; want baas en knechts werkten op hun uiterste gemak. Er moest ook veel hout voor balken uit het bosch gehaald worden. Bij deze gelegenheid gebeurde het eens, dat de negers eene 14 voet lange Capassi-slang (Trigonocephalus rhombeatus) doodden en t' huis bragtenGa naar voetnoot1). Deze is de vergiftigste der inheemsche slangen; zij heeft, wat de teekening en kleur betreft, groote overeenkomst met de | |
[pagina 111]
| |
ratelslang, doch is aanmerkelijk langer en in evenredigheid niet zoo dik. Zij is bruin, heeft groote, vierkante, zwarte vlekken en schubben, die van boven een verheven rug hebben. Haar buik is geelachtig, de gifttanden zijn wel 1 ½ duim lang. De dood zou somtijds oogenblikkelijk op haren beet volgen, het bloed uit alle poriën en openingen des ligchaams dringen, en het lijk door geene roofvogels gevreten worden. Uit de huid maakte ik eene muts, doch den kop had Brokkodjokko afgesneden, om dien te droogen. Gedroogd en geheel tot poeder gestooten, wordt die nog met de asch van zekere planten vermengd en daarna in gemaakte insnijdingen ingewreven, waardoor men tegen den beet der slangen beveiligd zou zijn; in deze kunst nu was Brokkodjokko zeer ervaren. Hij hing den kop boven den rook, doch zoo laag, dat zijn kleine hond dien kon bereiken. Deze, niet zoo geleerd als zijn meester, wilde den kop opvreten en bleef ongelukkig aan de tanden van den reeds half gerookten kop hangen. Hij hing nu als een visch aan den hoek; op zijn jammerlijk geschreeuw schoten wij dadelijk toe, om hem los te maken. Hij had eene naauwelijks merkbare wond, die niet eens bloedde en nogtans was hij na een half uur dood; de doode kop had hem gedood. Op mijne togten naar Mauritsburg of Imotappie zag ik altijd eene menigte apen, die zich hier bij groote troepen ophouden. Nooit ging ik naar een' dezer posten, of ik ontdekte honderden van zoogenaamde Mungi-Mungis (Simia sciurea; Linn.), die op de boomen ronddartelen en zich onder allerlei fratsen verwijderen, wanneer zij iemand zien. Zij zijn de fraaiste apen van Suriname, niet veel grooter dan een eekhorentje, groenachtig grijs met witten buik en oranje-gele handen. Hun rond kopje heeft een vleesch-kleurig met witte haren bedekt gezigt, eenen zwarten mond en groote donker-bruine, vriendelijke oogen. De | |
[pagina 112]
| |
gladharige staart, welks punt zwart is, is langer dan het lijf. Wanneer het diertje zit, slaat het dien over den schouder. Deze teedere diertjes leven van vruchten en insekten; het is moeijelijk hen naar Europa te brengen. Op zekeren morgen begaf ik mij naar Mauritsburg. Op eene plaats komende, waar zeer vele ananassen staan, hoorde ik een moorddadig geschreeuw van apen, die, naar het scheen, twist met elkander hadden. Ik was nieuwsgierig er de reden van te weten, legde daarom mijne batatta op den grond en sloop in 't bosch. Hier zag ik, dat een twintigtal apen van de soort, welke men Kesi-Kesi (Cebus niger) noemt, en die de grootte eener kat hebben, om eene groote, rijpe ananas, door hen gevonden en afgescheurd, op den grond aan 't vechten waren. Zij was te groot, dan dat zij haar op eenen boom konden slepen, en te stekelig, om ze in der haast op te eten. Ik trad te voorschijn en pijlsnel vlogen zij allen op de boomen, van waar zij met verwondering toekeken, hoe ik hunne ananas medenam en opat. Omtrent honderd pas van de kazerne stond aan den zoom van het bosch een zeer hooge boom, die, door geene lianen omgeven, op eene hoogte van ongeveer 60 voet zijne eerste takken uitbreidde. Aan de uiterste takken hadden sinds lang groote, zwarte mieren hare nesten, uit eene gele, zwamachtige zelfstandigheid bestaande, opgehangen; deze worden als tonder gebruikt en te Paramaribo in kleine ballen verkocht. De hoeveelheid dezer nesten kan wel 6 simri bedragen hebben. Vele negers hadden reeds beproefd den boom te vellen, doch hadden, uithoofde zijner vele uitloopers en van wege de hardheid van het hout, er van af moeten zien. Nog niemand had beproefd hem te beklimmen, omdat dit volstrekt onmogelijk scheen te zijn. De kommandant had mij thans tot reiniging van den | |
[pagina 113]
| |
post twee negers gezonden, die hier eenige dagen vertoefden, en over wier werk ik het toezigt moest houden. Op zekeren morgen ging ik met mijn geweer naar het bosch, en zag boven mij in genoemden boom een zwart voorwerp, dat half zigtbaar door de bladeren tusschen de takken rondklauterde. Ik hield het voor eenen kwatta (groote zwarte aap, Ateles paniscus, Linn.) en legde er op aan, doch eene weemoedige stem verzocht mij niet te willen schieten. Ik herkende thans een' der beide negers, die den zwam naar beneden wilde halen. Met zijnen houwer hieuw hij de takken, waaraan de nesten zich bevonden, af, en nam ze mede naar den post. Hoe de neger, die tusschen de 60 en 70 jaar oud was, den boom beklommen had, heb ik nooit vernomen; korten tijd daarna verdronk hij in de Casawinika. Een goed vriend, die op den post Armina lag, had mij reeds veel fraais omtrent deze plaats geschreven, waardoor bij mij de wensch was ontstaan, om hem te bezoeken. Het was de uiterste post van het land, en lag eenzaam aan de grens der Bosch-negers aan de Marowyne. Elke maand vertrok eene patrouille van zwarte soldaten er heen, om de soldij over te brengen en de rapporten te halen. Men verhaalde veel van den moeijelijken weg, die door groote moerassen en diepe kreken en over 72 bergen zoude loopen, waardoor hij voornamelijk in het regensaizoen hoogst moeijelijk was. Om die reden worden slechts guides tot die patrouilles gebruikt, en alleen in bijzondere gevallen zijn deze van eenen blanke vergezeld. Mijn kommandant echter vergunde mij er in de plaats van eenen der guides heen te gaan; waarna ik voor acht dagen, want zoo lang duurt de reis, levensmiddelen ontving. Deze bestonden uit 8 pond beschuit, 4 pond spek, 4 pond vleesch en 8 pond rijst, waarbij ik nog koffij, eene flesch met suiker en cacao voegde. Een ransel met | |
[pagina 114]
| |
kleedingstukken, een blikken pot om in te koken, een kistje en netje voor de vlindervangst, een geweer en eene sabel moesten insgelijks mede genomen worden. Toen dit alles op mijnen rug gerangschikt was, scheen het mij zelven onmogelijk toe, eene zoo verre reis te kunnen volbrengen. Zoo lang mijne reis zoude duren werd er een ander soldaat in mijne plaats gezonden. Eerst tegen 11 uur verliet ik Mauritsburg, in gezelschap van twee guides, en trok bij afwisseling door savannen en bosschen van opgaande boomen naar den zes uren verder gelegen post Oranjebo. Onderweg treft men noch eenigen post noch plantagie aan. Op ongeveer een uur afstands van genoemden post kwamen wij tegen den avond aan twee moerassen, waar men tot aan de heupen niet alleen in water, maar in eenen brei van stinkenden modder moest doorwaden. Omstreeks ten zeven uur bereikten wij den post, waar mijne kameraden mij door hunne gastvrijheid voor de vermoeijenissen der reis schadeloos stelden. Oranjebo, aan de Boven-Commewyne, ligt juist tegenover het voetpad naar Armina en dient, daar het van wege zijne geringe bezetting, bestaande alleen uit een' korporaal en vijf manschappen, toch niet als een post van verdediging te beschouwen is, enkel om de patrouilles over de rivier te zetten. Er ligt geene plantagie in de nabijheid, en de naaste post Imotappie, waar zij hunne levensmiddelen van daan halen, is er vier uren van verwijderd. Visch en wild is er in overvloed, en de Boven-Commewyne is bekend van wege zijne haimura's, een geschubde visch, die 10 pond en zwaarder weegt en zeer duur betaald wordt. Men vangt ze in korven, die den vorm van een suikerbrood hebben; door deze loopt eene veerkrachtige staaf, waardoor een, aan het onderste, breedere uiteinde bevestigd deksel wordt opengehouden. Een kikvorsch of een stuk vleesch is er aan bevestigd en zoodra de visch er in komt, valt het deksel | |
[pagina 115]
| |
digt. De korf wordt onder struiken in 't water gezet, en elken morgen ziet men er naar. Een soldaat hield zich uitsluitend met deze vangst bezig, en had altijd visch in voorraad. Des anderen daags 's morgens ten 7 uur betraden wij den tegenover liggenden oever en bereikten na verloop van een uur eene altijd onder water staande savanne, die met biezen en alleen staande mauritius-palmen bedekt was, waarin legioenen van papegaaijen nestelden. Bijna een uur lang trokken wij, tot aan de heupen in 't water, door dit moeras, dat door de in het regensaizoen buiten hare oevers tredende Peninika en Tempati gevormd wordt, en zelfs wanneer het drooge jaargetijde lang aanhoudt niet uitdroogt. Door eene zandige savanne vol lage struiken, was de weg bijna niet te vinden, en alleen aan afgebroken takken herkenden mijne zwarte leidslieden het pad. Dit behield, ofschoon in gestadige krommingen voortloopende, nogtans altijd eene zuid-oostelijke rigting, en liep vervolgens door een bosch van hoog opgaande boomen, dat zoo digt bewassen was, dat wij de zon niet zien konden. Langzamerhand werd het land hooger, en wij trokken over heuvels, aan wier voet zich altijd eene kreek of een moeras bevond. Dikwijls noodzaakten verbazend groote, omvergevallen boomen ons eenen omweg te maken of er over heen te klauteren. Over diepe, snel stroomende kreken lagen somtijds alleen staken, ter dikte van eenen arm, waar men op de wijze der koorddansers balancerende moest overgaan. Wij vonden twee groote schildpadden, die wij voor onzen avondmaaltijd meênamen. 's Avonds ten vijf uur bereikten wij eenige, uit palmbladen zamengestelde hutten of kampen, die door vroegere patrouilles tot nachtverblijf waren opgeslagen. Hier hielden wij halt, om te overnachten. Weldra brandde er een vrolijk vuur; de schildpadden werden geslagt, bananen, | |
[pagina 116]
| |
welke de guides medegenomen hadden, gekookt en in de schaal eener schildpad tot Tum Tum (pudding van bananen) gestampt. Dit was een heerlijke maaltijd. Geene hangmat hebbende, zoo als de guides, die de hunne medegenomen hadden, sneed ik eene menigte bladen af, waaruit ik naast het vuur mijne legerstede bereidde. Wij koppelden de geweren, en ieder ging slapen, even onbezorgd, alsof hij te huis was. Eene menigte groote, lichtgevende kevers (Elater noctilucus) vlogen gonzend naar het vuur; ik ving er een dozijn van en nam ze mede naar Mauritsburg. Zij zijn nagenoeg 1 ¼ duim lang en olijfbruin; boven op het borstschild bevinden zich twee bleekgele, ronde, aan elke zijde naar oogen gelijkende en eenigzins verheven vlekken, waarvan het licht zoo helder is, dat men het zelfs bij zonneschijn kan bespeuren. Het fijnste schrift is leesbaar, wanneer men het insekt er over heen beweegt; verscheidene er van in een fleschje gedaan, verspreiden een vrij helder licht. Wanneer zij vliegen vertoont zich, behalve de oogen, nog een sterk, rood licht onder de vleugels op den rug, dat van de middelste ringen afkomstig en bij het loopen niet zigtbaar is, doordien de vleugels het alsdan bedekken. De kever bezit het vermogen, om het licht der oogen, naar verkiezing, te versterken of te verzwakken. De nacht was vrij koud, zoodat de warme koffij, die spoedig gereed gemaakt werd, mij zeer welkom was. Een gedeelte van onzen voorraad lieten wij voor onze terugreis in de hut achter en trokken, na ontbeten te hebben, verder. Bij het afklimmen van eenen tamelijk hoogen berg werden wij op eenen hoogen, van weinig bladen voorzienen boom twee kwatta's gewaar, die zich in de ochtendzon koesterden. Een van hen zag ons, greep den anderen bij den staart en maakte hem opmerkzaam op ons. Zij beschouwden ons aandachtig en eerst, toen een der guides op hen aan- | |
[pagina 117]
| |
leide, kozen zij onder het uiten van ho! ho! het hazenpad. Het land werd hoe langer hoe hooger. Des middags bereikten wij den zoogenaamden rooden berg, die aan den eenen kant steil, bijna loodregt is, en waartegen men opklauteren moet. Hij kan nagenoeg 150 voet hoog zijn. Op den top er van staan verscheidene groote boomen, waarin men gewoonlijk zijnen naam snijdt, om de heldendaad, door dien berg te beklimmen verrigt, aan de vergetelheid te ontrukken. Eene heldere, ijskoude kreek vloeit langs zijnen voet. Des avonds ten 5 uur hoorden wij het ruischen der Marowyne, die over tallooze klippen stroomt en even zoo vele kleine watervallen vormt. Onze avondmaaltijd bestond wederom uit schildpadden, waarvan er in dit oord zeer vele gevonden worden. De nacht werd insgelijks in het kamp doorgebragt. Tegen 9 uur 's anderen daags morgens ontwaarden wij van eene hoogte den prachtigen stroom met zijne eilandjes en klippen; ook zagen wij in een bosch van pisangboomen den post voor ons liggen. Zonder door iemand gezien te worden, kwamen wij in den bananengrond, waar wij drie schoten deden, het gewone teeken der patrouilles. Alles stormde ons te gemoet; iedereen toch was begeerig naar nieuwstijdingen; want op dezen zoo eenzamen en afgelegen post verneemt men niet veel van hetgeen er in de wereld omgaat. Mijn vriend, om wiens wil ik deze reis ondernomen had, was echter voor 14 dagen overleden. De post, waarover een luitenant het bevel voerde, bestond met inbegrip van acht, met het vervoer der levensmiddelen belaste negers, uit 24 manschappen. Er bevond zich ook een hospitaal, benevens een officier van gezondheid. Alle gebouwen, zijnde meerendeels uit pina-palmen zamengestelde hutten, terwijl alleen het kommandantshuis uit planken bestaat, waren van palissaden omringd en | |
[pagina 118]
| |
sloten eene vierkante plaats in, om welke goed onderhouden heggen van lianen liepen en in welker midden een vlaggestok en een zonnewijzer stonden. - De kazerne was hoogst bouwvallig; er was niet eens een vloer in, en daardoor, wanneer de rivier buiten hare oevers trad, niet bewoonbaar. Het land is buitengemeen vruchtbaar en de tuinen der soldaten, die er ieder een hadden, leverden overvloed van groenten en veldvruchten op. Onder het bestuur van een schrander kommandant kan hier nooit gebrek aan levensmiddelen ontstaan, en de tegenwoordige had zijn uiterste best gedaan, om, door goede woorden en door dwang, de manschappen van zijn detachement, tot hun eigen voordeel en welzijn, tot werkzaamheid aan te zetten. Van visch en wild werd men dagelijks door de Bosch-negers voorzien, die er zout voor inruilden. Ondanks zijne fraaije ligging staat de post als ongezond bekend; in hetzelfde jaar stierven er ook zeven van de 16 man, welke de bezetting toen ter tijd uitmaakten, evenwel heerscht er niet alle jaar zulk eene sterfte; ook durf ik haar niet op rekening van het klimaat alleen stellen. Gemeenlijk worden naar dergelijke afgelegen posten de minst bruikbare en slechtste voorwerpen der kompagnie gezonden, wier gezondheid door langdurige verslaafdheid aan den drank ondermijnd is, en die zich thans aan eene levenswijze moeten gewennen, waarbij zij niet altijd brandewijn kunnen bekomen. Somtijds koopen zij heimelijk van Bosch-negers groote kruiken dram, dien deze van Paramaribo medebrengen, en waarvoor zij zich duur laten betalen. Dezen drinken zij dan des te gretiger hoe langerzij hunnen lievelingsdrank moesten missen. De nachten zijn koel, doch de dagen drukkend heet, omdat de vele rotsen eene groote hitte terugkaatsen. Ik bezocht den, een kwartieruurs van dezen post verwijderden, | |
[pagina 119]
| |
in de geheele kolonie van wege zijne grootte bekenden Mama- of Cottontree (Bombax ceiba, Thunberg; Bombax gossypium, Marsden; Bombax pentandrum, Linn.; zijde-wol-boom), den grooten afgod der Aucana Bosch-negers, tot welken een door het bosch uitgehouwen weg geleidt. De ongeveer 80 voet hooge stam van dezen prachtigen boom, heeft omstreeks 8 voet in doorsnede, en vormt met zijne uitloopers of uitspruitsels, die zich tot eene hoogte van 10 voet verheffen, groote vertrekken, waarin verscheiden personen zich kunnen verschuilen. Hij is geheel met stompe stekels bezet. Het eigenaardige dezer boomen bestaat daarin, dat zij niet alle jaar bloeijen en in den bloeitijd geene bladen hebben. De vrucht heeft de grootte van een ganzen-ei en bevat eene groote hoeveelheid van de fijnste, lichtbruine zijde (liever katoen, dat zelfs de zijde in fijnheid overtreft); deze is digt ineen geperst, en omsluit eene menigte zwarte zaadkorrels. Bladerloos, alleen metzijne vruchten behangen, aanschouwt men den boom des avonds; met eenen geweldigen slag openen zich de vruchten meestentijds in één nacht, verspreiden hunnen inhoud in groote vlokken en des morgens staat deze reus van het plantenrijk in eenen zijden mantel gehuld, die van alle takken afhangt en eenen treffenden aanblik oplevert. De kolibri's maken vooral uit deze zijde hun nest. Wanneer de vruchten afgevallen zijn, komen de bladeren te voorschijn. Het hout is week en sponsachtig en daarom niet geschikt tot timmerhout. Aan dezen boom dus werd door de Aucana-Bosch-negers goddelijke eer bewezen. Wanneer zij van hunne dorpen kwamen, offerden zij vleesch en visch; van Paramaribo daarentegen terugkeerende, wijn of dram. De soldaten van den post ontlastten terstond na het vertrek der negers den god van zijne spijs en drank; in de kamers van den boom echter lagen flesschen, borden en brabis | |
[pagina 120]
| |
(uit klei gebakken schotels der Bosch-negers); drie, insgelijks zeer groote cottontrees stonden op eenigen afstand van den bovengenoemde. Behalve dezen afgod, die zijnen vasten tempel hier had, vertoonde zich op Armina somtijds eene godin van den hoogsten rang, de zoogenaamde Watermama. Men had haar eenige malen op de rots zien zitten, doch zelfs van hen, die voorgaven haar gezien te hebben, kon ik geen uitsluitsel over hare gedaante of kleur vernemen. - Men meent, dat de manati aanleiding gegeven heeft tot de fabel van meerminnen; hier evenwel kan dit het geval niet zijn, daar zulk een log dier niet tot aan de klippen van de Boven-Marowyne komen kan. Merkwaardig is de menigte vledermuizen, welke zich hier in de huizen ophouden. Tegen zonsondergang komen zij bij troepen uit hunne schuilhoeken te voorschijn en trekken naar de fransche zijde; de soldaten zijn genoodzaakt den ganschen nacht licht te branden, om niet door hen gebeten te worden. Deze is de eenigste plaag, waaraan men hier blootstaat. Den derden dag na onze aankomst verlieten wij Armina weder. Mijn jagtgeweer had ik verkocht. In plaats daarvan hingen twee kooijen (koerikoeri) uit Varimbo, eene soort van indiaansch riet, met eenen zeer tammen peper-vogel en eenen papegaaij, benevens eenen aap aan mijnen ransel. De laatste schreeuwde aanhoudend en greep elken tak aan, dien hij magtig kon worden. De toucan, voor wiens lange snavel in de kleine kooi geene plaats genoeg was, stierf na verloop van een paar uren. - 's Avonds aten wij eene fricassée van eenen leguaan (groote hagedis), dien ik van Armina medegenomen had. Hier hoorde ik in het kamp de stem van eenen vogel die, zoo als ik verscheidene jaren later ontdekte, van de grootte eener duif en donkerrood is en eenen kalen kop | |
[pagina 121]
| |
heeft. Ik kan haar niet beter vergelijken dan met den toon eener ontstemde bazuin; zij klinkt ook zoodanig, dat zij op den jongsten dag gemakkelijk de dooden zou kunnen opwekken. De Indianen noemen hem Kwau (Gymnocephalus calvus); hij behoort tot het geslacht der vliegenvangers. Den tweeden dag waren wij zoo digt bij Oranjebo, dat wij dezen post nog zeer gemakkelijk vóór den donker hadden kunnen bereiken; doch dit verkozen de guides niet, want deze deden niet gaarne meer dan hun voorgeschreven was. Op den vierden dag was ik op mijnen post terug. De moerassen in den omtrek verminderden van dag tot dag, en wij konden onmogelijk den visch, dien ik in mijne maschoas ving, ten goede verbruiken. Dagelijks ontving ik bezoek van kameraden van andere posten, die visch wilden vangen en eten. Deze had uit het bosch, waar alles uitgedroogd was, de wijk genomen naar de slooten langs den Cordonweg. Zij verschuilden zich hier onder de bladen van waterleliën of in den modder. Met scherpe sabels gewapend waadden wij door de slooten en sloegen de stengels en bladen af, om de zich daaronder bevindende visschen te treffen. Elk had zijn eigen district, opdat wij elkander wederkeerig niet zouden verwonden. Wanneer alles klein gehouwen was, doorzocht men met de handen de sloot en wierp de gewonde visch op den oever. Een oud soldaat, die mij bezocht, haalde op deze wijze eene ongeveer drie voet lange slang te voorschijn, in het denkbeeld dat het een aal was, en bespeurde zijne dwaling ook niet eerder dan nadat zij hem in den arm gebeten had. Gelukkig was Brokkodjokko er bij tegenwoordig, die zijne toovermiddelen altijd bij zich in zijne weitasch droeg en thans met een deftig gelaat de wond met het zwarte poeder inwreef. De beet had geene | |
[pagina 122]
| |
kwade gevolgen, welligt omdat zij onder water was toegebragt.Ga naar voetnoot1) In October en November vingen wij eene ongeloofelijke menigte van den voortreffelijkste visch. Alle kreken waren opgedroogd en hare bewoners namen de wijk naar de plassen en gaten, waarin nog een weinig water was blijven staan. Hier zag men ze menigmaal bij duizenden hunne koppen uit het water steken, terwijl zich zoo veel mogelijk soort bij soort ophield, zoodat men even als op eene vischmarkt van elke soort de schoonste en beste kon uitkiezen. Doch dit was geene gemakkelijke taak; want men moest zulks naakt doen, en daarna had men een paar uur werk om zich te reinigen. De onaangename reuk van rottende visch, die ter hoogte van een voet en meer langs de slooten lag, was niet om uit te staan en scharen van roofvogels hielden hier voortdurend hunnen maaltijd. Hier zag ik onder de gewone gieren eenige dozijnen zoogenaamde gier-koningen (Vultur papa), die door hunne schoonheid boven de andere uitmunten en ook in 't vreten den voorrang hebben. Nimmer zag ik deze vogels in | |
[pagina 123]
| |
zoo groot getal, daar zij anders slechts zeldzaam en bij enkelen gezien worden. Wij hadden op den post 11 groote Barbacats, zijnde van houten staven zamengestelde roosters, vervaardigd, waarop meer dan 1000 stuks visschen lagen om gerookt te worden, ofschoon wij de kleine en slechte niet genomen hadden. In dezen tijd van overvloed deden de timmerlieden insgelijks hun best om visch te vangen, en lieten bijl en zaag onderwijl rusten. Dit was de reden, dat eerst in 't midden van November een huis afgewerkt was, dat vier europesche timmerlieden in drie weken tijds, tevens beter en hechter zouden opgetrokken hebben, dan deze elf luijaards in vier maanden. Nog voordat ik mijne nieuwe woning betrok, werd ik, hetgeen anders nog nooit geschied was, door eene vleêrmuis gebeten. Ik werd 's nachts wakker en voelde, dat ik overal nat was. Om hiervan de oorzaak te ontdekken, ontstak ik licht en zag met verbazing, dat mijn hemd en hangmat van bloed dropen. Dit liep, zonder dat ik de minste pijn gevoelde, uit de punt van mijnen neus, waarvan een stukje ter grootte eener lins afgebeten was. Men had vroeger nooit vampyrs op Nepheusburg bespeurd, en waarschijnlijk werden zij door de uitwaseming der negers aangelokt. Mijne hoenders werden in 't vervolg elken nacht gebeten, en hoe zorgvuldig ik ook hun hok sloot, vond ik toch elken morgen op nieuw bloed, dat uit hunnen hals, pooten en kam droop. Zij verzwakten daardoor zoo zeer, dat zij niet meer op hunne stokken konden zitten. Aniswiwiri, bladen eener naar anijs riekende struik, hielpen ook niet, ofschoon de vledermuizen den reuk er van niet kunnen verdragen. Op vele plantagiën worden paarden en rundvee zoodanig door vleêrmuizen gebeten, dat zij mager worden en sterven. | |
[pagina 124]
| |
De reuk van eenen bok, dien men in den paardenstal houdt, zou hen insgelijks verjagen. Deze dieren sluipen door de kleinste opening naar binnen, en waar de ruimte hun niet toelaat te vliegen, daar kruipen zij. Het huis was eindelijk gereed en stond midden op den weg; men had van daar dus het uitzigt naar beide zijden van het cordon, hierdoor was het veel doelmatiger ingerigt dan het vorige. De timmermansbaas met zijne knechts hadden ons verlaten en het geraasmakende werk werd weder door eenzaamheid en stilte vervangen. Omtrent dezen tijd trok eene boschpatrouille van de afdeeling der Boven-Commewyne in de moerassen en bosschen langs de Tampati en de Peninika-kreek, waar, zoo als men vernomen had, een dorp van weggeloopen slaven bestond. Alles werd geheim gehouden, en behalve den kommandant der patrouille wist niemand, welke de plaats harer bestemming, of wat haar doel was. Eenige dagen, nadat zij teruggekeerd was, zat ik tegen 8 uur 's avonds in mijne kamer te lezen, toen ik Brokkodjokko, die bezig was met het roosten van bananen, overluid ‘werda’ hoorde roepen. Nieuwsgierig om te weten, wie nog zoo laat ons kwam bezoeken, opende ik het vensterluik en zag op ongeveer 50 passen afstand van het huis eene in het wit gekleede gedaante. Zij stond onbewegelijk en op mijne aanmaning om zich bekend te maken, volgde geen antwoord. Brokkodjokko had ondertusschen zijn geweer geladen en gaf vuur, waarop dit raadselachtig verschijnsel verdween. Te gelijkertijd hoorden wij van verschillende zijden van het bosch negersignalen, een luid Ho, om zich aan elkander bekend te maken. Ik dacht terstond aan de patrouille en maakte het besluit op, dat het waarschijnlijk door haar verjaagde vlugtelingen waren, die onkundig van den weg, den post wilden passeren. | |
[pagina 125]
| |
Wij laadden onze geweren, sloten het huis en waakten den geheelen nacht; doch er liet zich niets zien noch hooren. Des morgens maakte ik van het voorgevallene rapport aan den kommandant, waarna de post met één man versterkt werd. Doch ik mogt mij niet lang meer over de daardoor veroorzaakte grootere veiligheid verheugen; want tegen het einde van het jaar deelde Brokkodjokko, die levensmiddelen te Mauritsburg gehaald had, mij met vreugdegejuich de tijding mede, dat ik tot korporaal bevorderd was. Zoo stond ik dan eindelijk op de ladder, langs welke men de hoogste magt bereikt. |
|