| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Redenen tot verandering van beroep. Werving te Amsterdam. Aankomst en verblijf te Harderwijk. Inscheping te Hellevoetsluis. Levenswijze aan boord. Strafoefening. Vertrek. Bezigheden gedurende den overtogt. Zeepolypen. Gezigt op het land. Invaart in de Suriname. Ontscheping en verblijf op het fort Amsterdam. De mangoboom.
Geene voorkeur gevende aan het eene beroep boven het andere, noch eene bijzondere neiging voor een bepaald vak gevoelende, viel, op veertienjarigen leeftijd, mijne keuze op den koopmansstand, zonder evenwel het geringste vermogen te bezitten, zoodat mij dus, naar alle waarschijnlijkheid, geen ander lot te wachten stond, dan in eene ondergeschikte betrekking geheel mijn volgend leven achter de toonbank te moeten doorbrengen, tenzij de fortuin mij in hare wisselvalligheid eenmaal met een onafhankelijk bestaan mogt begunstigen.
Door den dood van mijnen eersten patroon, zag ik mij genoodzaakt St. te verlaten; en daar mijne leerjaren nog niet verstreken waren, moest ik bij eenen kruidenier in eene kleine landstad mijnen leertijd ten einde brengen.
Het kostte inderdaad niet weinig moeite mij aan de nieuwe betrekking, waarin ik alsnu geplaatst was, te gewennen. Naauwelijks begon de dag aan den hemel te komen, of wij moesten het bed verlaten om tabak, suiker
| |
| |
en koffij te verkoopen, en elken dag bescheen de zon bij haren opgang geregeld eenige stapels versch geplakte peperhuisjes van allerlei kaliber. Kaneel stampen en peper malen waren de kleine intermezzós in den cirkel-loop der dagelijksche werkzaamheden, terwijl elke week besloten werd met de ramen voor den op handen zijnden zondag te versieren met katoenen doeken, prachtige pijpen en veelkleurige etiquetten voor de verschillende soorten van tabak.
De weinige uren, welke ik des zondags naar welgevallen mogt besteden, bragt ik eenzaam in de nabijgelegen bosschen door, of ik beklom de overoude torens der stadsmuren, om de huiselijke inrigtingen der aldaar hun verblijf houdende uilen te bespieden.
Mijn patroon, die de longtering had en daarom niet altijd in de beste luim was, wenschte mij, wanneer ik niet gedurig met dien ijver te koop liep, welke een onbemiddeld leerling in tegenwoordigheid van zijnen principaal behoort te doen blijken, of wanneer ik den tabak met zekere onverschilligheid afwoog, naar het land waar de peper groeit: later heb ik dien vromen wensch dan ook maar opgevolgd.
Toen mijne leerjaren om waren, verkreeg ik eene plaats als bediende in de aanzienlijke handelsplaats H. Hier eerst leerde ik den handel van zijne eerwaardige en grootsche zijde kennen. Aanzienlijke kooplieden hadden er zelfs verscheidene bedienden, en voor handelsleerlingen was H. eene ware hoogeschool. Doch de tegenzin in mijn beroep had reeds te diep wortel bij mij geschoten, dan dat ik in den ruimeren handelskring mijne kennis in dat vak had kunnen vermeerderen. Zonder eenige bepaalde reden of doel, bevond ik mij het liefst in de vrije natuur; niets stond mij meer tegen dan de bedompte winkellucht en het schelle geluid der bel aan de winkeldeur.
| |
| |
Eindelijk vatte ik het besluit op, elders mijn geluk te beproeven, en mij in Griekenland, toen ter tijd het toevlugtsoord voor elk die geen raad meer wist, in den militairen stand te begeven. Met dit voornemen en zeer weinig geld verliet ik den 1. Maart 1835 H., en zeide in stilte mijne vuurhaarden en kagchels, zoowel als alle winkelbedienden der goede stad hartelijk vaarwel.
Het verhaal mijner lotgevallen op deze reis behoort niet hier ter plaatse. Zonder pas kon ik geen lid der grieksche legioenen worden; dus moest ik onverrigter zake, en droevig teleurgesteld in mijne verwachtingen, naar mijne vaderstad terugkeeren.
Thans vestigde ik mijnen blik op Oost-Indië, welks specerijen ik met zoo grooten tegenzin gestampt en gemalen had, en besloot het peperland, waarheen mijn knorrige patroon mij zoo dikwijls gewenscht had, op te zoeken.
Aan mijn vertrek stond alsnu niets meer in den weg. Mijne betrekkingen hadden leeren inzien, dat er niet veel meer van mij te wachten was; zij bezorgden mij eenen pas en voorzagen mij van een matig reisgeld, om in Holland dienst te kunnen nemen; en zoo toegerust verliet ik andermaal, den 14. Julij 1835, mijne geboorteplaats, en aanvaardde de reis naar het noorden, daar men mij in het oosten afgewezen had.
Door de snelheid mijner voeten en der stoomboot, bevond ik mij reeds op den tweeden dag in de grensstad Nijmegen. Hoe vreemd en nieuw was mij hier alles! Hoe bewonderde ik de zindelijkheid en netheid zelfs der kleinste dorpen in Holland. Welk een verschil met de kleine landsteden en dorpen van Zuid-Duitschland, waar de eene mesthoop aan de andere grenst en waar men bijna in den modder der straten blijft steken! - Hier ontwaart men bij elken stap de welvaart van het land, wel is waar vlak en arm aan schilderachtige partijen, doch de
| |
| |
welbebouwde grond, de reusachtige waterwerken en de tot algemeen nut verstrekkende gebouwen, de heerlijk aangelegde wegen en kanalen vergoeden den bezoeker ruimschoots het gemis aan grootsche tafereelen.
Indien mijne beurs beter voorzien ware geweest, zou ik mij waarschijnlijk niet zoo zeer gehaast hebben, om onder den kommandostaf van den korporaal te geraken. Doch in de tegenwoordige omstandigheden was ik verpligt mij te Amsterdam naar het werfhuis te begeven en nam, zonder handgeld, dienst onder de hollandsche koloniale troepen.
Het depôt van dit korps was gevestigd in de kleine stad Harderwijk, aan de Zuiderzee; den 27. Julij voer ik er met den beurtman heen. Met de weinige cents, die ik nog overgehouden had, ging ik even opgeruimd en tevreden naar boord, alsof ik eene rijke erfenis moest gaan halen. Eenige joden en visschers lagen hier en daar in 't ruim en deden zich vlijtig te goed aan de jeneverflesch, die zij medegebragt hadden, of snorkten totdat wij des nachts om 2 uur aan het bruggenhoofd der stad aankwamen.
Naauwelijks kon ik den dag afwachten, waarop ik mijne militaire loopbaan zou intreden, en reeds vroeg bevond ik mij op 't strand der Zuiderzee, waar ik eenige troepen menschen ontdekte, die men, naar hunne grove, grijze broeken en wambuizen te oordeelen, voor tuchthuisboeven zou aangezien hebben. Doch het waren soldaten, die ongewapend eerst op de maat moesten leeren staan en loopen en men zeide mij, dat mij eene even sierlijke kleeding te wachten stond. De verdere beschrijving van de levenswijze dezer kolonialen was evenmin uitlokkend als hunne kleeding, en mijne geestdrift voor de zaak verflaauwde merkelijk, dan - tu l'as voulu, dacht ik, en liet mij bij den kommandant melden.
De kommandant van het depôt (de kolonel Dittlinger)
| |
| |
was een vriendelijk man, en geheel berekend om den indruk, dien de onoogelijke kleeding van zijn korps op de nieuwelingen maakte, uit te wisschen. Hij was een Zwitser en sprak duitsch met mij. Na mijne papieren doorgezien te hebben, liet hij mij naar de kazerne brengen, waar zich eene menigte nieuwsgierigen rondom mij verzamelden, en uit mijne kleederen zochten op te maken wie ik was en van waar ik kwam.
Het meerendeel mijner nieuwe kameraden waren Duitschers, en wel uit alle deelen van het gemeenschappelijk vaderland: Hanoveranen, Hessen, Saksers, van de poolsche grenzen, Pruissen en Oostenrijkers; men hoorde allerlei tongvallen. Ofschoon nu, zoo als ik mij pas uitdrukte, al deze heeren naar hunne kleeding volmaakt op tuchthuisboeven geleken, bevond men zich niettemin in een zeer aanzienlijk gezelschap; want men ontmoette er graven en baronnen, weggeloopen doctoren, failliete kooplieden, ontslagen officieren, en tooneellisten die geen ander engagement hadden kunnen vinden, ja zelfs eenen roomsch-katholieken geestelijke, allen met het voornemen om te beproeven, of de fortuin, die hun in Europa den rug toegekeerd had, hun in Oost- of West-Indië gunstiger zoude zijn.
Een landsman, die vroeger officier was en van eene zeer aanzienlijke Wurtemberger familie afstamde, doch door uitspattingen en verslaafdheid aan den drank verpligt werd, daar zijn ontslag te nemen, bezorgde mij een ketel met soep, die ik met veel smaak gebruikte. Hij was eerst vóór korten tijd aangekomen, doch kon zich niet wel in de nieuwe levenswijze schikken. Behalve den jenever, vond hij alles afschuwelijk.
Onze leefwijze nu was als volgt: 's morgens ten 5 uur werd de reveille geslagen; alsdan werd door de korporaals tevens het brood uitgedeeld; ten 6 uur begon het exerceren, en duurde tot 9 uur; ten 10 uur appél; als dit afgeloopen
| |
| |
was, at men eene smakelijke, krachtige soep; van 1 tot 4 uur werd er weder geëxerceerd. Ten 4 uur was er andermaal appél en alsdan moest telkens een gepoetst wapen- of kleedingsstuk ter inspectie medegebragt worden. Vervolgens kreeg men tot middagmaal een geregt waarvan aardappelen het hoofdbestanddeel uitmaakt, ratjetoe geheeten. Naauwelijks had men denlepel afgeveegd, of de trommel riep wederom tot exerceren, dat met den donker eindigde. Vrouwen met koffij, boter, kaas, varkenskluifjes en allerlei gebak hadden onderwijl hare plaats op het plein der kazerne ingenomen; zij schonken koffij voor 1 cent het kommetje. Brandewijn en likeuren mogten niet in de kazerne binnen gebragt worden; om die reden waren onze soirées, waarbij de koffijvrouw met hare versnaperingen in 't midden de voorzittersstoel bezette, zeer vreedzaam en onderhoudend. Men zong, vertelde het een of ander en vermaakte zich voor een paar cents uitmuntend, totdat de taptoe aan dit welleven een einde maakte.
Deze nieuwe leefwijze was mij natuurlijk ongewoon, doch ik leerde er mij spoediger in schikken, dan ik zelf verwacht had. Ik deed mijn best om te leeren exerceren en mijne wapens en kleedingsstukken in orde te houden. Op die dagen, waarop niet geëxerceerd werd, wandelde ik met eenigen mijner kameraden de stad door, doch buiten de poort mogten wij niet komen. Overal stonden schildwachten, om den vogels het uitvliegen te beletten en de desertie te weren. Niettemin ontkwamen sommigen, vooral Duitschers, welke hunnen tegenwoordigen toestand des te ondragelijker vonden, hoe minder zij hunne vorige betrekkingen konden vergeten.
De stad Harderwijk, vroeger de zetel eener hoogeschool, is eene kleine, onbelangrijke plaats aan de Zuiderzee; zij zal ongeveer 5-6000 inwoners tellen. De hoofdbezigheid van dezen is de vischvangst, en eene niet onbe- | |
| |
langrijke bron van bestaan levert het depôt der 1 afdeeling No. 33 der landmagt op, zijnde namelijk de verzamelplaats der voor de nederlandsche koloniën bestemde troepen. Het getal der jaarlijks voor de koloniën benoodigde manschappen is onbepaald; somtijds bedraagt dit voor Oost-Indië ongeveer 1500, voor Suriname en Curaçao 150-200, en eenige weinige voor het fort St. George d'Elmina in Afrika. Al deze gelukzoekers verteren hunne soldij en het geld, dat zij meêbrengen of van huis ontvangen, in de jenever-kroegen van het stadje, waarvan er zeer vele gevonden worden, of laten het in handen van publieke meisjes, die zich hier insgelijks in menigte ophouden.
Onze kazerne heette Oranje-Gelderland; zij bevatte allen, zoowel die voor de koloniën bestemd waren, als die van daar als onbruikbaar of met paspoort terug kwamen. Het eerste gedeelte bestond deels uit belgische deserteurs, uit ontslagen dieven uit het tuchthuis te Leiden, ook uit zoogenoemde strafdivisionairs, menschen die bij geen regiment te gebruiken zijn, om die redenen naar de strafdivisiën gezonden worden, en alleen door zich vrijwillig voor de koloniën te verbinden er van ontslagen worden, en ten laatste uit allerlei Duitschers; van deze laatsten waren de meesten door een of ander ongeluk tot dien stap verpligt geweest. Zij bezitten wel is waar over het algemeen boven de genoemde Belgen en Hollanders het voordeel eener meerdere beschaving, doch deze geeft niet altijd dat eener grootere moraliteit. Velen weten zich door buigzaamheid en lage onderdanigheid in de gunst hunner superieuren in te dringen, en dezulken maken hunne fortuin. Klagten over slechte en onregtvaardige behandeling zijn zelden gegrond. Men vindt in de gansche armée zeer vele Duitschers, die zeer aanzienlijke posten bekleeden, en men moet er zich waarlijk over verwonderen, dat vreemdelingen niet achteraf gezet wor- | |
| |
den, daar er zelfs meer inheemsche kadetten en aspiranten zijn dan geplaatst kunnen worden.
Hoe weinig aanlokkelijks het karakter der naar de koloniën vertrekkende troepen in 't algemeen ook mag hebben, zoo is dit toch nog oneindig beter dan dat der van daar terugkeerende. Dikwijls vol ligchaamsgebreken, en door het onmatig gebruik van brandewijn in hunne geestvermogens zoodanig verzwakt, dat van hen in 't geheel niets goeds meer te verwachten is, verbeiden deze lieden hun ontslag, hun pensioen of gratificatiën, waarmede zij zich in goedkoope plaatsen van Holland (Nederland) bij boeren in de kost besteden, maar zelden eenen hoogen ouderdom bereiken, daar klimaat en levenswijze niet gunstig zijn voor hun gebrekkelijk en verzwakt ligchaamsgestel. Gedurende mijn verblijf te Harderwijk kwamen er eenige transporten uit de Oost aan. De meesten hadden hunne bezittingen reeds in de eerste haven de beste verkocht, en beefden bij den minsten guren wind als een juffers-schoothondje. Doch mijne eerste terugreis uit Suriname, waarvan later eene breedvoerige beschrijving voorkomt, zal een getrouw beeld opleveren van alle uit Oost- of West-Indië terugkeerende troepen.
Er waren sedert mijne aankomst reeds verscheidene transporten vertrokken, en allen had ik reikhalzend nagestaard; doch het zou zoo spoedig nog niet mijne beurt worden, daar men zich haastte eerst de Belgen en gestraften in te schepen.
De winter naderde met rassche schreden, en bij het aardappelschillen, waarvan niemand verschoond was, kreeg men koude vingers. Ik begon zeer te vreezen het koude jaargetijde in Holland te zullen moeten doorbrengen. Om dit voor te komen, verzocht ik den kapitein mijner kompagnie, een vriendelijk, welwillend man, mij bij het naar Suriname vertrekkend transport in te schrijven. Twee
| |
| |
dagen later, den 3. November, leverde ik mijne wapens in en maakte mij reisvaardig.
Den 4. November 1835 verlieten wij Harderwijk. Het was een heldere, koude dag, en ons detachement, uit 60 man bestaande, stond op het plein der kazerne aangetreden. Wij hadden onze ranzels op, en in de open veldketels ontvingen wij bij het afmarscheren den gewonen teerkost op reis, een pond brood en gebraden vleesch.
De chef gaf ons over aan eenen officier der artillerie, die met verlof geweest was en naar Suriname terugkeerde. Voorafgegaan door de muzijk van het depôt en vergezeld van alle straatjongens en het graauw van Harderwijk, trokken wij welgemoed de Bruggepoort uit, waar een schip lag, waarmede wij naar Amsterdam zouden overgevoerd worden.
Dat velen van ons detachement beschonken waren, is na te gaan; ook bragten sommigen, ofschoon er te voren streng gevisiteerd was, nog brandewijn aan boord, zoodat er den geheelen dag twist en vechtpartijen voorvielen en aan eenige rust niet te denken was. De luitenant, die bij dezen woesten hoop toch niets uitvoeren kon, begaf zich naar de kajuit. In de kleine ruimte, waarin wij opeen gepakt waren, heerschte eene hitte en onaangename reuk tot stikkens toe, zoodat ik aan de koude lucht op het dek de voorkeur gaf. Reeds omstreeks 5 uur des avonds kregen wij de vele torens van Amsterdam in 't gezigt, doch bleven den nacht over voor de stad liggen.
Den 5. tegen den middag voeren wij in een ruim schip, dat door paarden getrokken werd, over Leiden, Gouda, Rotterdam naar Hellevoetsluis, waar wij den 8. aankwamen en het tot onze overvaart bestemde transportschip Prins Frederik Hendrik lag. Den volgenden dag werden wij ingescheept. De zindelijkheid, die er heerscht, de zorgvuldigheid, waarmede men van elke ruimte partij
| |
| |
weet te trekken, zijn bewonderenswaardig, en het kwam mij bijna onmogelijk voor, dat zulk eene menigte menschen er in konden gehuisvest, zonder als haring opeen gepakt te worden. De matrozen, ongeveer 50 in getal, waren van ons afgescheiden, doch op dezelfde wijze verdeeld. Men verdeelde ons in 6 bakken, waarvan zich 3 aan elke zijde van het schip bevonden. Elke bak bestond uit 10 man, die te zamen eene tafel, met touwen aan het dek vast-gemaakt, twee banken, eene lamp en eene groote kist, ter bewaring van de dagelijksche rations tot hun gebruik hadden. Bij ons detachement bevonden zich slechts een sergeant en een korporaal, die hunne dienst onder de 60 manschappen verdeelden. Bij elken bak werd een bakmeester aangesteld, die voor de goede orde en zindelijkheid moest zorgen, en gedurende de geheele reis dit ambt bekleedde. Behalve dezen had nog een ander persoon een ambt, dat de overige 9 manschappen bij beurten waarnamen, en wel een zeer lastig ambt, namelijk dat van het eten te halen, de portiën te verdeelen, de tafel en den vloer schoon te houden, enz. Hij, die hiermede belast was, heette in zijne ambtsbetrekking: ‘zoontje.’ De kost bestond des morgens uit grutterswaren, met boter aangemaakt; vooraf kreeg men een borrel (oorlam), dien de bottelier van het schip uitdeelde. Om 11 uur kreeg men wederom een oorlam, en om 12 uur erwten met spek of pekelvleesch. Het eten werd door het zoontje in eenen bak of houten nap gehaald. Het spek werd door hem in 10 portiën gesneden, en door een die zijne oogen er van af gewend moest houden, elk stuk bij de rij af toegewezen, om den schijn van partijdigheid te vermijden. Alle aten alsnu uit den bak, waarbij somtijds hevige twisten plaats grepen, omdat sommigen gaarne azijn, anderen er geen in wilden hebben en, bij gebrek aan borden, de erwten niet konden verdeeld worden. Na den eten moest het zoontje
| |
| |
den bak en de lepels schoon maken, de tafels en den grond opnemen en alle huiselijke werkzaamheden verrigten. Bij stormachtig weder gebeurde het later soms, dat het zoontje met de erwten van den trap viel en zij, die er onder stonden, de heete saus op het gezigt en de kleederen kregen, waarbij het alsdan niet aan vloeken ontbrak.
Ter waarneming van de dienst waren wij in twee afdeelingen verdeeld, namelijk in de stuurboord- en bakboordzijde. Aldus worden de twee zijden van het schip genoemd, waarvan, zoo men van het achterdeel van het schip naar voren ziet, de regter stuur- de andere bakboord is. De eene helft onzer manschappen was op de eene, de tweede op de andere zijde. Gedurende de geheele reis moesten zich de manschappen van eene der beide zijden op het dek bevinden. Of het nu regende of stormde, koud of warm was, van de dertig manschappen die de wacht hadden, mogt er zich geen een tusschendeks bevinden. De aflossing geschiedde om de vier uren; dien tusschentijd noemde men eene wacht en zes dusdanige wachten maakten een etmaal of dag uit. De tijd, waarna men de wachten verdeelt, wordt bij halve uren geregeld, en wel door bijv. om half een uur eens, ten een uur tweemaal, ten half twee driemaal, ten 4 uur achtmaal tegen eene klok te slaan, hetgeen men glazen noemt. Wanneer men op de vraag hoe laat het is, tot antwoord krijgt drie glazen, dan weet men, dat het half twee, half zes of half tien uur is. Het kommando aan boord geschiedt door fluiten; elk onderofficier van het schip draagt er eene bij zich. De signalen, die er mede gegeven worden, hebben meestal betrekking op de werkzaamheden der matrozen; evenwel werd ook voor het eten en het oorlam gefloten. Behalve het gekookte eten, dat altijd uit grutterswaren of erwten bestond, ontving
| |
| |
men tweemaal 's weeks beschuit, kaas en boter; ook werd er elken avond warm water, theewater genoemd, uitgedeeld. Dit gebruikte ieder naar zijn goeddunken; ik brokkelde in het mijne beschuit, kaas, boter en spek, dat ik van het middageten overhield, en uijen, die men van de vrouw des stuurmans kon koopen, en had op die wijze de heerlijkste soep, die men onder zoodanige omstandigheden gereed maken kon. Met het invallen van den avond werden de lampen aangestoken, en zij, die de wacht hadden, speelden lotto of domino, of bragten hunnen tijd op eene andere wijze door. Des avonds om 8 uur hing men de hangmatten op, die over dag in de verschansing geborgen werden, en ging men slapen, terwijl de wachthebbende helft ongeduldig op het dek heen en weêr liep, tot dat ook aan hen de beurt kwam, om in de warme hangmatten te kruipen.
Het gaat evenwel niet gemakkelijk in eene zoo beperkte ruimte met zoo vele menschen te slapen, en hunne uitwaseming, zoo als die van thee, kaas en andere ingrediënten, dragelijk te vinden, zonder eens te spreken van het geruisch van ongeveer 60 menschen boven zijn hoofd, van het gekletter der gedurig tegen elkander stootende hangmatten, het gekraak der masten, het gerammel der ankerkettingen en het slaan der golven van buiten tegen het schip.
Wij bleven na onze inscheping nog 8 dagen op de reede van Hellevoetsluis liggen en zeilden den 17. November uit. Naauwelijks waren wij twee uren van de haven verwijderd, of het schip stootte door de onoplettendheid van den loots op eene bank: het roer haakte uit en het schip kreeg nog andere averij. Men deed eenige schoten ten gevolge waarvan terstond ettelijke kanonneerbooten ter onzer hulpe uitkwamen. Door de stoomboot Curaçao werden wij des namiddags naar de haven terug gesleept.
| |
| |
Daar ons schip in 't drooge dok gehaald en gerepareerd moest worden, werden wij zoo lang in eene leegstaande kazerne gehuisvest.
Hier bleven wij nu veertien dagen zonder de minste geregelde werkzaamheid en ontvingen ons eten van het schip, waaraan voortdurend gewerkt werd; overigens genoten wij alle vrijheid. Wij liepen dagelijks in de stad en den omtrek rond, doch zonder eenig geld, daar ons geen cent soldij uitbetaald werd.
Velen verkochten hunne kleederen, om zich met de meisjes van het stadje te kunnen vermaken, of verdronken al wat zij hadden aan jenever; sommigen lagen, omdat het zeer koud was, den ganschen dag te bed; ook verliep er geen dag, waarop niet moorddadige kloppartijen voorvielen. De kommandant van het detachement, die zijn verblijf op het schip hield, wist er geen raad voor; sergeant en korporaal waren bij het teugellooze volk in geen tel. Middelerwijl kwam er van het ministerie van koloniën, daar men medelijden had met onzen geldeloozen toestand, voor ieder man eene gratificatie van twee gulden vijftig cents; deze werd aan hen uitbetaald, die hunne kleedingsstukken niet verkocht hadden, maar die dit gedaan hadden werden tot aan ons vertrek achter de grendels gezet. Thans was het weer een leven van vrolijk Fransje; doch binnen kort heerschte er wederom gebrek, even als te voren, en tot nieuwe gratificatiën was de hardvochtige minister niet te bewegen.
Een onzer kameraden had eenen toestel voor chinesche schimmen vervaardigd, die hij des avonds vertoonde. Deze vertooningen werden door soldaten, matrozen en meisjes uit de stad vlijtig bezocht; doch daarbij viel onder het aanschouwend publiek menig tooneel voor, dat ik met den sluijer des geheims moet bedekken.
Den 2. December kwamen wij andermaal aan boord.
| |
| |
Te gelijkertijd werden onder militair geleide degenen van ons transport op 't schip gebragt, die hunne kleedingsstukken verkocht of andere misslagen begaan hadden. In tegenwoordigheid der officieren en der equipage van het schip, werden ons nu de krijgsartikelen der marine voorgelezen, waarin van kielhalen, râvallen, ophangen, enz. sprake was. Met eene donderende stem verweet ons de eerste officier ons slecht gedrag; ook liet hij dadelijk eenigen, die daartegen iets in te brengen hadden, aan de stukken vastsluiten. Toen dit afgeloopen was, werden acht matrozen voorgebragt, die gedurende de reparatie van het schip van boord weggeloopen waren, en den stuurman bij het geregtshof voor de marine te Rotterdam aangeklaagd hadden. Hunne klagten waren echter, naar het schijnt, niet aangenomen, en zij werden weder naar boord gezonden.
Alle officieren en de scheepsdoctor waren in uniform op het halfdek, en van de matrozen en soldaten mogt niemand het dek verlaten, waar nu een voorbeeld voor ons allen zoude gesteld worden. Wij soldaten stonden vol bange verwachting; want men zag aan het vrolijk gelaat van den kommandant van ons detachement, die altijd lachte, wanneer een arme drommel afgestraft zou worden, dat het er duchtig op los zoude gaan. Eindelijk begon de scheepsbevelhebber den delinquenten hunne misdaad voor te houden, en - hierop kwam zijne lange redevoering neêr - dat hij genade in plaats van regt wilde bewijzen, en hen daarom niet voor den krijgsraad bragt, maar met eene kleine vermaning zou laten afstraffen. Er was reeds een luik tegen de verschansing geplaatst, waarop de belhamel van het komplot op den buik gelegd en vastgebonden werd.
De stuurman (eerste onderofficier), dien zij wilden aanklagen, en de schieman (insgelijks een onderofficier), elk
| |
| |
met een vingerdik en eene el lang geteerd touw in de hand, wachtten slechts op het teeken van den kommandant, om aan de voorafgegane vermaning den vereischten nadruk te geven. Zij sloegen nu ook den armen kerel, die in de hartroerendste bewoordingen om genade smeekte, zoodanig, dat hij ten laatste bewusteloos, voor dood bleef liggen. De kommandant liet den doctor onderzoeken, of hij nog meer kon verdragen, hetgeen de menschlievende man, na den mond en de oogen van den patiënt bekeken te hebben, met ja beantwoordde. Men begon hem derhalve op nieuw te slaan. Toen hij genoeg ontvangen had, en men de touwen losmaakte, waarmede hij was vastgebonden, viel hij, zonder besef en gevoel, als een zak op den grond neêr. Vervolgens kwam de beurt aan den tweede en de overigen; de eerste evenwel had het vet van den ketel gehad. Mij rezen bij deze strafoefening de haren te berge, en nooit heeft een soortgelijk tooneel wederom zulken indruk op mij gemaakt. Wel was het mij aanvankelijk in Suriname onmogelijk met onverschilligheid het zwepen en slaan der negers aan te zien, en naauwelijks kon ik mij van tranen weêrhouden, wanneer deze naakte zwarten, somtijds wegens een onbeduidend vergrijp, met de taaije tamarinde-takken derwijze geslagen werden, dat hun bloed den grond verwde. Het ergerde en griefde mij, wanneer zulk een neger na de afstraffing, met bloed en builen bedekt, nog door de soldaten gehoond werd. Ofschoon dit gevoel nu wel niet bij mij verloren ging, zoo is het nogtans door de gewoonte verstompt, en ik heb helaas de overtuiging verkregen, dat daar waar slavernij bestaat, de stok niet gemist kan worden; doch gematigdheid en menschenliefde mogen noch aan den zeeofficier noch aan den planter vreemd zijn, en slechts in de hoogste noodzakelijkheid behoorde men dit middel te bezigen!
Wij gingen den 16. December des avonds andermaal
| |
| |
onder zeil en zagen den anderen morgen de krijtbergen van Engeland voor ons liggen. Daar de wind ongunstig was, liet men voor de stad Deal het anker vallen. Het weder was koud doch schoon; stoomschepen en visschersbooten voeren langs ons heen, en eene menigte schepen lagen hier insgelijks op eenen gunstigen wind te wachten, om het Kanaal te passeren. Na vier dagen veranderde de wind, en wij stevenden het Kanaal in. Van de zeeziekte had ik weinig te lijden; welligt was dit aan het koude weder toe te schrijven. De vele schepen en stoombooten, die ons ontmoetten, de heerlijke kusten van Engeland met hare hooge krijtbergen waren vooral voor ons Zuid-Duitschers bijzonder belangrijk.
Na verloop van drie dagen bevonden wij ons in den Atlantischen Oceaan. Ons leven was zeer eentoonig, en alleen aan den warmeren luchtstroom bespeurden wij, dat wij ons niet meer in 't koude noorden bevonden. Het ijs van ons watervat verdween en hevige regenvlagen maakten ons somtijds door en door nat. Het was 's avonds vóór kersmis, toen verscheidenen van ons voor eenen stortregen in de, tusschen beide masten staande en met eene andere boot bedekte sloep, eene schuilplaats zochten. Daar ik de laatste was, die insgelijks in de reeds volgepropte boot wilde schuilen, moesten mijne voeten, waarvoor ik geene plaats meer vond, er buiten blijven hangen. Ik dacht juist aan de genoegens, die men dezen avond in mijn vaderland genoot, en vergeleek in stilte den smaak der peperkoeken met dien van de harde beschuit, waaraan ik nog kort te voren mijn gebit geoefend had, en bespeurde van louter aandoening niet, dat iemand in het donker mijne voeten betastte. Plotseling echter werd er onder vreesselijk vloeken een ware zondvloed van zeewater over mij uitgestort, zoodat ik ijlings de vlugt nam en daarbij nog mijne muts verloor. De schieman had
| |
| |
mijne voeten bespeurd en mij in dit verboden toevlugtsoord mildelijk op eenige emmers zeewater vergast. Ik was tot op het hemd toe nat en beefde de twee overige uren als een riet. Met het begin van Januarij hadden wij de hoogte van Madera bereikt. Thans zag men (want na verloop van eenige dagen hadden wij den passaatwind) vliegende visschen in menigte, waarvan er somtijds eenige op het dek nedervielen; ook dreef van tijd tot tijd eene soort van prachtige, roode polypen, door de matrozen ‘portugeesch oorlogsschip’ genoemd, langs ons voorbij. Het heerlijkste weder begunstigde onze vaart, en ik bleef, zoo als de meesten van ons, dag en nacht op het dek, omdat de lucht in het ruim, ofschoon men die door windvangers ververschte, warm en kwalijkriekend was. Men bragt den dag met het lottospel door, en tot laat in den nacht werd er gezongen en verhaald. De maan schitterde aan den wolkeloozen hemel en de sterren schenen met meer glans te tintelen. Alles ging geregeld zijnen gang, door niets afgebroken, dan door kleine strafoefeningen aan matrozen, die het een of ander misdaan hadden.
Bij ons soldaten was iets dergelijks nog niet voorgekomen, want er hadden geene buitensporigheden plaats, omdat er geen brandewijn te krijgen was. Op zekeren dag echter ontstond er twist tusschen eenige soldaten uit de heffe van Hollands gepeupel; zij kregen elkander bij het oor en vochten tusschen de stukken op het dek. De kommandant van het schip had dit toevallig mede aangezien, en liet het geheele detachement op het dek verschijnen. Vervolgens moesten de strijdlustigen voorkomen en elk van hen ontving een touw met last elkander duchtig af te rossen. De verzekering dat, indien zij zich niet goed van hunne taak kweten, de schieman bet ontbrekende er bij zou voegen, deed eene goede uitwerking, want als twee grimmige hanen vlogen de kerels op elkander in; doch niet
| |
| |
gewend zijnde met touwen te vechten, wierpen zij deze weg, en deden de zaak met de vuisten af. Er kwam geen einde aan het lagchen, en dit intermezzo viel inzonderheid in den smaak van onzen detachements-kommandant.
Voordat wij in den passaat kwamen, hadden wij altijd water genoeg gehad, en iedereen mogt uit het watervat drinken, zoo veel hij wilde. Naauwelijks waren wij echter in de heete luchtstreek, of het water werd ons in rations toegedeeld. Deze bestonden daags in eene flesch vol voor elken man; zij werden allen te zamen in een vaatje bewaard, waaruit men gemeenschappelijk, onder toezigt van den bakmeester zijnen dorst leschte. Het zoontje deelde aan elk de lafenis in het deksel van een etensketeltje uit, en moest tevens zorg dragen, dat niemand er uit snoepte. Hoe veel dorst heb ik toen geleden! Vleesch, spek en kaas, waarvan ik een groot liefhebber was, verruilde ik tegen water, en dikwijls bestormde ik den zwarten kok met mijn verzoek om een weinig water, hetgeen mij de goedhartige neger, ofschoon met vreeselijke vloeken en verwenschingen, ook menigmaal gaf.
De hitte vermeerderde dagelijks. Men haalde de zware ankerketting, die, sedert wij ons op den oceaan bevonden, tusschendeks was bewaard geworden, voor den dag, maakte het anker er aan vast en hoopte binnen een paar dagen land te zullen zien.
Het heerlijke indigo-blaauw der zee werd helderder en groenachtig; er vielen eenige hevige stortregens. Den 18. Januarij 1836 zagen wij eindelijk de kust van Guyana voor ons liggen, eene lange strook donkere bosschen, die zich in het water spiegelden en waartusschen geene bergen of heuvels te ontdekken waren.
Langzamerhand zag men de boomen uit de groene massa te voorschijn komen; aangename geuren van bloeijende
| |
| |
gewassen werden door den wind tot ons overgevoerd; vlinders kwamen op het schip vliegen; zwermen van roode ibissen, hier flamingo's geheeten, wier vederen allerheerlijkst scharlakenrood zijn, trokken over ons hoofd heen, en van tijd tot tijd dook een groote visch uit de troebele golven op, om versche lucht te scheppen.
Wij zagen de nationale vlag van den post Oranje ons tegenwaaijen, en omstreeks 2 uur kwamen wij in de monding der rivier Suriname. Thans zagen wij de voor ons nieuwe wereld meer van nabij, want op zee waren wij wel 1 ½ mijl van het land verwijderd gebleven, omdat zich langs de kust aanmerkelijke zand- en modderbanken uitstrekken. Het land was overal vlak, doch met ontzaggelijke bosschen bedekt, waarvan de groene kleur zoo frisch en levendig was, dat zelfs de jonge bladeren der in Europa groeijende boomen op verre na dien glans niet bezitten. Tusschen deze bosschen lag eene vriendelijke plantagie verscholen, welker met suikerriet bezette velden zich tot aan den oever uitstrekten. De witte woningen, de molens met hunne hooge schoorsteenen werden overschaduwd door palmen en door andere ons onbekende gewassen. De weelderige natuur der keerkringsgewesten vertoonde zich in al haren rijkdom aan ons oog; hoe schoon en bekoorlijk kwam mij dit land voor! In den winter hadden wij de eentoonige duinen van Holland verlaten, en thans bevonden wij ons in het land, waar een eeuwige zomer heerscht. Nooit zal ik ook het oogenblik vergeten, waarop ik daar voor het eerst voet aan wal zette.
Hoe verder wij den stroom opvoeren, des te levendiger werd het tooneel. Fraaije, met levendige kleuren beschilderde booten bewogen zich, door naakte zwarten voortgeroeid, over den majestueuzen stroom. Wij wierpen de ankers uit bij het fort Nieuw-Amsterdam. Dit ligt aan de monding der Commewijne in de Suriname, en kan
| |
| |
het binnenvaren der schepen in de beide rivieren beletten. Op den anderen oever der Suriname, tegenover het fort, ligt de redoute Purmerend en aan de Commewijne het fort Leijden. De Suriname is bij het fort Amsterdam ongeveer een kwartier uur breed, en beide stroomen zijn, zoo ver het oog reikt, door de schoonste suiker- en koffijplantagiën omzoomd.
Uithoofde der gele koorts, die juist te Paramaribo heerschte, en waardoor reeds vele menschen ten grave gesleept waren, had het gouvernement, ofschoon onze tegenwoordigheid tot het waarnemen der garnizoensdienst dringend in de stad vereischt werd, besloten, ons zoo lang in het gezondere fort te laten, totdat de ziekte zoude geweken zijn. Dien ten gevolge werden wij tegen 6 uur ontscheept.
De gansche bezetting van het fort was uitgeloopen, om ons te verwelkomen. Elk ontmoette eenen vriend, een' bekende of landsman onder de menigte, en het vragen en verhalen nam geen einde. Ook de geheele vrouwelijke bevolking van het fort was verschenen. Leelijke wijven, zoo negerinnen als kleurlingen, met lange, slap neêrhangende borsten, overlaadden ons met gunstbetooningen en waren zeer begeerig naar de door ons medegebragte brokken kaast en beschuit. - Toen het reeds donker was, geleidde men ons naar het fort, en naar de voor ons bestemde kazerne. Deze had volmaakt het voorkomen van een paardenstal. Ongeveer vier voet boven den grond liepen door de geheele zaal staven, zoogenaamde klabaaijen, waaraan men des avonds de hangmatten vastmaakte, die er over dag aan opgerold waren. Op vijftig passen afstands van de kazerne bevond zich eene kroeg, waar brandewijn, rum en wijn te verkrijgen was. Daarheen stormden diegenen, die nog geld hadden, ten einde hunne aankomst op de gebruikelijke wijze te vieren, en zij die zich door hunne bekenden lieten onthalen.
| |
| |
In die kroeg ging het nu vrolijk toe, en het ontbrak niet aan verschrikkelijk geraas en gejoel, doch de taptoe maakte er een einde aan; want dit was het teeken, dat elk zich naar zijne hangmat moest begeven. De beschonkenen echter hadden hun nachtkwartier gekozen onder de tafels en banken. Aan rust en stilte viel niet te denken; want den geheelen nacht duurde het krakeelen om de schoone dames - die uit al te groote teederheid een iegelijk wilden toebehooren en wier taal niemand verstond - het klagen en jammeren der beschonkenen en het vloeken dergenen, die uit ongewoonte met hun hoofd in eene onzachte aanraking kwamen met de klabaaijen, en tot overmaat van droefheid werden wij gekweld door tallooze zwermen van moskieten, die het vooral op hen, die pas aangekomen zijn, verzien hebben, en wier gegons evenzeer lastig is als hun steken.
Ik zat den halven nacht voor de kazerne en bewonderde de duizenden van lichtvliegen, die een veel helderder licht van zich geven dan de europesche en door het vochtige gras zwierven. Zelfs al hadden de moskieten ons niet belet te slapen, zouden evenwel de tooneelen van den vorigen dag mij den slaap uit de oogen gehouden hebben, en naauwelijks begon het te schemeren, of ik begaf mij weder naar buiten, waar alles nieuw voor mij was.
De middelweg van het fort bestond uit eene heerlijke laan van koninklijke palmen, doorgaans koolboom genoemd, (Areca oleracea, Linn.); hunne toppen, waarvan de bladeren in de gedaante van eene pluim groeijen, raakten elkander bijna aan, en vormden een prachtig gewelf. De digt bebladerde boomen eener andere laan droegen groote, eivormige vruchten van eenen tot genot uitlokkenden geur. Ofschoon ik ze niet kende, at ik er eenige van en vond ze voortreffelijk. Het waren mango's (Mangifera
| |
| |
indica), die op dezen tijd rijp zijn en somtijds twee oogsten 's jaars opleveren. Deze vruchten hebben de grootte van een ganzenei, zijn gewoonlijk aan den eenen kant een weinig ingedrukt, rijp zijnde geel van kleur, en even als de bladen des booms van eenen terpentijnachtigen reuk. De schil wordt er afgetrokken en men zuigt het gele, vezelige vleesch van den steen, die eenigzins plat, doch bijna even lang is als de vrucht. De smaak er van is zeer zoet en aangenaam, en laat zich niet met dien van eene enkele europesche vrucht vergelijken; de vezels van het vleesch blijven ligtelijk tusschen de tanden zitten. De mangoboom wordt grooter dan de grootste appel- of perenboom, en draagt van zijn vierde jaar af vrucht, bij een gunstig jaargetijde in ongeloofelijke hoeveelheid. Op de plantagiën, waar er dikwijls geheele lanen van gevonden worden, mest men de varkens met de vruchten. Ook wordt er een fijne brandewijn uit gestookt.
Langzamerhand werd het levendig in 't fort. De negers, allen geboeide slaven, die van de plantagiën weggeloopen en weder opgevangen waren, gingen naar hun werk. Zij moeten hier een bepaald aantal jaren aan de vestingwerken arbeiden en worden later, wanneer hun straftijd om is, naar hunne plantagiën teruggezonden. Zij gaan, zoo als de meeste slaven, bijna naakt, hetgeen iemand die pas aangekomen is, het meeste hindert. Kleederen echter, waaraan zij nooit gewend geweest zijn, en waaraan zij in dit klimaat ook weinig of geene behoefte hebben, worden zelfs wanneer zij er hebben, bijna in 't geheel niet door hen gedragen. Ik had met deze ongelukkigen groot mededoogen en zou hen, wanneer dit in mijne magt ware geweest, dadelijk losgelaten hebben.
Eene negerin, die insgelijks geboeid in de nabijheid van onze kazerne werkte, had haar kind, ongeveer 9 maanden oud, een touw om den hals gedaan en op het einde er
| |
| |
van eenen steen gelegd, opdat het niet te ver zou rondkruipen. Toen zij bespeurde, dat ik medelijden met het arme schepseltje had, vroeg zij mij uit kortswijl of ik het wilde koopen en eischte er 30 gulden voor. Doch mijn geheele rijkdom bestond slechts uit 10 gulden, de gedurende de reis te goed gemaakte soldij, die ons op den eersten morgen was uitbetaald geworden; ik gaf dus mijn leedwezen te kennen van dien voordeeligen koop te moeten afzien, waarover zich mijne kameraden, die wel wisten, dat de negerin haar kind niet mogt verkoopen, regt vrolijk maakten.
De meesten verteerden het door hen ontvangen geld in de kroeg, anderen kochten er hemden en broeken voor, om hieraan later geen gebrek te hebben.
Dagelijks bragt men van de naburige plantagiën allerlei vruchten in het fort, en ik besteedde er een groot gedeelte van mijn geld aan. Daar het niet geoorloofd was het fort te verlaten, klommen wij over de pallisaden, om de naburige plantagiën te bezoeken. Mijne nieuwsgierigheid kende geene grenzen. Den eersten uitstap deed ik met eenige kameraden naar de suikerplantagie Zoelen, die aan de Commewijne, op ongeveer een half uur afstands van het fort ligt.
Bij elken stap ontdekte ik iets nieuws, iets dat ik nooit gezien had; nu waren het krabben, die in de gaten van den dijk hunne schuilplaatsen hadden en hunne scharen dreigend ophieven, wanneer men hen te zeer naderde, dan groote hagedissen, dan wederom prachtige kapellen; inzonderheid ook de menigte arendgieren, die volstrekt niet schuw waren, overal bleven zitten en naauwelijks uit den weg gingen, of op eene verbazende hoogte in de blaauwe lucht rondvlogen. Door de banaanvelden, die het voedsel voor de negers van het fort opleveren, kwamen wij spoedig op eenen fraaijen, breeden boschweg, waar
| |
| |
wij eenen met bloemen als bezaaiden Cactus grandiflorus zagen, die de aangenaamste geuren verspreidde.
In de verte zag men de witte gebouwen der plantagie Zoelen liggen, waarop eene breede laan van oranje- en pompelmoes-boomen uitliep. Deze boomen hingen vol rijpe vruchten, en wij plukten er zoo vele van als wij konden dragen. Wij bezagen het kookhuis en den molen, waarin wij nogtans weinig belang stelden.
Het is mogelijk, dat het veelvuldig gebruik van tropische vruchten nadeelig is voor hen, die zich pas hier bevinden, doch bij mij scheen dit niet het geval te zijn; want ofschoon ik somtijds meer dan 20 appelsina's daags at, bleef ik toch altijd gezond. Gedurende mijn verblijf op het fort, leefde ik nagenoeg alleen van vruchten, suiker en eijeren, terwijl menigeen, die mij dit met het beste doel afried, bij eene juist tegenovergestelde leefwijze bezweek.
Onze voorraad van vruchten wekte bij onze kameraden den lust op tot het ondernemen van soortgelijke uitstapjes, doch ten laatste kwamen deze den kommandant ter ooren en werden streng verboden.
|
|