Zes jaren in Suriname
(1854)–A. Kappler– AuteursrechtvrijSchetsen en tafereelen uit het maatschappelijke en militaire leven in deze kolonie
[pagina 25]
| |
Tweede hoofdstuk.Aankomst te Paramaribo. Het fort Zeelandia. De stad. Openbare gebouwen. Het inwendige der burgerhuizen. Kooplieden en winkels. Gewigten, maten, geld. Levenswijze der militairen en der inwoners. De jeugd. De plantagiën. Houthakkingen. Levenswijze op de plantagiën. De rentmeesters of directeurs. De blankofficieren. De negerslaven, hunne werkzaamheden en behandeling. Godsdienst. Invloed der Hernhutters. Dansen. Ziekten.Den 1. Februarij 1836 werden wij in een matrozenpontGa naar voetnoot1) naar de plaats onzer bestemming, het fort Zeelandia, overgebragt. Fraaije suiker- en koffijplantagiën liggen aan weêrszijde van den breeden stroom, die voor de stad plotseling eene zuidwestelijke rigting aanneemt en eene groote bogt (haven) vormt. | |
[pagina 26]
| |
Eene menigte landhuizen, waaraan de laatste plantagiën grenzen, maken de voorstad Combé uit. Op den hoek, door de plotselinge kromming der rivier gevormd, ligt op eene, uit schelpen bestaande rots, het fort Zeelandia. Het heeft slechts weinige batterijen, is onregelmatig gebouwd en van de stad afgescheiden door de regerings-plaats, en eene ongeveer 60 voet breede gracht, die haar water uit de rivier ontvangt. Eene groote kazerne van gebakken steen, waar het bataillon jagers No. 27 gehuisvest is, herinnert aan de goede en rijke dagen der kolonie, toen men nog zoo duurzaam bouwen kon. Vroeger bewoonden de officieren te zamen een groot, houten gebouw, doch nadat dit in 't jaar 1839 is afgebroken, hebben zij afzonderlijke, nette huizen, die in genoemd jaar naar één model gebouwd werden. In het fort zelf bevindt zich het binnenfort, onderscheiden steenen gebouwen, die, omringd door eenen muur, eene kleine plaats insluiten, waar de verschillende gevangenissen zijn voor militaire en civiele misdadigers, alsmede voor schuldenaars, die hunne schuldeischers niet willen of niet kunnen betalen. Op de plaats zelve worden de negers, die men nadrukkelijk kastijden wil, met de zweep of den stok afgestraft. Behalve de kazerne voor de hier garnizoen houdende artillerie, bevindt zich in het binnenfort het kruidmagazijn en een signaalpost, die door de aan de overzijde der rivier bestaande telegraaf van de plantagie Jagtlust met het fort Amsterdam correspondeert, waardoor men de aankomst der schepen aan de monding der rivier dadelijk verneemt. De stad zelve, op ongeveer 100 schreden afstands van de barrière van het fort eenen aanvang nemende, is volstrekt door geene muren ingesloten en bevat voor het grootste gedeelte breede, wel is waar ongeplaveide straten, | |
[pagina 27]
| |
doch die, dewijl zij uit schelpzand bestaan, zelfs bij de hevigste stortregens binnen den tijd van een paar uren opdroogen; de meesten er van zijn aan beide zijden met oranje-boomen beplant. In de langs de rivier loopende, of zich in hare nabijheid bevindende straten, staan de huizen digt bijeen, en zijn slechts zelden door tuinen van elkander afgescheiden. Met uitzondering van eenige weinige steenen gebouwen, zijn alle huizen van hout; zij rusten op eenen 1 à 2 voet hoogen, uit gebakken steen opgetrokken, muur. De deuren en vensterluiken zijn groen geverwd, doch het overige is parelgrijs geschilderd. Zij zijn met planken (singels) van inlandsch, hard hout gedekt, doch na den grooten brand in het jaar 1832 moet elk nieuw gebouwd huis met pannen of leijen gedekt worden. Glasramen zijn van wege de hitte weinig in gebruik; in plaats van deze, heeft men jalousiën of gazen hordjes. In de meer afgelegen gedeelten der stad bevindt zich nagenoeg bij ieder huis een tuin, waarvan men nogtans over het algemeen weinig gebruik maakt; deze tuinen zijn door heggen van citroenboompjes met elkander verbonden. De keukens en geheime gemakken bevinden zich in afzonderlijke, van het woonhuis afgescheiden gebouwen; op het plein staan meestal ook woningen voor de slaven als ook de magazijnen. Elk huis heeft twee deuren, die aan de straat uitkomen; van de eigentlijke huisdeur maken de blanken gebruik; van de andere, de negerpoort, tot welke men van het plein de toegang heeft, slaven en geringe lieden. De stad wordt door verscheidene grachten, die hun water uit de rivier ontvangen, doorsneden. Van de twee voorsteden heet de eene Combé, de andere de Vrijkolonie; deze laatste wordt meestal door vrije kleurlingen bewoond, die, daar zij zeer lui zijn, ook een zeer armoedig leven leiden. | |
[pagina 28]
| |
Openbare gebouwen en burgerhuizen onderscheiden zich meer door sierlijkheid dan door eene indrukwekkende bouworde. Het gouvernements-huis ligt tusschen de stad en het fort op eene groote, met graszoden bedekte plaats, ‘het plein’ genoemd. Het is een groot, statig, van hout opgetrokken gebouw, van waar men een fraai uitzigt op de rivier heeft. De daarbij behoorende tuin, waaraan men vroeger de hand niet hield, wordt tegenwoordig (1850) zeer goed onderhouden en dient als proefkweekerij voor tropische gewassen. Langs dezen loopt eene heerlijke, driedubbele laan van hooge tamarindenboomen tot aan de gracht van het fort. Men kan zich geene aangenamere wandelplaats bij de hitte van den dag verbeelden, doch evenwel maakt niemand er gebruik van. Digt bij het gouvernements-huis staat het, met groote kosten uit gebakken steen opgetrokken en in 't jaar 1839 voltooide gebouw der rekenkamer, waarin verscheidene bureaux van algemeen bestuur gevestigd zijn. Van zijnen, met een uurwerk voorzienen toren geniet men een heerlijk uitzigt over de geheele stad en de omliggende plantagiën. In twee andere gebouwen bevinden zich de bureaux van de regterlijke magt en van de weeskamer. Paramaribo heeft eene hervormde en eene luthersche kerk; beide zijn fraai en eenvoudig, doch worden in bevalligheid van bouworde ver overtroffen door de in 't jaar 1838 voltooide synagoge der hoogduitsche Joden. De roomsch-katholieke kerk is klein, doch zeer sierlijk; het eenvoudige bedehuis der Hernhutters is met palmen en tropische gewassen omringd. Met de vermelding der twee vrijmetselaars-loges, van den schouwburg, de synagoge der portugesche Joden, het hospitaal en het tol- of waaghuis sluit ik de lijst der openbare gebouwen. De inwendige inrigting der burgerhuizen is nagenoeg bij | |
[pagina 29]
| |
alle aanzienlijke familiën dezelfde; groote spiegels, schilderijen, aan de zoldering hangende en aan den muur bevestigde lampen, en onder de meubelen een met glaswerk, zilver en porselein overladen console vindt men bijna in elk huis. In elk slaapvertrek staat een groot, met gaas behangen, uit kostbaar, inlandsch hout gewerkt ledekant, waarop bergen van kussens gestapeld zijn. Dit ledekant dient alleen als pronkstuk, waarvan men zelden gebruik maakt, omdat men om der koelte wille op matten en matrassen slaapt, die over dag geborgen worden. Vrij algemeen bedient men zich ook van fijne, katoenen hangmatten. De kamers worden zindelijk gehouden en dikwijls met het sap van oranje-appels gewasschen; dit is voor het vele ongedierte, dat tusschen de reten eene schuilplaats zoekt, ook een noodzakelijk vereischte. Bijna alle huizen zijn van welwaterspompen voorzien, doch wanneer het lang achtereen droog weder geweest is, smaakt het water er van somtijds brak; alleen in groote gebouwen vindt men waterbakken. Eigentlijke wandelwegen, of ten dienste van het publiek ingerigte tuinen bezit de stad niet; doch haar omtrek, de tusschen de schoonste planten eener tropische luchtsgesteldheid verscholen liggende landhuizen, leveren prachtige partijen op. In de stad bevinden zich twee kerkhoven en zes er buiten, dus in 't geheel acht, benevens een gelijk aantal apotheken; geen gunstig teeken, voorwaar, voor de gezondheid van ParamariboGa naar voetnoot1). Aan | |
[pagina 30]
| |
den waterkant bevindt zich onder eene rij van tamarindenboomen de markt, waar visch, die in onaangenamen reuk met de uitwasemende negerinnen, welke dezen verkoopen wedijvert, benevens allerlei inlandsche levensmiddelen ten verkoop aangeboden worden. Levensmiddelen en andere waren worden ook nog op vele andere plaatsen der stad verkocht. Alles wordt onder een aanhoudend gesnap veil geboden, en de vreemdeling ziet hier onder anderen ook lekkernijen, waarvan men in 't vaderland eenen afkeer zoude hebben. Wel is waar meer naar den europeschen trant, doch niet minder belangwekkend zijn de winkels, waarvan het aantal, inzonderheid aan de rivier, buitengemeen groot is. Men vindt er geen huis, waar niet iets te koop wordt aangeboden. In een en denzelfden winkel vindt men de meest ongelijksoortige voorwerpen, die men in Europa slechts bij 100 verschillende kunstenaars, kooplieden of handwerkers zou kunnen bekomen; want men verkoopt in denzelfden winkel boeken, schoensmeer, galanteriën, ham, parfumeriën, thee, dakpannen, meel, schoenen, kleederen, horologies, enz. Er is niets, waarin een en dezelfde koopman alhier geen handel drijft. De meeste levensmiddelen worden gezouten of gerookt uit Holland of uit Noord-Amerika aangevoerd; vleesch, spek, aardappelen enz. koopt men hier bij eenen handelaar, op wiens bijzondere kennis van die voorwerpen men natuurlijk geene staat kan maken. In Europa zou niemand in eenen winkel komen, zonder deze of gene waar noodig te hebben. Hier is het geheel anders. Men komt in den winkel, leest de courant, gebruikt een glaasje jenever, | |
[pagina 31]
| |
dat de koopman laat aanbieden, en vertrekt daarna zonder een cent besteed te hebben. De koopman laat zich dit ook gaarne welgevallen; want dergelijke veelvuldig bezochte winkels lokken de andere koopers. Meestal koopt men op crediet; wie binnen zes maanden betaalt, is een goede klant. De andere worden na verloop van dien tijd eerst mondeling, daarna schriftelijk aan hunne schuld herinnerd, ten laatste door loopers (gewoonlijk joden, wier zakken opgevuld zijn met rekeningen, en die in dienst der kooplieden de geheele stad ronddraven) dringend gemaand en wanneer dit niet helpt, aangeklaagd. Het meerendeel der klanten behooren tot deze laatste soort; want zeer vele menschen leven zonder te denken, en koopen zonder te kunnen betalen. De kleinhandel wordt door kramers, hier vetwariers of smugglers geheeten, uitgeoefend: deze verkoopen in 't klein aan dezulken, wier beurs niet toelaat eenen geheelen ham, een geheel vaatje vleesch of boter te koopen, en die dus voor elken maaltijd afzonderlijk moeten zorgen, of zooals men zegt bij den dag leven. Bij dezen handel wordt echter geen crediet verleend, maar alles moet contant betaald worden. Het aantal dezer kramers is insgelijks zeer groot. Slechts wie bekend is met de hier heerschende smulzucht en verbazende tafelweelde enz., kan eenigermate begrijpen, dat bij deze ontzaggelijke menigte van zoogenaamde kooplieden de een den ander niet reeds lang geruïneerd heeft. In de maten en gewigten der kolonie heerscht eene groote onregelmatigheid. Artikels uit Noord-Amerika aangevoerd, zoo als pekelvleesch, visch, spek, zeep, kaarsen, meel enz., worden naar amerikaansch gewigt verkocht; dennen planken om dezelfde reden, naar engelsche maat. Hollandsche voortbrengselen berekent men naar het oude Amsterdamsche, of naar het halve nederlandsche pond; de lengtemaat naar rijnlandsche voeten, natte waren naar het engelsch gallon. Wat naar Holland verzonden en uitge- | |
[pagina 32]
| |
voerd wordt, gaat naar de nieuwe nederlandsche maten en gewigten, waarnaar ook de regering bij aanbestedingen hare benoodigdheden berekent. Geen wonder dus, dat er op die wijze menige vergissing plaats heeft. In elke groote huishouding geschieden de inkoopen van gezouten of gerookte levensmiddelen, van zeep, kaarsen, olie enz. in 't groot, d.i. bij geheele vaten, kisten en dergelijke, die altijd een bepaald gewigt houden, en daarom nooit nagewogen worden. Zoo houdt een vaatje boter 14, spek 40, vleesch 180 pond enz. en men vertrouwt daarbij geheel en al op het woord van den koopman. Op de markt zelve wordt alleen op het oog gekocht; visch naar de verschte, grootte en hoedanigheid; rijst, maïs, boonen enz. in kalabasschalen tegen bepaalde prijzen en naar een zeer veranderlijk gewigt. In Cayenne heerscht in dit opzigt veel meer regelmatigheid; daar heeft men eene vleesch- en vischhal. Alles wordt naar fransche maat en gewigt gekocht en met fransch geld betaald. In Suriname rekent men naar het fransche muntstelsel, met banknoten van ƒ254,- tot van 10 cents ned. Als kleiner pasmunt zijn eene menigte cents in omloop. Het papieren geld, dat somtijds 30% beneden de nominale waarde stond, is in 't jaar 1847 geheel afgeschaft en door hollandsch zilver geld vervangen. Buitendien zijn eene menigte, mexikaansche piasters, fransche vijffrancsstukken en doublons in omloop. Voordat ik het waag mijn gevoelen over de verdere inwoners en hunne levenswijze kenbaar te maken, wil ik eerst een klein tafereel ophangen van ons soldatenleven, waardoor ik vermeen iedereen te kunnen overtuigen, dat wij geenszins in de weelde der overige standen deelen. De eerste behoefte des levens, het voedsel, is wijsselijk voor het heete klimaat berekend, d.i. weinig en mager. Behalve een pond goed wittebrood wordt eene, uit 5/14 | |
[pagina 33]
| |
pond rijst en 3/7 pond pekelvleesch bereide soep voorgediend, waarvan slechts hij den invloed op de ligchaamskrachten kan berekenen, die ze zelf heeft gegeten. Des middags maken bananen, die van de soldij ingekocht en met 1/14 pond spekvet overgoten worden, den hoofdschotel uit. Bovendien werd er elken morgen een borrel uitgedeeld, aan welken de meesten boven al het overige de voorkeur gaven. De soldij van den soldaat bedroeg ongeveer 10 gulden 's maands, doch hiervan werd voor verscheiden posten zooveel ingehouden, dat er niet veel overschoot. De garnizoensdienst was echter over het algemeen even gemakkelijk ingerigt, als voedsel en kleeding spaarzaam berekend waren. De vele vrije tijd, die den soldaat overschoot, en het gebrek aan betamelijke uitspanningen werkten bij hem niet weinig het zedenbederf in de hand. Menig pas aangekomene geeft zich uit verveling, of door slecht gezelschap verleid, aan den drank over, dien men tot grooter gemak in het fort zelf kan verkrijgen. Verreweg de grootste helft van het corps is helaas aan deze ondeugd verslaafd, en daar de prijs van den jenever te hoog is, dan dat de soldaat zoo veel hij er van wenscht te gebruiken, kan bekostigen, wordt die door de goedkoopere suiker-brandewijn, hier Dram geheeten, vervangen. Het is opmerkelijk tot welk eene hoogte enkelen het in 't drinken gebragt hebben; want er zijn sommigen (ook de burgerstand heeft zulke matadors), die er twee flesschen daags van kunnen gebruiken, zonder er door bevangen te worden. Dit is de reden waarom de soldaat bij alle inwoners der kolonie in een kwaad daglicht staat, en, ondanks zijne blanke kleur, zelfs door de negers niet geacht wordt. Men moet wel is waar bekennen, dat deze ondeugd niet enkel onder de soldaten heerscht, die voorzeker minder gelegenheid hebben hunne uitspattingen met den sluijer des geheims zoo te bedekken als de be- | |
[pagina 34]
| |
woners der stad of der plantagiën, daar deze hunnen roes op hun gemak in de hangmatten kunnen uitslapen; doch zooveel is zeker, dat de helft der troepen dronkaards zijn, wanneer men zich mag verlaten op hetgeen de dagelijksche ondervinding daaromtrent leert. De meeste militairen hebben vrouwen; want de liefde en de wijn, in de plaats waarvan men hier den dram drinkt, spelen in het soldatenleven de hoofdrol. Vrouwen zijn het zeker, doch geene echte; want men houdt den huwelijksband voor te knellend, en het landsgebruik, om ongehuwd met elkander te kunnen leven, is te verleidelijk, dan dat men zulks voor eene schande zoude houden. Zeven achtste der geheele oudere mannelijke bevolking van Suriname houden zoodanige bijzitten, en onder 25 kinderen is er naauwelijks één in echt geboren. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat de soldaat het geld niet uit de munt ontvangt, en eene surinaamsche juffer moet reeds tamelijk versleten zijn, indien zij het voor lief neemt met het overschot van de sobere soldatentafel; de meesten dezer dames van de kleur zijn echter slechte huishoudsters. De kinderen uit dusdanige verbindingen der lagere volksklassen en der soldaten geboren, groeijen op als de leliën des velds, d.i. niemand bekommert er zich om. Bij alle wulpsche tooneelen tegenwoordig, is hier op hen met het volste regt toepasselijk: ‘er bestaan geene kinderen meer.’ Zij ontvangen weinig of volstrekt geen onderwijs, en volwassen zijnde kunnen zij zelden een ordentelijk bestaan vinden. Van de officieren waren er in vroeger tijden vele op surinaamsche wijze gehuwd, en werden door hunne zoogenaamde vrouwen naar alle posten der kolonie vergezeld, waar deze het huishouden harer mannen waarnamen. Een officier, ofschoon zijne bezoldiging een derde hooger is dan die, aan zijnen rang in Nederland verbonden, | |
[pagina 35]
| |
kan bij de duurte der levensbehoeften, hij mag het zoo zuinig aanleggen als hij wil, in garnizoen weinig of niets voor de toekomst overleggen. Daarom is het voor elk voordeelig, naar de militaire posten gedetacheerd te worden, waar men gelegenheid heeft zijne geldelijke omstandigheden te verbeteren, waar de levensmiddelen meestal goedkooper zijn, bosch en rivier overvloedig wild en visch opleveren, en menig geoorloofd buitenkansje voorvalt. Onze geheele magt bestond uit een half bataillon jagers, ongeveer 500 man sterk, eene kompagnie artillerie en eene kompagnie zwarte soldaten. Het garnizoen te Paramaribo bedroeg bijkans 200 man; de overigen waren op de verschillende posten in het binnenland of aan de zeekust gedetacheerd, om 45,000 negers, ingeval zij in opstand mogten geraken, in toom te houden. Dat dit nog niet geschied is, levert een bewijs op van de goede gezindheid der negers, en logenstraft ten eenenmale de vrij algemeen heerschende meening omtrent de wreede behandeling der negers door de Hollanders. De inwoners der stad bestaan uit europesche blanke inboorlingen, vrije kleurlingen en een veel grooter aantal slaven. Deze maken te zamen eene bevolking uit van omstreeks 15500 zielen, die ten naastenbij verdeeld is als volgt: ongeveer 2000 blanken en 4500 vrije kleurlingen dus 6500 vrije personen, en 9000 slaven. Van wege het vertrek naar en de aankomst van de plantagiën is het bedrag der bevolking aan gedurige afwisseling onderhevig. Zoo als meestentijds overal, zijn ook hier de rijksten het meest in aanzien en de voornaamste; ten hunnen opzigte wordt ook niet zoo naauwkeurig op de kleur gelet, hoewel de meeste aanzienlijke ambten aan Europeanen zijn vergeven. De kastengeest, waardoor in vroeger tijden zoo menigeen bij slechts middelmatige geestver- | |
[pagina 36]
| |
mogens en kundigheden, indien het maar een blanke was, eer en rijkdom verwierf, is werkelijk verminderd, en het belang of veeleer de niet meer zoo gunstige tijden hebben dit voorregt afgeschaft. Een groot aantal joden, waaruit wel de helft der bevolking bestaat, en van welke velen in 't bezit van aanzienlijke plantagiën zijn, hebben zich sedert de vroegste tijden der volkplanting hier vastgenesteld en drijven meestal handel. Handwerken en ambachten worden bijna uitsluitend door kleurlingen uitgeoefend; slaven dienen bij hen als knechts en gezellen, en slecht en tragelijk uitgevoerd werk moet duur betaald worden. Aangaande het leven der hoogere standen kan ik uit eigen ondervinding slechts weinig zeggen, daar mijne betrekking als soldaat mij er den toegang niet vergunde. Doch zoo veel is zeker, dat bij de hoogere en rijkere standen niet altijd groote beschaving gevonden wordt, en belezenheid, letterkunde en fijnere gezellige vermaken hier niet overal te huis zijn. Na de hoogste beambten der kolonie staan de administrateurs der plantagiën in groot aanzien. Daar de meeste eigenaars van plantagiën in Europa hun verblijf houden, laten zij deze door bovengenoemden besturen. Deze wonen te Paramaribo, en hebben onderscheidene, somtijds wel 30 plantagiën onder hun bestuur. Omdat hun nu van alle inkomsten zekere percenten ten deel vallen, en de eerstgenoemde bij eene plantagie soms meer dan 5000 gulden beloopen, behoeft men zich over het aanzienlijke inkomen dezer heeren niet te verwonderen. Omdat nu tevens vele lieden van hen afhankelijk zijn, worden zij overal ten hoogste geëerd. De leefwijze der bewoners van Paramaribo levert weinig afwisseling op, en bepaalt zich hoofdzakelijk tot eene goede | |
[pagina 37]
| |
tafel en ander ligchamelijk genot. Behalve de met alle lekkernijen uit Suriname, Holland en Noord-Amerika voorziene tafel, bestaat de grootste weelde in slaven; want hoe meer men er van deze tot zijne bediening in huis heeft, des te aanzienlijker is het huishouden; of deze dienstboden werken of niet, komt hierbij niet in aanmerking, en er wordt ook niet op gelet. Eene familie met 2 of 3 kinderen kan niet wel zonder 6-8 dienstboden leven, die men voor de keuken, de wasch en de bediening onvermijdelijk meent noodig te hebben. Heeft men eenen tuin en houdt men paarden, dan vervalt men natuurlijk nog in een tuinman, koetsier en stalknecht. Indien men nu voor die allen de levensmiddelen moet koopen (wat evenwel bij eigenaars of administrateurs van plantagiën niet het geval is), wordt er voor een dusdanig huishouden een zeer groot inkomen vereischt, daar de jaarlijksche uitgaven al spoedig 6000 gulden beloopen.Ga naar voetnoot1) Zoo als ik boven reeds aanmerkte, vallen huwelijken naar europesche denkwijze hier juist niet zeer in den smaak; want vrije huishoudsters of bijzitten vervangen bijna overal de huisvrouwen, en dit acht men geenszins eene schande. Kinderen, uit die betrekking geboren worden wel niet door de wet voor wettig erkend, doch overi- | |
[pagina 38]
| |
gens als zoodanig behandeld, en dragen den naam hunner moeder. Zuinigheid en orde zoekt men in deze huishoudens meestal te vergeefs; want indien ook al de man geen verkwister is, weet zijne vrouw het geld toch zoo te besteden, dat men van geluk moet spreken, indien de uitgaven door de inkomsten gedekt worden. Meestal eten deze huishoudsters alleen of verzoeken vriendinnen (maatjes) bij zich. Bij de middel- en vrije lagere standen, die van eenig handwerk leven, of in 't geheel geen bedrijf uitoefenen, bestaat natuurlijk een veel geringere welstand, en zeer velen weten des avonds niet, waarvan zij den volgenden dag zullen leven, ofschoon een paar uren werkens genoegzame verdiensten opleveren, om in de geringe behoeften te voorzien. Doch er heerscht ook onder de inboorlingen eene waarlijk philosophische tevredenheid, wanneer de koopman niet langer borgen wil. Naar het voorbeeld der ouderen vormt zich de jeugd, en nergens wordt de opvoeding waarschijnlijk zoo zeer verwaarloosd, als hier onder de lagere standen. Hiervan is de reden niet daarin te zoeken, dat er geene scholen bestaan of inrigtingen aanwezig zijn waar arme kinderen onderwijs kunnen ontvangen, neen, voor beide is gezorgd, doch aan de meeste ouders is het onverschillig, hoe hunne kinderen den tijd besteden, en zij bekommeren zich noch om hunne spelen, noch om hunne overige bezigheden. Al bezit nu de jeugd ook zoo veel levendigheid, dat zij des middags niet in de hangmatten gaat liggen slapen, zoo wordt toch de tijd niet beter besteed, dan met vogels te vangen, of met het geweer in de bosschen rond te slenteren. Van ernstig en vermoeijend werken hebben de meeste Creolen eenen afkeer. Daar in het dagelijksch leven onder de inboorlingen alleen neger-engelsch gesproken wordt, en de kinderen zich buiten den schooltijd weinig | |
[pagina 39]
| |
met lezen en schrijven bezig houden, vindt men er zeer weinigen, die het hollandsch zonder fouten kunnen schrijven of het zuiver spreken. Allen leeren naauwkeurig de aardrijksbeschrijving van Nederland; zij kennen elke rivier of elk ook nog zoo onbeduidend dorp van dit land, dat weinigen van hen ooit te zien krijgen; doch om de kennis der voortbrengselen, der ligging en andere betrekkingen van hun eigen rijk vaderland bekreunen zij zich niet. Dit is welligt eene der oorzaken, dat landbouw en nijverheid zoo zeer verwaarloosd worden. Voordat ik nu tot het verhaal van mijn eentoonig garnizoensleven en van hetgeen er in den loop van mijnen diensttijd min of meer belangrijks voorviel, terugkeer, wil ik, om daarna onafgebroken te kunnen voortgaan, eene schets geven van de zeden en gewoonten op de plantagiën, voor zoo ver ik die gedurende mijn veeljarig verblijf in Suriname heb leeren kennen. De plantagiën, deze bronnen van den rijkdom des lands, liggen alle langs de vele rivieren en kreken, die de kolonie in alle rigtingen doorsnijden en het vervoer der producten gemakkelijk maken. Dit heeft dan ook aanleiding gegeven om de 8 districten, waarin de plantagiën verdeeld zijn, naar de rivieren te noemen, waarlangs zij zich uitstrekken. In elke dezer afdeelingen bevinden zich een hoofdman, officieren en onderofficieren; deze zijn of eigenaars, of directeurs of blankofficieren en wonen op de tot hun district behoorende plantagiën. Het zijn slechts tijdelijke ambten, waaraan geene bezoldiging verbonden is en die zij verliezen, wanneer zij de plantagiën verlaten of naar andere, buiten hun district liggende verplaatst worden. De hoofdman heeft van het gouvernement in last, om van alle voorkomende gevallen, zoo als geboorten, overlijden, wegloopen van negers enz. in zijn district, aan de ambtenaren te Paramaribo kennis | |
[pagina 40]
| |
te geven. In de Nickeri-districten heeten deze ambtenaren landdrosten en genieten, daar zij niet in dienst van particulieren staan, van regeringswege eene levenslange bezoldiging. Daar het land, zoo ver er plantagiën gevonden worden, overal laag is, en deze soms onder het niveau van het hoogste water liggen, was, toen zij aangelegd werden, eene duurzame indijking, het leggen van sluizen enz. een noodzakelijk vereischte. Van al deze werken, zou, buiten de hollandsche kolonisten, waarschijnlijk niemand anders de kosten en moeiten op zich genomen hebben, doch in vervolg van tijd werden zij door de verbazende vruchtbaarheid rijkelijk vergoed. Het voornaamste product was en is nog tegenwoordig suiker. De suikerplantagiën zijn daarom ten opzigte van het aantal negers ook de aanzienlijkste, want zij hebben 100-400 slaven. Ik zal hier niet spreken over de algemeen bekende wijze van planten van dit, zoowel als van andere producten, maar wil alleen aanmerken, dat voor de negers de werkzaamheden op eene suikerplantagie moeijelijker zijn dan op eene andere, daar de slaven, inzonderheid bij de watermolens, dag en nacht moeten werken, omdat zulke werken alleen tijdens de springvloeden bij volle en nieuwe maan in werking gebragt kunnen worden. De al meer en meer in zwang komende stoommachinen veroorloven den negers wel is waar hunne nachtrust, doch vereischen veel moeite en kosten, omdat tot het stoken der machine eene menigte hout en steenkolen vereischt wordt. Kundige directeurs geven aan een goed waterwerk boven elke stoommachine de voorkeur. Een ander product, dat echter hoe langs hoe minder wordt aangebouwd, is de koffij. Op deze plantagiën zijn 40-200 slaven, welke een veel beter leven dan die op de suiker- | |
[pagina 41]
| |
plantagiën leiden, daar hun dagelijksch, uit bananen bestaand voedsel altijd rijkelijk voorhanden is. In de schaduw dezer bananen staan de koffijboomen. Eene koffijplantagie levert meestal bananen aan de suikerplantagiën, waar deze niet in genoegzame hoeveelheid verbouwd worden, weshalve het ontbrekende voor de slaven moet gekocht worden. Het derde belangrijke voortbrengsel is katoen. Deze groeit uitmuntend op de landerijen, die in de nabijheid der zee gelegen zijn. Ook hier vindt men plantagiën van 300 slaven. De bewerking van dit product werd in den laatsten tijd tot eene aanmerkelijk grootere volmaaktheid gebragt, en het langwijlige werk om de katoen van de zaden te scheiden, wordt tegenwoordig op onderscheidene plantagiën door kleine stoommolens verrigt, die in staat zijn met behulp van vijf personen dagelijks ongeveer 2000 pond boomwol te zuiveren, een werk, dat op de gewone wijze eene menigte negers zoude bezig houden. Cacao en indigo zijn van weinig beteekenis, daar hiervan alleen nog kleine plantagiën bestaan. In de hooger liggende streken vindt men de houtgronden, die tot inlandsch gebruik balken en planken opleveren. Van deze bestaan er 25, waarop 400 negers werkzaam zijn. Daar het hout, dat op deze etablissementen bewerkt wordt, niet als een artikel van uitvoer kan beschouwd worden, en deze om die reden minder bekend zijn, oordeel ik het noodig, daaromtrent nog eenige bijzonderheden te laten volgen. Deze nederzettingen bevinden zich, zoo als reeds gezegd is, in het hooger liggende land, waar geene producerende plantagiën meer gevonden worden, en het oorspronkelijk woud met zijne reusachtige boomen de palm- en mangoboomen van het lagere land vervangt. Zij houden ge- | |
[pagina 42]
| |
woonlijk slechts weinig slaven (met uitzondering van twee, die er bij de 300 tellen), doch beslaan eene des te grootere uitgestrektheid gronds, zoo als natuurlijk bij den langzamen groei der boomen van zelf te begrijpen is. Er zijn plantagiën, die 12 uren in omvang hebben, en toch nog geene 50 slaven tellen. De bewerking van het hout is voor dezen het gemakkelijkste en aangenaamste werk, omdat hun eene bepaalde taak wordt opgelegd, en zij in staat zijn om, wanneer zij eenigzins vlijtig werken, 1-2 dagen 's weeks voor zich zelven over te houden. Dikwijls zijn de werkplaatsen verscheidene uren van de plantagie verwijderd, en de negers gaan elken maandag, voorzien van levensmiddelen voor de geheele week, derwaarts. Gezonde en sterke mannen bezigt men tot het zagen; andere, jongere moeten den gevelden boom op eene stellaadje, Barbacot geheeten, plaatsen; daartoe gebruikt men het hout der Cumu-palmen en van andere, gemakkelijk te vellen boomen, of men stelt eene zoodanige uit sparren te zamen, die met lianen duurzaam aaneen gebonden worden, en waarop nu drie of meer man, al naar de grootte van het blok, dit plaatsen. De boomen, die bestemd zijn om gezaagd te worden, laat men gedurende de nieuwe maan vallen, omdat men gelooft, dat het hout alsdan minder aan scheuren onderhevig is. Men neemt aan, dat twee negers dagelijks 60 lange en 1 voet breede planken zagen, hetgeen voor hen eene zeer gemakkelijke taak is. Deze planken worden door vrouwen op het hoofd naar den houtgrond of daarheen gebragt, waar eene kreek of eene rivier het verder vervoeren gemakkelijk maakt. Vierkante balken worden door ossen getrokken, dat echter bij de slechte wegen en overal uitstekende wortels der boomen zeer langzaam voortgaat. Op de houtplantagiën, die reeds sedert zoo vele jaren bestaan, liet men natuurlijk het eerst dat hout vallen, het- | |
[pagina 43]
| |
welk zich in de nabijheid der rivieren of der kreken bevond, en hierdoor werd, hoe dieper men landwaarts indrong, het vervoer des te moeijelijker. Natuurlijk komt niemand op het denkbeeld, om, in de plaats van het gevelde bruikbare hout, nieuw te planten, hetgeen met geringe kosten en weinig moeite kon geschieden. Men denkt hier, zoo als overal: die na mij komt, die na mij zorgt - en ziedaar juist de reden, waarom de edele, fijne houtsoorten zoo duur, en in groote afmetingen zoo moeijelijk te bekomen zijn. Deze plantagiën kunnen bij den verkoop van hun hout in prijs volstrekt niet concurreren met de Boschnegers, die het hunne uit de nog onverdeelde bosschen van het niet bewoonde land aanvoeren en tot lage prijzen verkoopen. Behalve dat deze laatsten niet de minste belasting betalen, terwijl de eigenaars der houtgronden met hoofd- en akkergelden belast zijn en aan de wisselvalligheden van het bezit hunner slaven bloot staan, hakken de Boschnegers hun hout daarenboven op plaatsen, waar het, om zoo te spreken in 't water valt, zoodat het hun weinig moeite kost het verder te vervoeren. Derhalve is het ook gemakkelijk na te gaan, dat de eigenaars der houtgronden bij dien handel hunne rekening niet vinden; doch de wet die bepaalt, dat de negers alleen met hunne toestemming verkocht of van de plantagiën verplaatst mogen worden, en de tegenzin der eigenaars om een ander product te verbouwen, dat meer voordeel aanbrengen, doch tevens meer moeite veroorzaken zou, is oorzaak dat de meesten der laatstgenoemden arm worden. Aan de negers dezer plantagiën is van alle slaven het gunstigst lot ten deel gevallen; zij gebruiken den velen vrijen tijd, dien zij overhouden, tot het verbouwen van aardvruchten, die zij te Paramaribo verkoopen. Van hunne meesters ontvangen zij alleen zoogenaamde Switti Moffo, | |
[pagina 44]
| |
d.i. gezouten vleesch of gezouten visch; doch jaarlijks wordt hun in het drooge jaargetijde een zeker aantal vrije dagen toegestaan, waarop zij hout hakken, dit verbranden, den grond zuiveren en aardvruchten, gewoonlijk uit maïs, rijst, tayes, cassave enz. bestaande, pooten. Bovendien fokken zij varkens en pluimgedierte, en leiden in menig opzigt een beter leven, dan de door allerlei zorgen gekwelde en armere boer in Europa. Alle plantagiën staan onder het opzigt en bestuur van eenen directeur, die op de plantagie woont en door de eigenaars of administrateurs van het effect aangesteld wordt en aan dezen verantwoordelijk isGa naar voetnoot1). De inkomsten van den directeur regelen zich naar de grootte van het effect en naar de opbrengst, en bedragen op de grootste suikerplantagiën somtijds 3000 gulden. Behalve hunne bezoldiging, die gemiddeld op 1200 gulden gerekend kan worden, hebben velen vaste percenten van de producten der plantagie, zoo als: van suiker, koffij, katoen, melasse en dram; zij fokken ook eene menigte varkens en pluimgedierte, die met de bananen der plantagie gevoederd worden. Deze fokkerij levert soms aanzienlijke voordeelen op; ik ken directeurs, die jaarlijks meer dan 1000 gulden zuivere winst van hunne varkens trekken. Zij zijn ook onbepaald heer en meester op de plantagie. Verstaan zij nu de kunst om de genegenheid van den admistrateur te winnen, en staan zij als bekwame mannen in hun vak bekend, dan is zoodanig directeur inderdaad een benijdenswaardig persoon. Een ruim gebouw verstrekt hem tot woning; eene menigte dienstboden nemen zijn huishouden waar; een jager, visscher en tuinman zorgen voor de benoodigdheden zijner | |
[pagina 45]
| |
tafel, en deze allen vliegen op zijnen wenk. De gemakkelijkheid dezer heeren, vooral der directeurs van de kleur is daarom somtijds hoogst ergerlijk; zoo zou het bijv. eene groote vernedering voor hen zijn zelven hunne pijp aan te steken, zich een glas water in te schenken of hunne schoenen uit te trekken. Ik heb verscheidene dezer heeren gekend, inzonderheid op houtgronden, die des morgens ten 6 uur opstonden, aan den opziener der negers hunne bevelen gaven, vervolgens koffij dronken, tot 12 uur niets deden, goed aten, daarna terstond van de vermoeijenissen der tafel in hunne hangmat uitrustten, en zich door een aardig negermeisje het hoofd lieten krabben, totdat hunne oogen zich sloten. Ten 5 uur stonden zij op, waschten zich, aten van 7-8 uur, gingen om 9 uur met hunne zoogenaamde vrouw naar bed en verdienden daarmede 1200-1500 gulden 's jaars. Dit is niet overdreven; echter ken ik geen' enkelen Europeaan, die het tot nog toe tot zulken graad van luiheid gebragt heeft. Een directeur, die zijne pligten wil waarnemen, zal echter ook nimmer op dusdanige wijze leven. De behandeling der negers vereischt, vooral in den tegenwoordigen tijd, zeer veel omzigtigheid en koelbloedigheid, zoowel als ondervinding en eene, al is het slechts oppervlakkige kennis der geneeskunde, om hunne zoogenoemde ziekten, die zij somtijds voorwenden, om vrij van het werken te zijn, van hunne wezentlijke ziekten en gebreken te kunnen onderscheiden. Hunne menigvuldige bedriegerijen, hun bijgeloof en hunne fetichen kunnen niet altijd op zulk eene wijze gestraft worden, als zij wel verdienen; kortom, er behoort veel toe om hen tot voordeel van hunnen eigenaar zoodanig te behandelen, dat er onder hen vrees heerscht, die hier toch alleen den grond der gehoorzaamheid uitmaakt, en hunne fouten evenwel met toegeeflijkheid gestraft worden. En niet alleen mag het | |
[pagina 46]
| |
den directeur niet aan menschen- of negerkennis ontbreken, maar hij moet ook ten aanzien van handwerken en ambachten vrij wat kundigheden bezitten; want hij moet bij het timmeren van gebouwen, het metselen van ovens, het smeden der werktuigen, kortom over alles zijn gevoelen kunnen uiten, omdat alles onder zijn bestuur en opzigt geschiedt. De zorg voor de bewerking der voortbrengselen zijner plantagie is geheel en al aan hem toevertrouwd, en er rust derhalve eene groote verantwoordelijkheid op hem. De leefwijze op de plantagie is nagenoeg overal dezelfde. De directeur staat ten half zes uur op, kleedt zich in eene grove linnen broek en wambuis en verschijnt op de gallerij, waarvan op de meeste plantagiën het huis aan eene of aan beide zijden voorzien is. Onder deze staan reeds de zwarte opzieners der slaven, Bastiaans geheeten, en die als teeken van hunnen rang eene zweep bij zich hebben, te wachten. Van deze zijn er 2-4. Zij doen aan den directeur verslag aangaande het werk van den vorigen dag, wijzen de luijaards aan of degenen die straf verdiend hebben, en vragen de orders voor het werk van den dag. Zij, die slagen verdiend hebben, ontvangen deze nu voor de deur, onderwijl de directeur zit te ontbijten. Wanneer het werk geregeld is, verschijnen de zieken met den Dresneger of doctor. Dan ziet men allerlei jammerlijke gezigten en hoort menig steunen, dat men echter niet altijd voor goede munt mag aannemen. Die wezentlijk ziek zijn, gaan naar het ziekenhuis, de andere worden weggejaagd en moeten aan hun werk. Te gegelijkertijd doet ook de blankofficier of blanke opziener, die in der haast in zijn nederig vertrek ontbeten heeft, zijn verslag, ontvangt zijne orders en gaat naar het veld, om het werk der negers aan te zien, of naar den molen, | |
[pagina 47]
| |
wanneer er gemalen wordt. Dit afgeloopen zijnde, gaat de directeur, na zijne bevelen voor zijn huishouden gegeven te hebben, daar slechts weinigen gehuwd zijn, met zijnen jongen (Voetebooi), die tabak, geweren, dikwijls ook eene hartversterking dragen moet, voorzien van eenen langen, zoogenaamden polsstok, naar het veld, waar hij insgelijks het werk naziet. Van den langen stok bedient hij zich om over de kleine slooten te springen, waardoor de verschillende bedden en akkers van elkander gescheiden zijn. Over breede slooten (Vaarten), waar langs men de producten in kleine schuiten naar de gebouwen brengt, liggen bruggen. Gewoonlijk duurt zulk eene wandeling 1 ½-2 uren, van welke men, vooral in den regentijd, doornat en van onderen tot boven beslijkt, te huis komt. Na zich verkleed te hebben, drinkt hij een glas likeur, om zijne eetlust op te wekken, waartoe evenwel een glas niet toereikende is, waarom dit meestal door nog een of meer gevolgd wordt. Tegen elf uur geleidt de Creolen-Mama, eene oude negerin, die met het opzigt over de kinderen der plantagie belast is, deze voor de deur. Meisjes en jongens zijn spier naakt en komen zoo pas uit het bad. Zij plaatsen zich naar de grootte: bengels van 13-14 jaren boven aan, en de kleinste met dikke, met eten opgevulde buiken, aan het benedeneinde. Op een door de negerin gegeven teeken steken allen de handen in de hoogte en roepen: Odi Masra, odi Missi, fai Masra dan, fai Missi dan! (goeden dag meester, goeden dag vrouw; hoe gaat het meester, hoe gaat het vrouw?) en dergelijke zotteklap meer, die elke directeur naar zijne bijzondere grillen zich, even als door papegaaijen, laat voorpraten. Daarna vertrekt de Creolen-Mama met haren troep. Ten twaalf uur wordt er gegeten; wanneer er geene gasten zijn, eet de blankofficier alleen met den directeur; | |
[pagina 48]
| |
gewoonlijk worden er verscheidene soorten van vleesch en visch met aardvruchten en prikkelende sausen, doch weinig groenten opgedischt. Dikwijls treft men bij het middagmaal een ouden, aarden, van buiten met roet overdekten pot aan. Deze, het overschot van vleesch en visch in eene met ontzaggelijk veel peper aangemaakte saus bevattende, wordt aan de liefhebbers daarvan op een wit bord aangeboden. Deze potten noemt men peperpottenGa naar voetnoot1); zij waren vooral vroeger veel in de mode. Na den eten neemt de directeur tot omstreeks 4 uur een middagslaapje. Slechts in zeer dringende gevallen is het geoorloofd hem in deze rust te storen. Des avonds ten zes uur komen de Bastiaans en de veldnegers weder voor de deur; alsdan ontvangen zij eenen borrel dram; de blankofficier maakt insgelijks, met den hoed in de hand zijne opwachting. Ook deze ontvangt zijnen borrel jenever; daarna begeeft hij zich, tenzij de directeur hem uitnoodigt om wat te blijven praten, hetgeen nogtans zelden gebeurt, naar zijn kamertje, totdat tegen 8 uur de Voetebooi hem voor het avondeten komt roepen. Is de directeur een man van opvoeding en beschaving dan verschaft het lezen gedurende den velen vrijen tijd | |
[pagina 49]
| |
hem voldoende genoegens; want dikwijls leven de naburige directeurs met elkander op geenen zeer vriendschappelijken voet; hierover moet men zich inderdaad verwonderen: daardoor toch zijn zij meest altijd alleen en moeten zich tot het gezelschap hunner huishoudsters bepalen, dat veelal weinig gezellig onderhoud oplevert. Deze eenzaamheid en de behoefte om den tijd te dooden, zijn de voornaamste oorzaken tot het onmatig gebruik van sterke dranken, en het is ongeloofelijk, welk eene hoeveelheid jenever, rum en brandewijn hier jaarlijks verbruikt wordt. Er heerscht op de plantagiën eene zeer groote gastvrijheid. Doordien er geene wegen over land bestaan, reist men overal te water in ruime booten, en wel stroomopwaarts met den vloed, stroom-afwaarts met de ebbe. Deze booten worden tentbooten genoemd en wanneer zij kleiner zijn tentcorjalen. De groote zijn ongeveer 40 voet lang en 7 voet breed; deze worden door acht negers voort-geroeid. De neger-roeijers bezetten twee derde gedeelte der boot; in het laatste of achterste gedeelte bevindt zich eene overdekte, van vensters en jalousiën voorziene kajuit, aan weêrszijde met breede banken, die bedekt zijn met kussens of matrassen. De booten zijn zoowel binnen als buiten fraai geverwd en gevernisd, somtijds met verguld beeldhouwwerk versierd, en kosten niet zelden 3000 gulden. De roeijers zijn, vooral wanneer zich hoog geplaatste ambtenaren of eigenaars van plantagiën aan boord bevinden, gewoonlijk in liverei gekleed, en eene groote hollandsche vlag waait van het achterste gedeelte der boot. Herbergen of logementen treft men nergens aan. Indien het getij (ebbe of vloed) niet toelaat verder te varen, of wanneer men wil uitrusten, legt men bij de eerste plantagie de beste aan en wordt, men moge bekend zijn | |
[pagina 50]
| |
of niet, allervriendelijkst ontvangen. Men krijgt eene kamer, overnacht er of reist verder, naar men verkiest. Aan betaling valt natuurlijk niet te denken, en het geven van drinkgeld of fooijen is er volstrekt niet gebruikelijk. Derhalve is het leven op de plantagiën in meerderen of minderen graad gezellig, naarmate er gasten komen, of de naburige directeurs met elkander in goede verstandhouding leven. Vele inwoners der stad brengen het drooge jaargetijde op de plantagiën door, en menige straatslijper bezoekt de eene of andere. Dat de verveling de bewoners der plantagiën somtijds tot allerlei zotternijen verleidt, is gemakkelijk na te gaan. Schotschriften en luimige opstellen zijn er altijd in omloop en veroorzaken somtijds groote kosten, voornamelijk wanneer de justitie er zich mede bemoeijen moet. Menig directeur heeft reeds een aardig vermogen verworven, en velen bezitten huizen te Paramaribo; doch anderen besteden hunne bezoldiging aan fijne spijzen en dranken, of in minnehandel, en zijn, wanneer zij hunne betrekking verliezen, zeer deerniswaardige schepsels. Zij leven meest allen met huishoudsters, die of vrijen (Missi) zijn, of die zij uit de bevallige meisjes der plantagie kiezen. In het laatste geval zijn de kinderen slaven, tenzij de vader hen vrijkoopt, hetgeen somtijds met vele moeite en kosten gepaard gaat. De tweede blanke persoon op de plantagie is de blankofficier, waarvan grootere effecten er 2-3, kleinere slechts één hebben. Hunne bezoldiging is gering en bedraagt zelden meer dan 250 gulden. Het zijn meestal jonge lieden, die uit Europa komen om fortuin te maken en die, wanneer zij protectie hebben en zich goed gedragen, het in 3-4 jaren insgelijks tot directeur kunnen brengen. In den beginne echter is hun toestand alles behalve aangenaam, want zij worden door de meeste direc- | |
[pagina 51]
| |
teurs als eene soort schepsels van minderen rang behandeld, en zelden met eenige toespraak vereerd. In hunne vrije uren zijn zij geheel aan zich zelven overgelaten en brengen de avonden somtijds in armzalige woningen door. Men verbeelde zich hoe een beschaafd jong mensch te moede moet zijn, wanneer hij, onbekend met de gewoonten en gebruiken, zoowel als met de negertaal, zijnen leertijd op eene plantagie aanvangt, waar de directeur hem naauwelijks met eenen groet verwaardigt, en hem een ellendig vertrek wordt aangewezen, waar hij geen ander gezelschap vindt, als millioenen moskieten of hoopen vledermuizen, die in de daksparren kwetterend hunne aanmerkingen over hem schijnen te maken. Ik ga thans over tot de slaven der plantagiën, die de voornaamste bevolking van het land uitmaken; want terwijl men de blanken, die op de plantagiën wonen ter naauwernood op 1000 zielen kan berekenen, beloopt het aantal der aldaar aanwezige slaven ruim 40,000 hoofden. Daar er sedert 24 jaren geene meer uit Afrika ingevoerd werden, bestaat het meerendeel hunner uit dezulken, die hier geboren zijn of zoogenaamde Creolen. Aan deze laatsten, die sinds hunne jeugd aan het effect en den eigenaar of bestuurder er van gewend zijn, wordt verreweg den voorrang boven de Afrikanen gegeven; zij maken ook meestal groote familiën uit, en worden nooit van de plantagie verkocht. Men verdeelt de slaven eener plantagie in vier klassen: 1) in veldslaven, die bestemd zijn tot het bebouwen der akkers; 2) in huisslaven, die met het huiswerk, de zorg voor tafel, keuken enz. belast zijn; 3) in Creolen, kleine kinderen, die nog geen werk kunnen verrigten, en 4) in malengers: oude lieden en zieken, die tot geen werk meer bekwaam zijn. Indien derhalve eene plantagie onder 200 koppen 75-80 veldslaven bezit, is dit reeds een zeer | |
[pagina 52]
| |
voordeelige toestand. De veldslaven hebben natuurlijk verreweg het zwaarste werk, terwijl de huisslaven, waarvan bijv. twee voor de keuken, twee voor de wasch, een om te naaijen, een of twee voeteboois ten dienste van eenen enkelen man aangesteld zijn, het grootste gedeelte van den dag rondloopen zonder iets te doen. Een jager, een visscher, alsmede op vele plantagiën een tuinman, hebben meer werk. De varken- en koeherder, eene vrouw, die voor de hoenders moet zorgen, en een wachter van den kostgrond zijn gemeenlijk oude lieden, die tot geen ander werk meer gebruikt kunnen worden.Ga naar voetnoot1) De veldslaven gaan des morgens om 6 of 7 uur naar de akkers aan hun werk, en keeren des avonds, of wanneer zij de taak, die hun op de meeste plantagiën gegeven wordt, afgewerkt hebben, naar huis terug. Des zondags wordt er niet gewerkt; indien zulks echter moet geschieden, zoo als op de suikerplantagiën dikwijls het geval | |
[pagina 53]
| |
is, dan wordt aan de slaven een andere dag tot rustdag gegeven. - De negerwoningen bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van den molen of der fabriekgebouwen, en maken, wanneer de plantagie aanzienlijk is, geheele dorpen uit. Op sommige plantagiën worden zij van planken gebouwd en er insgelijks mede gedekt, op de meeste zijn zij echter met latten der pina-palm beslagen en is het dak uit de bladen van dien boom zamengesteld. Rondom de huizen, die regelmatige straten vormen, planten de negers spaansche peper, kalebasboomen enz.; tevens wemelt het er van pluimgedierte en varkens. Op alle plantagiën, uitgezonderd de houtgronden, ontvangen de negers hun voedsel van het effect zelf. Dit moet volgens de wet wekelijks uit twee bossen bananen en 3 pond gezouten visch bestaan. Volwassene negers ontvangen daarenboven nog tabak, pijpen, en dagelijks eenen borrel dram; de vrouwen daarentegen melasse. Bananen worden op de plantagiën elken zondag morgen uitgedeeld; doch visch enz. om de drie maanden of elk halfjaar. Het is echter naauwelijks mogelijk hun het stelen van bananen op de kostgronden, van suiker of melasse in het kookhuis, van producten in de koffij- of katoenloodsen dier plantagiën te beletten. Het gestolene verbruiken zij of zelven, of verruilen het bij slaven van andere plantagiën, of brengen het bij gelegenheid naar Paramaribo, waar zich altijd liefhebbers er voor opdoen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 54]
| |
Kleedingstukken en andere benoodigdheden, zoo als potten, ketels, platen, messen, scharen enz., worden op bepaalde tijden door de eigenaars der plantagiën uit Holland gezonden, of met hunne goedkeuring hier te land gekocht, en deze voorwerpen worden door den directeur, die voor zijn eigen gebruik eene menigte keuken- en tafelgereedschappen enz. ontvangt, aan elk gezin uitgedeeld. De waarde eener dusdanige zending bedraagt somtijds bij de 4000 gulden. Op alle welingerigte plantagiën wordt voor de negers op eene wijze gezorgd, die voor dit menschenras de slavernij zeer dragelijk maakt, en ten eenenmale verschilt van de begrippen, die men zich in Europa gewoonlijk van den | |
[pagina 55]
| |
toestand der slaven vormt. Hun werk is niet overmatig en duurt, wanneer de neger vlijtig is, niet langer dan negen uren daags. Voedsel en kleeding ontvangen zij in genoegzame hoeveelheid, en in hunnen ouderdom worden zij op de plantagiën onderhouden. Hoe geheel anders is het leven der arme daglooners in Europa, die bij moeijelijker werk blijde zijn, wanneer zij in de behoeften van hun huisgezin kunnen voorzien, en die bij ziekte en rampspoeden geene andere toevlugt hebben, dan den bedelstaf! De godsdienst der negers, indien men een mengsel van bijgeloof en onzin met dien naam bestempelen mag, is die van hun oorspronkelijk vaderland, het feticisme. Elk afzonderlijk persoon heeft, om zoo te spreken, zijne eigene godheid, en verbindt zich, haar ter eere, zich van deze of gene spijze te onthouden. Snoeren, koralen, stukjes gesneden hout, of wat hun maar in de gedachten komt, worden om den hals, armen of voeten gedragen en zijn amuletten, die hen beschermen. Men noemt deze zotternijen obia's. Bijna alle negers vereeren den zijde-wol-boom en offeren daaraan; dansen, die streng verboden zijn, staan daarmede in verband. Er zijn op alle plantagiën zoogenaamde Boekoemans of toovenaars, die de toekomst kennen, en zich in het bereiden van inlandsche geneesmiddelen, of als giftmengers onderscheiden. Reeds menig gehaat directeur heeft door hen zijn leven verloren, en er bestaan ook voorbeelden, dat op plantagiën eene menigte slaven stierven, die vergiftigd werden ten einde daardoor aan hunne meesters schade te berokkenen. De vergiften zijn alle uit plantaardige zelfstandigheden bereid, en laten daaro weinig of geen spoor achter. De jeugd groeit op de plantagiën eveneens op als het redelooze vee; slechts op twee of drie er van ontvangen | |
[pagina 56]
| |
de kinderen onderwijs. Nagenoeg alle plantagiën worden van tijd tot tijd bezocht door de HernhuttersGa naar voetnoot1), die te Paramaribo eene aanzienlijke gemeente hebben; bij die gelegenheden worden aan de slaven eenige hoofdstukken uit den bijbel voorgelezen en verklaard. Wil men echter, dat de negers naar de kerk zullen gaan, dan zou het werk den geheelen dag stilstaan tot groot nadeel voor de plantagie. Welligt zijn de predikatiën dezer goede lieden ook niet bevattelijk genoeg, waardoor zij, uit een zedekundig oogpunt beschouwd, weinig nut stichten, te meer daar slechts om de twee maanden dusdanige voorlezingen gehouden worden, waarbij meestentijds de helft der aanwezigen ge- | |
[pagina 57]
| |
dachteloos toeluistert, en om die reden het gehoorde zeer gemakkelijk door hen vergeten wordt. De Hernhutters, die zich te Paramaribo als schoenmakers, kleermakers, bakkers, kooplieden enz. generen, verlaten bij beurten hun werk en bezoeken met bovengemeld doel in ruime tentvaartuigen de plantagiën, waar men hen overal met de grootste gastvrijheid ontvangt en onthaalt, ofschoon slechts weinig directeurs op hun bezoek gesteld zijn, doordien aan de meesten het werk hunner slaven meer ter harte gaat dan hun zielenheil. Na het hun voorgeschreven aantal plantagiën bezocht te hebben, varen de Hernhutters naar de stad terug en hervatten hun werk. Na het niets doen bestaat voor de negers de hoogste gelukzaligheid in het dansen. Zij hebben vele dansen, welker namen mij niet bekend zijn, en waarvan sommige wederom in naauw verband staan met hun feticisme en door de regering streng verboden zijn. Er worden dikwijls des zondags in de negerhutten kleine danspartijen gehouden, die gewoonlijk nog vóór middernacht eindigen, en waartoe slechts eenige familiën, evenwel niet dan met vergunning van den directeur, bijeenkomen. De muzijk bestaat alsdan alleen uit het geluid eener trommel (een uitgehold rond stuk hout, waarover een varkens- of hertenvel gespannen is) en uit den klank, voortgebragt door met stukken ijzer naar de maat op eenige oude schoffels of dergelijke voorwerpen te slaan. Met veel grooter plegtigheid gaan de dansen vergezeld, waarmede men op zekere dagen van het jaar het aandenken aan overledenen viert. Alsdan wordt er koek gebakken, varkens en hoenders geslagt, en aan de overledenen wordt insgelijks een goed gedeelte op hun graf gebragt. Daarbij worden alle kleedingstukken, waarvan zij anders nooit gebruik maken, voor den dag gehaald, en men ziet, vooral onder de mannen, wonderlijk opge- | |
[pagina 58]
| |
schikte gedaanten. Doch de voornaamste dansen, waartoe aan de slaven verscheidene dagen toegestaan worden, hebben op nieuwe-jaar plaats, en wel gewoonlijk in of bij het woonhuis van den directeur, waarbij de mannen op dram, de vrouwen echter op wijn of slechte likeur onthaald worden. Gemeenlijk heeft de directeur gasten bij zich, en er worden dikwijls drinkgelagen aangelegd, waarvan men ijst. Te Paramaribo worden omtrent dezen tijd alle avonden soortgelijke danspartijen gehouden, die bij eene goede verlichting meestentijds onder tenten plaats hebben. De eigenaars van slaven besteden op dien tijd niet weinig geld, om aan de negers genoegens te verschaffen; gebak, wijn en likeur worden bij dergelijke partijen in overvloed rondgediend. De meisjes dragen bij die gelegenheid niet zelden de kleederen en sieraden harer meesteressen, en er heerscht eene pracht, waarover men verbaasd staat. De huisslaven hebben evenwel zelven goede kleederen, waarvan zij alleen op die dagen gebruik maken. Het is inderdaad een prachtig gezigt deze in alle kleuren uitgedoste, van echt en valsch goud en juweelen schitterende massa bij het schijnsel eener menigte lampen en bij het geraas eener afschuwelijke muzijk in eene altijddurende beweging te zien, zoodat men waant in 't Oosten verplaatst te zijn. De dansen hebben wel is waar geene overeenkomst met de onze, daar bij de meeste tevens gezongen wordt; het zijn verzen, die eenige dozijnmalen door het koor herhaald worden en van wege hunnen spottenden inhoud veel gelach verwekken. De danser of danseres, die deze voor de vuist dichten, bewegen zich gestadig kringvormig om elkander, terwijl het koor slechts het bovenlijf in beweging brengt, doch tegelijker tijd naar de maat in de handen klapt of met de castagnetten, bestaande uit driekante, houtige | |
[pagina 59]
| |
schalen of noten eener euphorbiacea, de muzijk begeleidt. Dikwijls echter danst alles, daar ieder afzonderlijk persoon zich al draaijende kringvormig door de geheele ruimte beweegt, zonder tegen de anderen aan te stooten. Het gezigt van dien dans maakte mij altijd duizelig, zoodat ik het er nooit lang bij kon uithouden. Tot besluit zal ik nog kortelijk over de hier heerschende ziekten spreken, doch kan deze slechts als leek, niet als geneeskundige beschrijven. De ziekten, welke het meest voorkomen en waaraan de Europeaan, zoowel als de Creool onderhevig is, die onder bosch-negers en Indianen even sterk heerschen, zijn tusschenpoozende koortsen, welke, indien de lijder niet terstond in bekwame handen valt, maanden en jaren lang aanhouden. Het is gewoonlijk de eerste ziekte der nieuw aangekomenen of de acclimatie-koorts. Galkoortsen komen insgelijks menigvuldig voor en hebben een zeer kort verloop. Eene andere heerschende ziekte van eenen hoogst ongemakkelijken aard is de zoogenaamde koek, zijnde eene, opzwelling der milt. Men gevoelt zich daarbij altijd vermoeid, heeft eenen korten adem, ongerusten slaap, en is buitengemeen prikkelbaar. Dit onwelzijn duurt somtijds jaren lang. Gewoonlijk volgt men daartegen den raad van eenen inlandschen kwakzalver op, die sterk afvoerende middelen geeft. De waterzucht is insgelijks niet zeldzaam, doch openbaart zich meestal slechts bij personen, die aan den drank verslaafd zijn. De voornaamste ziekte, de vreeselijkste van alle, omdat zij tevens de vermoeijendste is, is de melaatschheid. Bij de door haar aangetaste personen vertoonen zich het eerst witte vlekken op de huid. De ooren, neus, oogleden enz. zwellen op; er verschijnen in het gezigt en op het lijf gezwellen, die somtijds doorbreken; de vingers, teenen, ooren, neus, of enkele ledematen vallen zonder | |
[pagina 60]
| |
pijn af; het gezigt wordt op de afschuwelijkste wijze misvormd en heeft geen menschelijk voorkomen meer. De meeste zieken zijn daarbij inwendig gezond, kunnen werken en er zelfs oud bij worden; bij anderen daarentegen maakt de ziekte spoediger vorderingen. De daaraan lijdende personen, zij mogen vrijen of slaven zijn, worden, zoodra de overheid er kennis van draagt, naar een, aan het land toebehoorend en bijzonder daarvoor bestemd gesticht, Batavia, gezonden, waar zij, afgezonderd van de overige wereld, op 's lands kosten zoo lang verpleegd worden, totdat de dood hen van hun lijden verlost. Nog nimmer is een zieke van deze kwaal genezen geworden, ofschoon men onlangs te Para in Brazilië proeven genomen heeft met de Hura crepitans, die bevredigend uitgevallen zouden zijn. Lieden van vermogen of uit den hoogeren stand leven, wanneer zij er door aangetast worden, eenzaam in hunne huizen, of reizen naar Europa, waar zij echter evenmin te helpen zijn. Het gesticht Batavia, dat aan de Coppename-rivier ligt, staat onder het bestuur van den roomsch-katholieken provinciaal; het heeft eene aardige kerk en eenen priester, die de zieken vertroost en onderwijst, waarbij hij zich aan elk gevaar blootsteltGa naar voetnoot1). Het getal dier ongelukkigen bedraagt aldaar ongeveer 700. Er bevinden zich heimelijk vele leprozen te Paramaribo, die door hunne nabestaanden verborgen gehouden worden, | |
[pagina 61]
| |
waardoor deze verschrikkelijke ziekte zich gedurig meer verspreidt; dit is ook het geval in de naburige kolonie Cayenne, waar veel minder voor afzondering gezorgd wordt. Eene andere ziekte, naauw met deze verwant, doch niet aanstekend, is de elephantiasis. Bij deze zwellen de beenen, of dikwijls slechts de eene voet, op eene vreesselijke wijze, en verkrijgen volmaakt het aanzien van olifantspooten. Dikwijls komen er nog uitwassen en knobbels bij, en het geheel wordt met eene ruwe, sagrijnachtige huid overtrokken. Het getal dezer soort van lijders is zeer groot, en vooral bij de slaven, die dit niet zoo goed bedekken kunnen, in 't oog loopend. Men ziet dikwijls kinderen van tien jaar met dusdanige paardevoeten, die meestal tot aan de knie eene wanstaltige dikte hebben. Ook hiertegen bestaat geen middel. Behalve de opgenoemde is er nog eene andere huidziekte, de Jaws, eene soort van schurft, waarbij zich enkele ronde plekken op het lijf vertoonen, die doorbreken. Zij is mede eene langwijlige, aanstekende ziekte, tot welker genezing maanden vereischt worden. |
|